Sprookjes in den trant van Andersen
(1858)–C.E. van Koetsveld– Auteursrechtvrij
[pagina 131]
| |
De ooijevaars.Op eene groote boeren-hofstede stond, aan 't einde van het dak, tegenover den schoorsteen, een ooijevaars-nest. Het had daar al lang, zeer lang, gestaan; en als het huis werd opgeknapt of het dak vernieuwd, zeide de oude boer tot zijne kinderen en kleinkinderen: ‘Vergeet de latten niet, waar de ooijevaars hun nest tusschen maken: want dat zijn gasten, die zegen brengen;’ - en de man had ook altijd zegen gehad. - Vroegen nu de kinderen, die altijd wijzer zijn dan de ouden, hoe zulk een nest met langbeenen zegen kan aanbrengen, dan zeide de grijsaard: ‘De ooijevaars komen uit het land, waar mozes en de Heere jezus als kinderen gered werden, uit Egypte; en zij brengen ons, met zwaluw en koekkoek, de lente. En de koekkoek is een spotter. Hij lacht andere vogels uit, en laat hen zijne eijeren uitbroeijen; maar zwaluwen en vooral ooijevaars zijn een voorbeeld voor een goed huishouden; en dan bidden zij ook tot onzen Lieven Heer, in hunne taal. Daarom moet men zulke gasten eeren. Zij brengen zegen in 't huis, waar hun nest op staat.’ - En | |
[pagina 132]
| |
de kinderen, maar vooral de kleinkinderen waren wel veel wijzer: want zij zeiden, dat het kleppen van den ooijevaar geen bidden was, en hij al niet meer deed of dacht als een andere vogel, die domme langbeen! - Maar de oude man had toch altijd zegen gehad, en op het kleppen van den ooijevaar had hij dikwijls zijne muts afgenomen, en eerbiedig God aangebeden, die geen jonge vogels in hun nest vergeet. De jonge boer, de vader van die wijze kleinkinderen, liet een nieuw huis bouwen, niet ver van den ouden man: want het ging goed op de boerderij, met of zonder ooijevaars-nest, omdat alles zoo duur werd, wat van het land kwam. Toen nu het nieuwe dak met riet gedekt werd, vroeg de oude boer nog: ‘Mag er nu geen ooijevaars-nest boven op komen?’ Maar zijn zoon antwoordde: ‘Wat heb ik aan dat gemors? Ik heb vee genoeg: ganzen, kippen en eenden, die nog wat geven. Ik kan die langbeenen wel missen.’ - En de wijze kinderen zongen spottend: ‘Ooijevaar! lepelaar!!’ vooral het oudste kleinzoontje; en hij wierp met steenen naar het oude ooijevaars-nest, maar gelukkig niet hoog genoeg. Dat zingen en spotten gold eigenlijk het mannetje, den ouden ooijevaar, die een eindje van 't nest af op éénen poot stond. Want een ooijevaar is zuinig op zijne beenen, en begrijpt wijselijk, dat hij er geen twee moet gebruiken, als hij 't met één af kan. Op die ronde nok van het hooge dak stond hij met zijn' éénen poot zoo vast, als of hij al lang dood en opgezet was, en hier nu met een latje of ijzerdraad vast gemaakt, enkel voor pronk. Maar hij | |
[pagina 133]
| |
dacht toch verder, dan zijn neus lang was; - en die is nog al lang bij een' ooijevaar! - want hij droomde van zijne laatste reis uit het zuiden, en de groote zee en de hooge bergen..... Maar sedert het slijk van den Nijl-oever had hij toch nog niets zoo mooi gezien, als dat weiland tusschen vier slooten. Want deze waren vol kikvorschen, en daar berekent een ooijevaar het mooi naar. Moeder ooijevaar: - want ooijemoer zegt men zoo niet: - had het intusschen druk in het nest, zoo als eene moeder het altijd druk heeft. Want de laatste storm had het vlechtwerk van takken wat los gemaakt, en 't stroo doen weg vliegen; en daarbij woelden de kinderen zoo, dat ze met moeite het bed opmaakte, 's morgens. De kinders groeiden anders goed, en begonnen het snaveltje al goed te roeren, al zag het nog niet rood, maar zwartachtig. Want jonge ooijevaars zien er aan den bek uit als ongekookte kreeften of garnalen, en oude als gekookte. Zij waren nog wat onrustiger als anders, de kleinen; en dat kwam alles van dien kleinen jongen, het wijze kleinzoontje, met zijn ‘Ooijevaar, lepelaar!’ en zijne handvol steenen. Want zoo dra de kleine ooijevaars maar een beetje Hollandsch geleerd hadden, begonnen zij al te luisteren, wat de wereld van hen zeggen zou; en de wereld, dat was nu die kleine jongen. Want hij was grooter als de grootste ooijevaar, en zeker nog wel verder als Egypte geweest! Zij hadden eigenlijk groot respect voor dien kleinen man; maar daarom juist maakten zij zich zoo boos, omdat zij zoo bang voor hem waren. Raakte er maar een steen den | |
[pagina 134]
| |
onderrand van het dak, dan kropen zij onder moeders lange beenen, en staken den kop tusschen de takken, dat zij er dien met moeite weêr uitkregen. Maar als dan de steenen op waren en de jongen weg liep, naar het huis zonder ooijevaars-nest, dan staken de jonge vogels den kop weêr over den rand, en snetterden den kleinen knaap achter na, als of zij hem ik weet niet wat zouden doen. En moeder troostte de ontrustte kinderen met een paar achterpooten van een' kikvorsch, - die de menschen ook wel voor 't lekker eten; - en vader stapte digter bij, sloeg zijn hoofd in den nek, geheel achterover, en klepperde toen, terwijl kop en hals op en neêr gingen, zoo lang en zoo statig, dat de oude boer tegen zijne kinderen zeide: ‘Hoort gij 't wel? De vader van 't ooijevaars-nest bidt voor zijne kinderen, en leert hun ook bidden.’ - Maar de wijze kleinzoon wist wel beter, dat het enkel kleppen was. ‘Hoort dan toch beter naar vader, kinderen!’ zeide de moeder op het dak: ‘gij lispt nog als jonge spreeuwen, en dan weêr snatert gij als een gemeene eend. Gij zult nooit de l leeren zeggen, als gij niet beter oplet.’ - En de l is de hoofdletter in de taal van de ooijevaars. Het was heden al de vijf en twintigste les, en zij konden die letter nog maar niet vatten.... Wat een vader toch verstand, en eene moeder geduld moet hebben, - onder de ooijevaars! De kinderen werden groot; en hoe grooter zij waren, zoo veel te nijdiger werden zij op arij van den boer, den wijzen kleinzoon, die iederen morgen het liedje zong van: ‘Ooijevaar! lepelaar!’ en met steentjes naar het dak gooide. | |
[pagina 135]
| |
Ja! de kleinste van de kleinen stak eens zijn' langen hals nieuwsgierig over den rand van het nest; en toen verbeeldde hij zich, dat hij een steentje tegen den neus kreeg, en leerde van schrik de l zeggen. Moeder zeide, dat zij niets aan zijn' neus zag; en vader, die op één been op schildwacht stond, en juist langs zijn' rug naar beneden keek, had het steentje zien en hooren vallen, wel zes ooijevaars-pooten lager; - maar het hielp alles niets. De kleine verzekerde, dat hij geraakt was, en moeder moest het afzoenen, en vader bragt hem een' sprinkhaan voor den schrik; en zoo werd die onzigtbare wond weêr geheeld. Maar den jongen haatte hij geweldig; en hij klepperde elken nacht in den droom van al wat hij den jongen doen zou, als hij maar kon en als hij maar durfde! ‘Moeder!’ riep hij 's morgens bij het wakker worden: ‘als ik nog een jaar ouder ben, dan zal ik toch wel groot genoeg zijn, om dien kwaden jongen de oogen uit te pikken? Daar verlang ik zoo naar, meer dan naar de lekkerste kevers en sprinkhanen.’ ‘Kind!’ zeide de moeder ernstig: ‘dat noemt men onder de menschen “wraak nemen,” maar dat mag een ooijevaar niet doen. En dan, denk eens! die oude man is zoo goed op ons. Uw grootvader heeft al op zijn dak gewoond, eer die kleine jongen er was, en van ons is het nu al in 't vijfde jaar. Wat zou die oude man bedroefd zijn, als zijn kleinzoon blind werd! Zijne oude oogen zouden geheel en al water worden: - dat noemen de menschen schreijen.’ Maar de kleine bleef snetteren, en leelijke gezigten trek- | |
[pagina 136]
| |
ken tegen arij van den boer. Toen zeide zijne moeder knorrig: ‘Maar kind! luister dan toch niet langer naar 't geen de menschen van u zeggen. Daarom hebben de honden en mosschen het zoo goed dáár beneden: die geven er niets om. Luister liever naar mij. Ik zal u eens vertellen, wat er in een jaar gebeuren zal; en hoe ver, heel ver gij in de wereld komen zult, in plaats van rusie te maken met een' kleinen jongen.’ De kleine ooijevaars staken de snavels, die al mooi rood begonnen te worden, bij elkander: want zij hoorden gaarne vertellen; en moeder begon: ‘Daar ver, heel ver in het zuiden, waar de zon van daan komt, over berg en zee, ligt een regt warm land, dat de menschen Egypte noemen. Daar staan hooge, driekante torens in het zand, en door 't geheele land loopt eene rivier heen, die ze den Nyl genoemd hebben, een mooije, breede rivier. Daar zwemmen beesten in, zoo lang als dit dak, en met een' bek als de groote torenklok: een heel ooijevaarsnest gaat er op eens in, en de boer er bij. ‘Knaauw, krak, krak!’ zegt de krokodil, en alles is naar binnen als een kikvorsch. Uit dat land zijn wij gekomen, uw vader en ik, om hier ons nest te maken; en wij gaan er weêr heen, al te zamen, zoo dra gij maar vliegen kunt.’ De jongen waren alle vier zoo benaauwd geworden, dat zij niet op durfden kijken. Maar het bangst van allen was de kleine, die den ondeugenden jongen de oogen uit wilde pikken, - als hij maar kon en durfde. - ‘Moeder!’ klepperde hij: ‘Waarom zouden wij naar het land der kroko- | |
[pagina 137]
| |
dillen gaan? Dan is het bij dien kwaden jongen nog beter uit te houden.’ ‘Dat zal ik u zeggen, kind!’ was het antwoord: ‘Als het nu nog drie maanden verder is, en de zon al te vroeg naar bed gaat, wordt het hier te land zoo koud, zoo koud, dat de wolken aan stuk vriezen en in kleine witte lapjes naar beneden vallen: het heele dak vol en het nest ook. Dan vriezen de bladeren van de boomen, en de slooten vriezen ook digt, zoodat al de kikvorschen weg zijn, en de regendruppels worden kleine knikkertjes. Dan kan geen ooijevaar het hier uithouden, behalve een enkel oud beestje, met gebroken vlerken, wien de menschen den kost geven op de vischmarkt. Maar wij vroren hier boven zeker aan stuk.’ ‘En vriest die brutale jongen dan ook aan stuk?’ vroeg de nijdige kleine. ‘Wel neen! die zit dan in een hoekje bij 't vuur. Maar wij, wij vliegen, als wij de koude winterlucht in ons gebeente voelen aankomen,Ga naar voetnoot*) naar het verre land, naar Egypte. Dáár is het dan zoo brandend heet niet meer. En de rivier de Nijl is er intusschen over het geheele land heen geloopen; | |
[pagina 138]
| |
al de poelen en moerassen zijn vol kikvorschen en kleine slangen, en de woestijnen vol kevers en sprinkhanen. En de ooijevaars, die niet te digt bij den krokodil komen, worden er dik en vet van het eten, en vliegen op de hooge driekante torens in het zand, waar boven nooit de wolken stuk vriezen.’ De kinderen watertandden, doch moeder vervolgde: ‘Maar om het ooit zoo ver te brengen, moet men wat leeren. Vader heeft er ook al van gesproken, om u al vast eens les in 't vliegen te geven. Het is een wijde zee, daar wij over moeten; en wij vliegen haast een' heelen dag door, zonder rusten: want dat gaat niet, boven op die hooge golven. Die niet voort kan of te moê wordt, valt er in, en de haaijen zeggen “Hap!” en weg is de ooijevaar.’ De kleine held wist niet, wat een haai was, maar hij ribbelde toch al van schrik: zoo natuurlijk deed moeder een' haai na. Intusschen vond vader ook, dat het tijd werd, en den volgenden morgen begon de les. Ze hadden al eens even op den rand van het nest gezeten, maar nu moesten zij hier ook af, het dak op, dat van boven een' smallen, ronden rug had, dien men de nok van het dak noemt. Of zij waggelden en met de vleugels balanceerden, alle vier! En de jongen daar beneden zong weêr zijn: ‘Ooijevaar! lepelaar!’ en wierp met kleine steentjes. De vader klepperde deftig, het hoofd achterover, en de lange hals golvende als een slang. De oude boer zeide, dat dit een gebed was voor zijne kinderen, maar de wijze kleinzoon geloofde er niets van. ‘Zie dan toch op mij, en niet naar dien jongen!’ knorde | |
[pagina 139]
| |
moeder ooijevaar: ‘Gij zult waarlijk nog van het dak vallen. Kijk eens! zoo den kop, niet te ver voorover, en zoo de beenen. Een, twee! Een, twee!’ En zij liepen op een drafje, de moeder voorop, het dak geheel ten einde, terwijl de vleugels hun heen en weêr sloegen, als een vlieger, die niet op wil gaan. Dat was de eerste les; en zij waren er zoo moê van, dat zij dien nacht veel geruster sliepen, als anders. De kleine droomde zelfs niet eens van den boozen jongen, wien hij anders elken nacht de oogen uitpikte - in den droom. Maar 't was 's morgens vroeg dag, de tweede les. Vader ooijevaar was al vóór dag en dauw uit geweest, om wat lekkere beetjes te halen, en hij bragt vetten aal in overvloed: want er was onweder aan de lucht, en dan loopen die dieren, al kronkelend, in en over 't water, even als kinderen, die bang voor 't weêr zijn. Die de ooijevaar snappen kon, sloeg hij eerst dood, en waschte ze daarop schoon af. Dat is zoo ooijevaars-manier, maar veel menschen vergeten het wel eens. Één nam hij er voor zijn ontbijt, en de overige bragt hij naar zijn nest. Toen de aal op was, begon de tweede les. Nu kwam het er op aan! Vader ging dus niet op éénen poot op schildwacht staan, als anders. Hij vloog om het nest henen, ongerust, dat de kinderen een ongeluk zouden krijgen: want nu moesten zij van wal steken. ‘Den kop regt uit!’ commandeerde de moeder: ‘Gelijk op met de twee vleugels werken, en in de maat blijven. Dat is de kunst. Op 't commando van “Één, twee, drie!” laat gij de pooten van | |
[pagina 140]
| |
het dak los, en springt de lucht in. Maar precies regt uit: dan komt gij weêr, aan 't andere eind, bij den schoorsteen op het dak te regt.’ ‘Ik wil niet vliegen!’ schreide de kleinste: ‘Dat leer ik nooit. Ik wil ook niet naar Egypte en de krokodillen. Ik blijf hier!’ - En hij zou zóó weêr in 't nest zijn gekropen. Maar moeder zeide: ‘Moet gij dan ook aan stuk vriezen dezen winter, en in zulke lappen naar beneden vallen, daar de kleine jongen, uw vriend, meê speelt?’ - En vader stond op den rand van het nest: hij kon er dus niet in, ook. ‘Komt, kinderen! als gij 't nu durft wagen, gaan wij den schoorsteen om. Gaat dat goed, dan gaat ge zondag meê naar 't moeras, kikkers eten. Daar zult gij nog meer familie zien; en moeder zal regt grootsch op u wezen. Maar wacht! dan zal ik het u eerst voordoen. Ziet eens! Minderen met de ééne vleugel, en een' slag meer met de andere, om den draai te krijgen.’ Toen nu moeder het drie maal voorgedaan had, moesten de kleinen het één voor één nadoen. Moeder commandeerde, en vader vloog er naast: ‘Een, twee, drie; nu den schoorsteen regts om!’ ‘Een, twee, drie; nu den schoorsteen links om!’ ‘Zwenken, - goed! - de vleugels inhalen.... Bravo!’ 't Zou alles best gegaan zijn, al heel goed voor een tweede les. Maar de kleinste hoorde juist weêr zijn' vijand, en keek naar beneden, schuins links. Daardoor hield hij zijn regter vleugel dood stil, terwijl zijn linker doorwerkte, en hij duikelde: het dak langs, naar beneden. Dat was een | |
[pagina 141]
| |
schrik! De twee ouden klepperden, en de drie jongen snetterden, en de vierde deed niets als vallen. Maar gelukkig bleef hij nog aan den rand van het dak: - want die was wat ingezakt: - hangen, en de oude man klom er met een ladder bij, voor arij hem beet had. Maar drie maal moest hij hem opgooijen, voor hij 't nest halen kon, half dood van angst en vermoeidheid. De ouden waaiden de vleugels over hem heen, als of ze 't geredde kind omhelzen wilden. - De les was uit. Den volgenden zondag ging men nog niet naar weide en moeras, kikvorschen eten. Intusschen was er groot geklepper op het ooijevaars-nest. De kleine was boos op den jongen, die hem gesard had; en vader zeide, dat hij liever op zich zelven boos moest zijn, zulk een domoor als hij was. Maar dat vond de kleine al te lastig: op zich zelven boos to wezen! Hij kon zich zelven toch de oogen niet uitpikken? - De moeder alleen was op niemand boos, als het maar weêr met het been schikte: want dat was erg bezeerd. En het kwam alles in orde, zoodat zij den zondag daaraan familie-dag hielden op eene eenzame, lage weide. Daar spraken zij af, wanneer de groote exercities tegen den herfst zouden beginnen. En vader werd tot generaal gekozen, om aan de spits te vliegen. Dat was een groote eer, ook voor de kinderen. Eens, laat in den avond, droomden zij van Egypte, en vader haalde de reiskaart uit zijne memorie, toen er op eens een paar zware donderslagen gehoord werden, zoo dat 't geheele huisgezin wakker sprong. De oude boer werd ook wakker, maar bleef over eind in zijn bed zitten. | |
[pagina 142]
| |
Doch eer de derde slag viel, daar sloeg de bliksem in het rieten dak van het nieuwe huis, waar de jonge boer in woonde; maar niemand zag het, niemand als de uil en de sperwer, wie 't niet schelen kon, en moeder ooijevaar, wie het wel kon schelen. ‘Brand, brand, kinderen!’ riep zij: ‘Vader! laten wij toch alarm slaan.’ Maar de nijdige kleine snetterde: ‘Blij toe, nu verbrandt die booze jongen!’ Doch nu kreeg hij, voor 't eerst in zijn leven, van moeder een' slag met den snavel, die raak was. En nu begon het geheele ooijevaars-nest alarm te slaan. De oude boer meende juist weêr in te slapen, omdat het na den derden slag stiller werd. Maar nu stond hij op, greep naar zijn tinteltou, ketste zijn pijp en zijne lamp aan, en zeide tot de oude vrouw: ‘De ooijevaars klepperen zoo. Ik ga eens buiten zien.’ - De oude vrouw verstonder wel niets van: want zij was stok doof; maar het is toch altijd gezellig, wanneer men iemand heeft, daar men hard op tegen denken kan. Of de oude man schrikte, toen hij buiten kwam! Daar lag nog altijd de gloeijende vuurbol in 't rieten dak. Het bleef gelukkig dood stil, anders was er de vlam al uitgeslagen. Nu had de oude man nog even tijd, om met een ladder over te loopen, alles op te kloppen en op 't dak te klimmen. Gelukkig kregen zij het gloeijende stuk er nog uit, en kwamen met een paar gebrande handen vrij: - dank zij de ooijevaars!
Het was herfst geweest, en het was winter geworden. De | |
[pagina 143]
| |
bladeren vroren van de boomen, de wolken vroren stuk, en de ooijevaars waren weg. Want zij hadden, op het zelfde grasveld, lang vóór de vorst, eene groote volksvergadering belegd. Dáár was nog veel en verward door een gesprongen en geklepperd, zoo als dat meer gebeurt in vergaderingen; tot op eens allen weg vlogen, met den generaal aan het hoofd, - allen behalve vader Langbeen op de vischmarkt. - Hij had ze zien heen gaan, en de afgeknipte vleugels op en neêr geslagen. Toen liet hij treurig den kop zakken, bleef te huis en - slikte een palingvel. De winter ging voorbij en de lente kwam. Zwanen en ganzen vlogen weêr het noorden in, en zwaluw en koekkoek kwamen uit het zuiden, - ook de ooijevaar. En de goede God zond 's nachts sterretjes voor hen uit, en over dag witte wolkjes, om hun den weg te wijzen. Zoo kwamen ook de ooijevaars van den ouden boer weêrom, zoo regt op 't huis aan en zoo vlug, als of er van Egygte naar hun dorpje een spoorweg door de lucht gemaakt was. Het waren nog eens de zelfde ouden, en zij hadden een jong paar bij zich. Want van hunne vier kinderen was er één in Egypte getrouwd, en die wilde 't nu wagen tegen de zomerhette. Maar de kleinste dan? Ja, die arme kleine! Die was niet eens gekomen in het verre land. Want toen zij over de Middellandsche zee vlogen, en allen zich maar repten, - slag op slag, en lange slagen ook! - om den overkant te halen; toen had de kleine zich zoo nijdig gemaakt op een' haai, die hem uitsarde, dat hij op het laatst van vermoeidheid in zee was gevallen; - en de haai zeide ‘Hap!’ | |
[pagina 144]
| |
Toch waren er nu nog twee te veel voor het nest; want het was maar voor één paar gemaakt. Daarover hadden de oudjes al getobd op reis. En moeder wilde het wel afstaan aan de jonge lieden; maar vader was te veel op zijn nest gesteld, vooral nu hij generaal was en aan de spits vloog. Maar toen zij nu vóór dag en dauw aankwamen, - zij hadden den ganschen nacht door gevlogen, om het te halen: - daar zagen zij twee nesten voor een. Want de jonge boer had er ook een laten maten, met nieuwe plankjes en sterke latten. En toen nu de zon opging, en beide paren dansten en klepperden, ieder op zijn nest; riep de kleine arij allen naar buiten, en klapte in de handen: ‘De ooijevaars! de ooijevaars!’ - ‘'t Zijn waarlijk de zelfde!’ riep de jonge boer uit: ‘met hunne jongen zeker.’ Want hij zag een groote vlak op de linker vleugel van den ouden generaal. Die had hij vroeger ook opgemerkt. En de oude boer nam eerbiedig zijne muts af, en zeide: ‘Welkom, vriendelijke beesten! - Kinderen! dat belooft zegen. - God is goed voor al zijne schepselen, en heeft deze dieren, wie wij zoo veel verpligt zijn, over zeeën en bergen weêr den weg gewezen naar ons huis.’
En zegen was er, over menschen en beesten: want God is goed voor alle zijne schepselen, maar allermeest, wanneer zij ook op elkander goed zijn. |
|