| |
| |
| |
Rekkekkekkek...... koaks! koaks!!
‘Wat voor een vreemd ding is dat nu?’ zeide het eene stekelbaarsje tot het andere.
‘Gewone kuit is het niet,’ oordeelde deze: ‘er komt nooit goede visch van, wanneer er iets van komt.’
En nu begonnen allen te plukken en te trekken aan een' klomp van slijm, waarin kleine donkere bolletjes doorschemerden; en ze zouden dien geheel uit een getrokken hebben, enkel uit nieuwsgierigheid, wanneer zij niet op eens allen uit een gestoven waren voor een' snoek, het vreeselijkste zeemonster - voor een stekelbaars.
De snoek rook eens aan dat vreemde ding, en hapte er toen een stuk af. Maar het scheen hem niet te smaken, en met een' slag van zijn' staart sloeg hij het onderste boven, terwijl hij voort schoot als een vuurpijl.
Een spin op hooge pooten, - een hooiwagen, meen ik, - kuijerde juist over het kroost, waar al hier en dáár de waterlelies 't hoofd door heen staken, en dat nu en dan door breede kanneblâren werd op zij geschoven. Een kleinere waterspin stak er de lange kaken tusschen uit. En die
| |
| |
twee, de hooiwagen en het waterspinnetje, meenden, er zou nog wel iets goeds uit dien vetten klomp komen, plant of dier. Want ze hadden dat altijd gezien, in de natuur; en spinnen zijn lieden van ondervinding, omdat zij langer leven dan vele insekten. Ook wist de kleine zich nog heel goed te herinneren, dat zij er insgelijks in hare kindsche dagen veel smaller uitzag als nu, en de twee laatste pooten, - zij had er nu acht, - haar binnen kort eerst waren aangegroeid.
‘Heb ik het niet gezegd?’ riep de kleine spin, een paar dagen later: ‘Daar komt al beweging in. Wie weet, wat wij er nog uit zien komen.’ - En de hooiwagen was er, met hare lange beenen, in een oogenblik bij.
Daar kwam ook waarlijk wat levends uit dien vuilen slijmkoek, mits men zoo veel en zoo fijne oogen had als de spin, om het te zien. Een ordentelijke speld is ten minste meer dan ééns zoo lang. En dan was het grootste deel nog een magere, platte staart, met een breed vliesje aan de kanten; kop en kieuwen waren rond en klein, en zwart bruin als een mosterdzaadje. De nieuwelingen probeerden eens, om met den riem van achteren te roeijen, en dat ging vrij wel.
‘Zouden het ook waterjuffertjes wezen?’ vroeg langbeen: ‘mij dunkt, dat zijn ook zulke zwemmende wormpjes, als zij hunne carrière beginnen, en later vliegen ze ons over 't hoofd.’ - Maar juist kwamen er een paar aanvliegen, die verzekerden, dat het geene familie was.
Op al 't geschuifel door het kroost henen, kwamen nu
| |
| |
weêr de stekelbaarsjes aanzwemmen; en zij bespotten en prikten die nieuwe roeijers, dat ze uit verlegenheid in alle hoeken en gaten kropen.
‘Houdt u maar stil!’ zeiden de kleine spin en 't waternymphje: ‘wij zijn ook zoo klein en teêr geweest, en met ons figuur verlegen. Gij zult wel spoedig groeijen, en dan heel wat anders zijn.’
‘Wat? wat?’ riepen de kleinen; want zij hadden ambitie, om wat te worden in de wereld.
‘Ja! dat weten wij niet: misschien wel de bazen van de heele sloot; en dan jaagt gij er ons nog uit.’
‘O dat zeker niet, zeker niet!’ riepen de kleinen: ‘Als gij ons nu maar verlost van die leelijke stekelbaarsjes. Die zijn zoo scherp en zoo sterk.’
En de hooiwagen en 't waternymphje liepen over het kroost, dat het schudde; en de kleine waterspin schudde meê, zoodat de baarsjes schrikten. Dat was de intentie; want men wist, dat zij schrikachtig waren, en even spoedig uit een stoven als zamen schoolden.
‘Ei kijk!’ riep, eenige dagen later, de kleine waterspin hare vriendin toe: ‘Heb ik 't niet gezegd, dat er nog iets van groeijen zou, van onze kleinen? Die leelijke lappen,’ - zoo noemde zij de eerste kieuwen: - ‘beginnen af te vallen, en achter aan groeijen pootjes. Het zullen waarlijk nog spinnekoppen worden, en dan groeijen zij ons boven het hoofd.’
Maar de hooiwagen meende, dat er nooit een spinnekop uit zulk een ding groeijen kon; daar hadden zij de
| |
| |
oogen niet naar, en de kleine achterpootjes waren ook op verre na niet fijn genoeg, om het kantwerken te leeren. Een spin is zoo grof niet. En dan, welk eene huid! Toch hield hij de arme verschovelingen de hand boven het hoofd, - en dat kon hij gemakkelijk doen, met die groote pooten! - toen de nijdige stekelbaarsjes hen weêr achter na zaten, en schimpten: ‘Vischjes zonder vinnen! pooten zonder land! een staart zonder waaijer!’ - En de arme kleinen kropen in modder en slijk en doornstruiken, die aan den kant groeiden, dat er één zijn' staart en een paar andere de nieuwe pootjes bij in den steek lieten. Maar het waternymphje en de kleine spinnekop troostten hen, omdat ze 't ook zoo kwaad gehad hadden in hare jeugd.
De kleinen waren nu twee maanden oud, en hadden al vier pooten; maar de vier andere, die 't kleine spinnetje zocht, kwamen niet en zouden nooit komen. Het was, zoo als de hooiwagen gezegd had: zij waren niet voor spinnekop in de wieg gelegd.
‘O, wat krijgen wij 't nu benaauwd!’ riepen zij op een' zonnigen morgen; want zij waren vroeg op, omdat zij de zon en den morgen lief hadden: ‘Wat krijgen wij 't nu benaauwd!’ - ‘'t Is, of ik barsten zal!’ riep een der grootste: ‘Zou dat sterven wezen?’ - Maar het was geen sterven. Want hij beproefde van benaauwdheid, om op te springen en zich uit te rekken. Toen ging zijn vel los, en hij sprong er uit. Ja waarlijk! hij sprong er uit. Want men spreekt wel eens van ‘uit zijn vel te springen,’ -
| |
| |
van ongeduld bij voorbeeld, - maar dat kan alleen eene rups en slang en zulke beesten, ook onze vischdiertjes.
De anderen vonden, dat hun oudste broeder er zoo mooi groen uitgekomen was, met zwarte vlekken en op den rug een ligt gele streep, - dat zij den sprong ook beproefden; en allen kwamen er goed af, op één na, die zich niet genoeg haastte, en er in stikte. Het oude vel stroopten zij verder met de pooten af, even als wij een hemd uittrekken; met dit onderscheid, dat zij geen ander behoefden aan te doen: want dat zat er onder. En het staartje was zoo klein geworden en zat zoo los, dat zij het al spoedig ook konden afschudden.
Maar nu ook snakten zij naar 't geen zij nog nooit geproefd hadden: naar lucht. Want de goede God had hen, voor een zoo veranderd ligchaam, ook een stel nieuwe longen gegeven, om te ademen, zoodat zij de kieuwen in 't geheel niet meer noodig, en die dan ook al verloren hadden. Vrolijk en moedig trappelden nu de kleine beestjes, die intusschen al heel wat grooter geworden waren, door kroost en bladeren heen; en waar nog een stekelbaarsje hun te na kwam, trapten zij het op den kop, of sperden er den wijden muil tegen op, en de stekelbaarsjes stoven uit een, onder het geroep: ‘De kikvorschen! de kikvorschen!’
Ja waarlijk! zij waren echte kikvorschen geworden, de verachte diervischjes, met den vliezigen staart en wanstaltige pootjes; kikvorschen, die wij zeker niet zoo leelijk zouden vinden, als ze niet zoo kil en zoo glad waren, en vuile padden in de familie hadden; - misschien ook wel,
| |
| |
als zij nu eenmaal den spotnaam niet droegen van ‘Hollandsche nachtegalen.’
Onze kleine kikvorschjes vonden de lucht zoo frisch, dat zij er de kaken van opbliezen. Dat was een geheel andere wereld, als onder water! Nu waren zij fatsoenlijke lieden geworden, die 't hoofd boven konden houden, zoo goed als een waterrot of een eend. En zij waren niet stom meer, als visschen: want toen zij de kaken nog eens opbliezen, en daarbij diep adem haalden, kwam er ook geluid uit. Eerst ‘Rekkek’ en toen nog eens ‘Koaks’ en eindelijk den regel vol uit, waar een kikker zich zijn heele leven bij houdt, omdat hij dien zoo mooi vindt: ‘Rekkekkekkek...... Koaks! Koaks!!’
Op dit geroep kregen zij al spoedig antwoord uit de verte. Het waren andere kikvorschen, die den laatsten winter reeds in 't slijk hadden uitgeslapen van al het schreeuwen, dat zij den vorigen zomer, vooral in koele avonden en nachten na een' heeten dag, hadden gedaan. Zij waren verder en dieper in den poel gesprongen en gezwommen, maar kwamen nu wat nader bij, om de nieuwe familie te zien. Toen zetten zich allen in een' ruimen kring, naar kikvorschen manier, en bliezen op 't wijdst de kaken op, en schreeuwden om 't hardst; - de ouden met nog menigen noot er tusschen, omdat zij den langsten adem hadden: ‘Rekkekkekkek...... Koaks! Koaks!!’
Juist begonnen zij honger te krijgen, - de jonge wel te verstaan, - van al dat gezang, toen hunne oude kennissen, het waternymphje en de kleine waterspin en de hooi- | |
| |
wagen, hen kwamen begroeten: want zij hadden hen aan 't laatste kleine stukje staart herkend.
‘Wel! nu zijt gij mooi geworden!’ riepen de oude vrienden uit: ‘Weet gij nog wel, wat leelijke kleine beestjes gij waart, toen u de stekelbaarsjes nog prikten en wij u beschermden?’
‘Wat?’ riep er een; want dat dit in presentie van die oudere kikvorschen gezegd werd, beleedigde hem bitter: ‘Wat? Durft gij zeggen, dat wij als gij geweest zijn, en onder dat kleine watergebroed behoord hebben? Wij zijn kikvorschen en meesters van den poel. Dus een weinig meer respect voor ons!’
‘Neen maar waarlijk!’ sprak het kleine spinnetje: ‘Bedenkt u maar eens. 't Is u zeker, bij dat laatste vervellen, uit het hoofd gegaan. Wij hebben nog met u, als kinderen, gespeeld. Toen hadt gij een' staart en kieuwen, en waart nog geen duimpje lang.’
Maar de jonge kikvorschen konden zulk eene beleediging niet verdragen, en sprongen de arme beestjes op 't lijf; en onder 't geroep van ‘Sterf, lasteraar!’ ging eerst 't waternymphje en toen de waterspin. En hoe zij gingen, en waar heen? Ja, dat kunnen zij niet navertellen: daarom zal ik het maar doen. De kikkers wierpen de geheele tong achterste voren uit den mond, - als een jongen, die over den kop duikelt, - zoodat zij die alleen met de onderkaak vast hielden. Die tong nu is kleverig, en daar bleven die arme beestjes aan vast zitten, en gingen zoo naar binnen; maar de hooiwagen liep weg: die was hun, met zijne lange
| |
| |
pooten, te vlug af. En de kikvorschen, nadat zij hun boutje op hadden, riepen nog eens zoo hard: ‘Rekkekkekkek...... koaks! koaks!!’ - tot eindelijk de ooijevaar het hoorde, en een paar van de grootste schreeuwers, bij de achterpooten, uit 't water opvischte.
De hooiwagen zat op een kluitje aan den oever, en zong bij zich zelven, zoo zacht, dat geen mensch 't hooren kon:
Dan kent 't zich zelf niet!’
|
|