| |
| |
| |
De vijand.
‘Ja, als ik hem maar krijgen kon, dien schobbert!’ Zoo sprak karel, terwijl hij 's avonds in zijne eenzaamheid op het bankje voor 't huis zat. Hij beet daarbij op zijne lippen en kneep zijne vuisten vast te zamen, terwijl zijne oogen gloeiden.... Hij zag er dan maar in 't geheel niet lief uit, karel!
Dat zag en hoorde buurman boot, de oude schoenmaker, die juist over zijne onderdeur lag en genoegelijk zijn kort pijpje rookte. Hij had den ganschen dag trouw gewerkt, maar kon eindelijk met den schemeravond niet meer zien.
Toen hij karel nu zoo hoorde aangaan, ligtte de oude man bedaard de klink van de onderdeur op, deed die open en ging naast karel op zijn bankje zitten. Deze keek wat bedremmeld: want hij wist, dat hij een leelijk woord gesproken had, en vreesde, dat buurman het had gehoord. En karel hield veel van baas boot, die hem van kinds af allerlei mooije vertelseltjes had gedaan, en altijd even vriendelijk was.
| |
| |
‘Wel, jonge heer!’ begon de oude schoenmaker: ‘Gij zijt dan van avond maar gansch niet in uw humeur. Vertel mij toch eens, met wien gij 't zoo te kwaad hebt.’
‘Och!’ stotterde karel: ‘Och 't is niets, baas! Niets!... Neen... Ja... Kom! ik zal 't u toch maar vertellen. Die leelijke schele Jan van hier over.... Kijk! ik kan niet aan hem denken, zonder boos te worden! - Gij kent hem immers, baas? - Nu, die schele Jan doet alles, om mij te plagen. Gisteren nog heeft hij mijn lief duifje, dat blaauwkopje, naar zich toe gelokt en dood geslagen, alleen om mij verdriet te doen. En ik zou hem wel.... Maar hij is sterker dan ik, en in 't kwaad doen mij veel te slim af!’ - En karel huilde van kwaadheid.
‘Maar jongen lief!’ sprak de oude man: ‘Dan zou ik 't aan mijn' vader zeggen; of ik ging bij den vader van jan over hem klagen: die is wel wat ruw, maar toch zoo kwaad niet.’
‘O! die leelijke vent zou mij van de deur af schoppen. Hij scheldt mij ook al uit voor een' kalen jonker, omdat ik wat netter gekleed ga, dan zijn smerige jongen. En vader..... ja! vader.....’
‘Wel nu, wat zegt uw vader?’
‘Die, die...’ stotterde karel, met nêer geslagen oogen: ‘Die zegt: “Ik bemoei er mij niet meê. Wie kaatst, moet den bal verwachten.”’
‘Aha, kareltje! dan hebt gij jan toch eerst kwaad gedaan?’
‘Eerst niet! eerst niet!’ riep karel driftig uit, terwijl
| |
| |
zijn wangen gloeiden: ‘'t Is waar, ik heb zijn oude leelijke patrijshond wat gebraden sponsjes gegeven. Dat hadden de jongens mij geraden, en hij is er ook gaauw van gekrepeerd. Maar jan had ook net zoo lang zijn' hond op mijn kuikentjes aangehitst, dat hij ze alle had dood gebeten.’
De oude man was stil geworden. Een paar groote tranen rolden over zijne gerimpelde wangen. Hij maakte met zijn kruk - want hij ging kreupel - allerlei figuren in het zand op de straat; maar hij sprak geen woord.
Dat was karel niet gewoon: want de oude schoenmaker was zeer spraakzaam, vooral 's avonds, als hij zijn werk af had. Hij keek hem dus een en ander maal aan; en werd toen ongerust, dat hij boos op hem was, of dat hem iets scheelde. - ‘Buurman!’ vroeg hij eindelijk:
‘Gij zegt er niets van?’
‘Lieve jongen!’ antwoordde de oude man, en hij drukte karel hartelijk de hand: ‘Ik zal er niets van zeggen, maar ik zal u iets vertellen: dan zult gij begrijpen, waarom ik daar zoo stil en zoo aangedaan was. Ik heb het u nog nooit verteld, en ik doe het ook niet graag. Maar gij wordt nu al een jongeling, en gij kunt uit eens anders schade en schande leeren. Ook heb ik altijd zoo veel van u gehouden, karel; bijna als of gij mijn eigen kind waart:..... mijn brave frits, die al lang dood is! En zijn brave moeder is hem ook spoedig gevolgd; en nu ben ik alleen, ik oude man!’
Hier moest hij zijn' zakdoek uithalen en zijn oogen afvegen. Toen vervolgde hij:
| |
| |
‘Gij weet zeker niet, hoe ik kreupel geworden ben? Dat weten weinig menschen in de stad, omdat ik van ver af hier ben komen wonen, en toen was ik het al. En toch, op uw jaren was ik nog zoo vlug, dat ik een' ganschen dag door liep, en, zonder mij ooit te bedenken, over sloten en heggen sprong.
Ik woonde op een groot dorp, en had er al, wat een jongen maar wenschen kan. Ook was ik gezond en vrolijk, en bij alle dorpsspelen Haantje de voorste. Jongens! dat was een tijd. Het buitenleven is toch maar alles. Maar in het laatste half jaar had ik in dat alles geen genoegen. Ik was de oude vrolijke Hein niet meer, zoo als ze mij plegen te noemen. Dat kwam, omdat ik éénen vijand had: even als gij, karel! - De jongen was ook sterker dan ik; maar hij durfde mij niet aanvallen, omdat hij wel wist, dat de jongens van het dorp partij voor mij zouden trekken. En ik, ik vond het te laf, anderen tegen hem te hulp te roepen. Daarom plaagden wij elkander, in onze kippen en eenden en tuintjes, - zoo omtrent als gij en jan; - en wij vervloekten elkander zeker niet minder.
Vraagt gij mij, waar zulk een doodelijke haat van daan kwam? Ik weet het waarlijk niet meer. Ik dacht stellig, dat ik gelijk had; maar hij dacht het zeker ook. Waar twee kijven, zegt het oude spreekwoord: hebben ze beiden schuld. En het zaadje, waar een groote en vergiftige distel uit groeit, is zoo klein en zoo zwart, dat men 't in de aarde niet vinden kan; maar de distels en 't vergift vindt en voelt men wel!
| |
| |
Wij hadden al zoo lang gemokt en gemord, en dag en nacht er op gezonnen, om elkander kwaad te doen, dat bij ons, even als bij den boozen kaïn, de zonde voor de deur lag. Eens stond pieter, - mijn vijand, - met een' dorschvlegel over den schouder, 's avonds vóór zijns vaders hofstede: want wij woonden naast elkaâr. Ik had een' stok in de hand, en beefde van woede, toen ik hem zag: want juist had hij mij weder een leelijke poets gespeeld. Ik trad stout op hem aan, schold en vloekte hem, met al wat mij leelijks voor den mond kwam, en dreigde hem met mijn' stok. Zonder te antwoorden, ligtte hij den vlegel op. In een omzien ontdekte ik zijn plan, en meende door een' zijsprong zijne krachtige hand en zijn vreeselijk wapen te ontwijken, maar te gelijk vloog mij een duivelsch denkbeeld door de ziel. Om zijn' slag goed te slaan, was hij een paar treden achter uit gestapt, en stond nu aan den uitersten kant van een' diepen vliet..... Eén krachtige stoot, en hij lag er in!.... Zoo gedacht, zoo gedaan. Maar terwijl ik mijn' stok rigtte, sloeg de vlegel met geweldige kracht tegen mijn linkerbeen. Ik wankelde, maar stootte toch toe. Toen ik met een geduchte pijn neêr stortte, zag ik pieter nog achter over vallen, en hoorde hem schreeuwen: “Help! help!” - Nu sidderde ik, bij het denkbeeld, dat hij verdrinken zou. Ik wilde wel opstaan, maar kon niet; en riep uit alle magt meê: “Help! help!”
Er kwam spoedig hulp. Ik zag nog even, hoe pieter, bijna als een drenkeling, uit het water werd getogen, en
| |
| |
zag hem daarna niet weêr: want ik werd in huis gedragen, en lag er zeven weken plat te bed. Mijn been was niet gebroken, maar zwaar gekneusd, vooral aan de knie, dat dikwijls nog erger is. In den beginne leed ik erge pijnen. Men sprak zelfs van het been af te zetten. Maar nadat er eenig beentjes uit gevallen en enkele pezen verzworen waren, genas het. Evenwel, gij ziet het, mijn linkerbeen is opgetrokken en bijna krachteloos geworden, zoodat ik nooit meer zonder krukje heb kunnen gaan, en ook, in de plaats van het boerenwerk, een zittend ambacht heb moeten leeren.
En vraagt gij mij, hoe ik in die weken over mijnen vijand dacht? Ik was, van den eersten dag af, omtrent hem veranderd als een blad op een' boom. Vijandschap of wraakzucht, omdat hij mijn been verminkt had, gevoelde ik volstrekt niet meer. Ik wist al te wel, dat ik door mijn dreigen en sarren het gevecht had uitgelokt. En pieter had mij maar een' goeden slag willen geven, niet eens op het hoofd of de borst; maar ik, in mijne woede omdat ik zwakker was, ik had hem willen verdrinken, vermoorden! Daar over liet mijn geweten mij geen oogenblik rust. In mijne koortsen zag ik hem levenloos uit het water halen, bol en bleek, met hangende, druipnatte haren en akelige trekken; of hij viel weder in den stroomenden vliet, en trok mij, als een zwaar stuk lood, mede in de diepte..... O! het duurde lang, eer ik in mijne gebeden aan den goeden God den naam van mijn' vijand durfde noemen, om vergeving voor mijne misdaad te smeeken, vergeving ook voor hem!
| |
| |
Ondertusschen had ik van 't eerste oogenblik af niet gerust, voor ik wist, hoe het met pieter was afgeloopen; schoon ik mijne oogen niet durfde opslaan, als ik er naar vroeg. Met wat vreugde hoorde ik, dat hij wel ziek was van den schrik, maar zonder levensgevaar; en naderhand, dat hij geheel beterde! Toen verzocht ik onder bittere tranen aan mijne moeder, of zij pieter bij mij wilde vragen: want dat ik mij gaarne op mijn bed nog met hem wilde verzoenen. Mijne brave moeder vond dit zeer goed, en kuste mij; zij verzocht mij alleen nog, acht dagen te wachten, tot ik wat sterker was en de aandoening verdragen kon. Maar eene week later werd het al weder uitgesteld. Men sprak er telkens over heen, als ik naar pieter vroeg; en de een zag den ander daarbij zoo vreemd en onrustig aan, dat ik door doodsangst werd aangegrepen, en op het laatst niets meer durfde gelooven van het geen men mij omtrent zijne redding en beterschap had verhaald. Of zou hij nog zulk een' doodelijken haat op mij hebben, dat hij den armen, verminkten vijand de hand niet wilde reiken?
Zoo onrustig stond ik eens 's morgens vroeg op. Ik had al een paar dagen op mijn nieuw krukje door het huis gestrompeld; en den vorigen dag had de chirurgijn gezegd, dat ik eens in de lucht mogt: - dan kon ik over drie dagen, zoo als het plan van mijne ouders was, naar eenen oom gaan, die op een verwijderd dorp woonde, om mijn' gedrukten geest eens te verzetten en braaf beweging te nemen. - Toen ik dat hoorde, was terstond mijn plan
| |
| |
gemaakt, en nu voerde ik het uit. Ongemerkt sloop ik de deur uit, en ging vóór ons hek aan den weg staan. Om dezen tijd ging pieter gewoonlijk naar het land. Als hij voorbij kwam, wilde ik hem vriendelijk groeten; en als hij mijn' groet beantwoordde, hem aanspreken. Maar ik zag hem niet. Dáár, naast onze woning, was alles dood stil. Ik was op een bankje gaan zitten, en zag nu eindelijk een paar menschen voorbij en er in gaan. Maar wat schrikte ik! Zij hadden lange zwarte mantels aan, en het was juist het uur der begrafenis. Van de andere zijde, - onze hofstede lag verder van 't dorp af: - kwamen nog vele andere dragers en vrienden. Wie zou er dood zijn? De borst werd mij toe geklemd. Eindelijk kwam er, juist toen de lijkstaatsie weg ging, een boeren meid van 't melken. Zij diende bij pieters ouders, en deelde ook al in den haat. Evenwel vroeg ik haar, wie er begraven werd. - “Dat zou jij niet weten!” was het nijdige antwoord, waar bij ze mij niet eens aankeek. Het zweet brak mij aan alle kanten uit, en ik hijgde naar mijn' adem. Toen kwam er een boer voorbij rijden. Deze was veel vriendelijker. Hij wenschte mij geluk met mijne beterschap, en zeide mij, - ach! ik vreesde het al!! - dat pieter blomme begraven werd. En hij wilde mij nog meer verhalen, maar zijn paard begon te steigeren, en hij moest doorrijden.
Toen was mijn besluit genomen. Het kerkhof was niet ver, en ik voelde mij nu sterk genoeg. Ik ging of hinkte er heen, maar langs een' achterweg, om de lijkstaatsie
| |
| |
niet te ontmoeten. Het graf was nog maar met een paar planken gedekt, om het later met aarde te vullen. Ik viel op mijn aangezigt, en trok mij de haren uit; en dan kuste ik weder den grond, als om den doode af te kussen; - tot ik eindelijk begreep, dat men te huis ongerust zou worden. Dáár sloop ik de achterdeur in, en vertelde alleen, dat ik een eind ver den weg was op gewandeld, en, voor den eersten keêr, zoo moê was, dat ik weder wilde gaan liggen. Verder sprak ik dien dag, zelfs tegen mijne moeder, geen enkel woord. Ja! tegen den hoogen God sprak ik niet eens: want ik kon niet schreijen en niet bidden.
Den volgenden morgen liep ik, als of ik er heen gedreven werd, den zelfden weg op. Moeder riep mij nog achter na, dat ik op den achterweg moest blijven, en vooral niet op 't dorp gaan. Als de menschen mij staande hielden, zou ik weêr zoo moê te huis komen. Ik begreep nu wel, waarom moeder niet wilde, dat ik iemand sprak, eer ik den volgenden dag van huis ging. Zij dacht, dat ik nog niets wist. Ik maakte dan zoo wat een geluid, dat de goede vrouw voor “Ja” opnam, en strompelde den ouden weg op. Ons kerkhof stond meestal open, ook nu. Juist kwam er de doodgraver af, die in de vroegte het graf met aarde had gevuld. Ik knielde er weder bij, en ik fluisterde bij mij zelven: “Och, vergeef, vergeef mij, zoo gij nog kunt! Ik ben uw moordenaar! uw moordenaar!!”
“Neen, dat zijt gij niet, hein!” - Zoo sprak op eens eene vriendelijke stem achter mij. Ik ontstelde zoo, en
| |
| |
meende zoo zeker, alleen te zijn, dat ik in 't eerst stellig dacht: ik zou een' engel zien; en ik durfde mijne oogen niet opslaan. Maar het was onze brave predikant, die op dit oogenblik mijn goede engel was. - “Kom even bij mij in huis!” sprak hij: “Dan zal ik u een goede tijding zeggen. Ik had het aan uw ziekbed al willen doen; doch de chirurgijn verbood zoo streng alle aandoeningen, dat ik uwe ouders heb moeten beloven, vooreerst er van te zwijgen. Maar nu ik gisteren u hier zoo zag liggen, van mijn studeerkamer af, en heden al weêr, mogt ik het u niet langer verbergen. Kom nu mede naar binnen, hein!”
Toen ik gezeten was, verhaalde mij de waardige man in korte woorden het volgende: “Pieter blomme is niet gestorven aan de gevolgen van het ongelukkige gevecht, en van zijnen val in het water. Dat had wel kunnen gebeuren: want hij had in de eerste dagen zware pijnen op de borst, van den geweldigen stoot, en hevige koortsen van den schrik en de koude. Maar verwonderlijk spoedig was zijn sterk gestel dat alles te boven, en binnen de veertien dagen was hij geheel hersteld. Toen hoorde hij van uw been, en was even onrustig als gij. Intusschen kwamen de pokken op het dorp, en wel een kwaadaardige soort. Nu drie weken geleden, werd pieter blomme er door aangetast, juist toen hij, op verzoek van uwe moeder, die het al uitgesteld had, bij u wilde komen. Hij heeft akelig gelegen. Eindelijk is de ziekte naar binnen geslagen, en hij, nog kalm, gestorven. Maar vóór zijn' dood heeft hij mij wel drie maal laten beloven, dat ik u
| |
| |
vergiffenis voor hem vragen zou; en zeggen, dat hij de hand der verzoening, door u hem toegereikt, gaarne aannam; en dat hij u in den hemel hoopte weêr te zien, waar de zalige menschen niet meer haten zullen in eeuwigheid. Dat heeft hij mij gezegd, hein! En geloof nu: als de menschen, die boos zijn, zóó vergeven kunnen, dat de Hemelsche Vader, die zijn' eigen' Zoon voor ons gegeven heeft, nog veel meer en veel zekerder vergeven zal.”
“Dat heeft” - zoo besloot de oude man: - “Dat heeft mijn hart tot rust gebragt, vooral toen naderhand de ouders van pieter toch medelijden met mij kregen, en zij mij alles ook zóó verhaalden en vergiffenis schonken. En toch - 't is nu 55 jaren geleden, maar ik kan het nog bijna niet verhalen; en als ik het doe, beven mijne grijze haren, en ik voel de tranen uit mijn doffe oogen vloeijen, die anders het schreijen al lang verleerd hebben.’
De grijsaard zweeg. karel legde het blonde hoofd in zijnen schoot, en weende lang. Toen vroeg hij snikkend: ‘Vader boot! ik kan nu alles, alles vergeven; maar hoe moet ik het doen?’
‘Vooreerst, karel!’ sprak de oude man meer bedaard; ‘Gij kent mijne spreuk: Waar twee kijven, hebben beiden schuld. In de hitte van uwe boosheid, kunt gij dat maar niet zien, en 't is toch zoo. Ik wil nu eens denken, dat jan de eerste schuld heeft. Jongens als hij, zijn door- | |
| |
gaans jaloersch op anderen, die rijker en netter gekleed gaan. Misschien hebt gij, zonder het te weten, hem wel eens trotsch of spottend aangezien, omdat hij arm, leelijk en slordig is; of hij heeft het zich verbeeld. Maar toen hij 't eerst zich vijandig toonde, hadt gij stil uwen weg moeten gaan. IJzer scherpt ijzer, zegt het oude spreekwoord: maar wat rust, roest. Door zijn' haat te beantwoorden, hebt gij zwaar gezondigd, en uw regt verloren, om u over hem te beklagen. Onze goede Zaligmaker, die aan het kruis bad voor zijne beulen, heeft ons geleerd: Als gij den menschen hunne misdaden niet vergeeft, zal God u ook niet vergeven. En: Hebt uwe vijanden lief; zegent ze, die u vloeken: opdat gij kinderen moogt zijn van uwen Vader, die in de hemelen is. - Gij moet dus beginnen, met stil te verdragen, wat jan u weder gedaan heeft of misschien nog zal doen; en als de boosheid weêr in uw hart opkomt, God bidden, dat Hij ze weg neme. Ondertusschen gaat gij stil uw' weg. Misschien kunt gij, ongezocht en zonder trotsch vertoon, hem eene weldaad bewijzen; bij voorbeeld in den winter: dan hebben ze 't nog al arm. En een apostel zegt: Als gij uwen vijand wel doet, dat is vurige kolen op zijn hoofd hoopen; daar kan hij niet tegen. - Als gij 't goed vindt, wil ik ook wel, zoo ongemerkt, met jan of zijn' vader een buurpraatje houden, om te zien, of ik dat been voor u in 't lid kan zetten. Hij is toch eigenlijk te beklagen, die arme jan, dat hij er zoo onbevallig uitziet, en zoo ruw is opgevoed, en zoo vele, vele voorregten mist, die de hemel u gaf. Vindt gij niet?’
| |
| |
Karel kon geen woord meer uitbrengen, dan: ‘Ik dank u, ik dank u, vader boot!’ En hij kuste hem de handen.
Juist riep zijne moeder hem, om te eten. De oude man legde hem de dorre, bevende handen op het blonde hoofd, en zeide plegtig: ‘God zegene uw voornemen, mijn zoon!’ - Toen vatte hij zijn krukje, en ging zijn huisje in. Maar eerst zag hij nog eens, met een' dankbaren traan in het oog, naar den helderen hemel op, waar de eeuwige liefde woont.
|
|