| |
| |
| |
Het vlas.
Het vlas stond inden bloei. Het had zulke lieve blaauwe bloempjes, zacht gelijk de vleugelen van eene mot, en nog veel fijner. De zon scheen op het vlas, en de regenwolken besproeiden het; en dit was er even goed voor, als het voor de kleine kinderen is, wanneer hunne moeder ze wascht en dan een' kus op het heldere voorhoofd drukt: want zij worden dan nog veel schooner, en dat werd het vlas ook.
Toen kwamen er eenige menschen voorbij, die zeiden, dat die bloempjes regt lief waren; ‘maar,’ zeiden ze: ‘het beste moet er nog van komen!’ - Doch het vlas begreep nog niet regt, wat dat zeggen wilde; en wat er toch nog mooijer komen zou, dan die lieve blaauwe bloempjes. Want in elk van deze was zachtjes een zonnestraal ingeslopen; en die vonken van de warme, heldere zon waren het leven van 't vlas. Daarom was het zoo vrolijk en gelukkig, in den zonneschijn.
‘Wat moet er dan nog van ons worden?’ vroegen de bloempjes elkander; en de klaprozen en de korenbloemen, die er tusschen groeiden, zongen over het vlas heen:
| |
| |
Heden iets en morgen niets!
't Leven is een kinderspel.
En de brandnetels, die aan het eind stonden, aan den slootkant, herhaalden den slotregel, en bromden ook: ‘Het leven is een kinderspel!’ - Maar de oude eikenboom, die aan een' hoek van den akker geplant was, zeide: ‘Neen, het is vrij wat meer dan een kinderspel. En gij ook, gij lieve vlasstengels! gij zijt hier niet alleen, om uwe bloempjes te laten bekijken. Daar moet nog wat meer van u worden. Ziet eens, ik sta hier al honderd jaar lang, en ik geef den menschen schaduw, en word al grooter en zwaarder; en ondertusschen wordt mijn hout goed en vast, dat er wat degelijks uit gemaakt kan worden. Mijne overburen daar ginds, de lagere vruchtboomen in den boomgaard, werpen ieder jaar appelen en peren af. En zoo moeten wij alle wat goeds en wat nuttigs worden; maar daar weten die vlugtige klaprozen en korenbloemen en die stekelige brandnetels niet af.’
Het vlas bloeide, tot het uitgebloeid was; en groeide hooger op, en werd zwaar en sterk. Toen kwamen er mannen en vrouwen op het land, en begonnen de geelachtige stengels met wortel en al uit den grond te trekken. Toen dacht het vlas ook wel haast, dat het nu gedaan was, en dat het geheele leven eigenlijk maar een kinderspel was geweest. Maar die het uitgetrokken hadden, wierpen het niet op den mesthoop weg of in het vuur, maar zij haalden
| |
| |
er eerst al de zaadbollen af, tusschen ijzeren tanden door; en toen stopten zij de stengels diep onder het water, en hoopten er modder en aarde op, als of zij het geheel verdrinken wilden. En toch verdronk het niet, maar het werd alleen wat geweekt en los gemaakt. Zoo werd het uit 't water gehaald, en op het weiland uitgespreid. Als het daar nu, eens op een' morgen, opgerold en heen en weder geworpen werd door een' harden wind, spiegelde het zich aan den waterkant. Wat zag toen het arme vlas! Wat was het leelijk en graauw geworden! Maar het troostte zich met de woorden van den ouden eikenboom: ‘Men moet wat worden in de wereld.’
En het was goed, dat het vlas zich wist te troosten: want zijn grootste lijden kwam nog. Het werd weder opgeraapt, en op een rooster boven het vuur gelegd. En daarop werd het eerst gebroken en toen geslagen, dat er al de stukken van de houten stengels uit en af vielen. Nu had het werk, om zich taai te houden! Maar het hield de hand goed vast van den man, die het (zoo als men dat noemt) zwingelde; terwijl de stofjes, die er aan alle kanten door de lucht vlogen en in de zonnestralen dansten, al weder zongen:
Heden iets en morgen niets!
't Leven is een kinderspel.
Maar het vlas dacht bij zich zelf, dat het toch geen kin- | |
| |
derspel was; en dat de menschen zoo veel moeite niet zouden doen, als er niets uit die dorre stengels te maken was. En het troostte zich maar weder met de woorden van den ouden boom: ‘Zoo moet er wat uit ons worden, en zoo moeten wij nuttig zijn.’
Toen het vlas bereid was, kwam het op 't spinnewiel. In het begin maakte al dat gesnor, dat het geen woord spreken noch verstaan kon; maar toen het daar wat aan gewoon werd, en daar rustig om de spil heen zat, toen sprak het spinnewiel het vlas toe en zeide: ‘Kent gij mij nog? Ik ben een stuk van den ouden eikenboom. De menschen hebben een spinrad van mij gemaakt, en van u zullen zij nog vrij wat beters en mooijers maken. Houdt maar goed vast, gij kleine lieve vlasdraadjes! Dan zult gij nog keurig fijn linnen worden.’
Het vlas hield zich goed; en het kwam op het weefgetouw, en werd heen en weder geworpen, zoodat het haast geheel dronken werd. Maar eindelijk kwam het weder tot zich zelf, en de vlasstengels keken elkander verwonderd aan: want zij zaten nu digt en geregeld bij een. Zij waren een mooi, heel mooi, groot stuk linnen geworden, zoo sterk en zoo fijn, zoo hagel wit; vooral toen het daar op het bleekveld lag. ‘Zie!’ dacht het vlas: ‘dat is wel zoo vrolijk niet, maar het is toch eigenlijk nog beter, dan daar alleen eene plant in het wild te zijn, en de bloemen in den top te dragen. Nu zullen wij rein en zindelijk gehouden worden, en wat goeds en nuttigs zijn in de wereld.’
En zoo was het ook. Het stuk linnen werd nog eens goed
| |
| |
afgeschoren, en toen in kleinere stukken gesneden en tot lakens genaaid. En al de vlasdraadjes van dat land bleven toch bij een: want het was een mooi dozijn, zeide men. De man, die het vlas gezaaid had en het voor zijne vrouw had laten bewerken, kreeg een' glans van vreugde op het gelaat, toen hij haar de nette fijne lakens zag opvouwen.
Daar gingen heel wat jaren voorbij, dat het linnen zoo gebruikt werd. Het had een stil en huiselijk leven, en geen zorgen: want zoo dra het vuil werd, werd het terstond gewasschen; en had het wat veel diensten gedaan, dan wierd het weder voor eenen tijd te ruste gelegd.
Maar alles verslijt met den tijd, en zoo konden de lakens eindelijk ook niet meer dienen. Zij werden nu aan stukken gescheurd; en eindelijk aan kleine stukjes gehakt, en in een' ketel, een' ontzettend grooten ketel gedaan en gekookt. De waterbellen, die daar in den ketel oprezen, en de rook, die daar rondom naar omhoog kronkelde, fluisterden weder het oude lied:
Heden iets en morgen niets!
't Leven is een kinderspel.
En toch was het geen kinderspel; en het spel was niet uit ook. Er moest nog eens iets anders en iets beters uit worden, uit dat goede oude vlas. Want toen het regt fijn gekookt en goed gemengd was, en in den vorm gebragt, toen werd het mooi wit papier. En als die groote, helder witte
| |
| |
bladen in den zonneschijn weder ophingen, zagen zij verheugd elkander aan, en zeiden: - maar een mensch kan dat niet hooren! - ‘Ziet, dat is nog eene verrassing! Nu zijn wij nog veel fijner en zachter, dan te voren. En thans, daar wij bladen papier geworden zijn, kan er alles op ons geschreven worden. Wie weet, waar wij nu nog heen gaan!’
Er werd ook veel, zeer veel op geschreven: geschiedenissen, en gedichten, en van alles. Kwam er eene enkele maal een inktvlak op, die werd met zorg weder uitgewischt. En als men dan wat geschreven had, nam een ander het in handen, en las het; of er kwamen eenige vrienden en hoorden het voorlezen. Het maakte de menschen wijzer en beter, of het kortte hun aangenaam den tijd. O! daar ligt een groote zegen in het papier, wanneer er goede woorden op staan, en de pen in handen was van een braaf en wijs man!
‘Zie,’ fluisterden de bladen: ‘dat heeft de oude eikenboom toch wel regt gehad. Hoe meer men ondervindt en pijn lijdt, en wat werkt en wat doorworstelt, hoe meer men iets wordt, iets nuttigs in de wereld. Wie van ons had dat ooit gedroomd, toen wij nog kleine blaauwe bloempjes op het veld waren, dat wij eens zoo veel wijsheid onder de menschen zouden brengen? En wie weet, of wij hier nog wel blijven? Daar zijn zoo vele menschen op de wereld, die ook gaarne wat lezen en wat hooren lezen. Als wij nu eens de wereld rond konden reizen, en ons overal laten zien? Zie! wij hebben nu even veel schoone en nuttige gedachten, als wij te voren blaauwe bloempjes hadden; en de zon schijnt
| |
| |
even vriendelijk daar over heen. Maar hoe wij die reis maken zullen?’
Ja, dat wist het papier nog niet, en de menschen zelve hebben het ook eeuwen lang niet geweten, hoe zij dat zouden aanleggen. Maar nu weet men het. De beschreven bladen kwamen, met nog veel meer witte, bij den boekdrukker. Toen werden er metalen letters bij een gezet, die veel geleken op de letters, zoo als ze op het papier stonden geschreven; maar zij stonden veel regter en deftiger naast elkander, en werden door een rol met inkt zwart gemaakt. Daarop werd er nieuw papier over die zwart gemaakte letters gelegd, en beurt om beurt onder de pers gebragt. Daar leerde ieder blad nog eens en nog eens, en meer dan honderd malen, het zelfde zeggen, wat eerst het beschreven blad alleen gezegd had. En zoo wandelden de gedachten van dat ééne blaadje op honderd en op duizend wegen de geheele wereld rond. Toen verheugde zich het papier, dat het zoo ver kwam en zoo nuttig was, en zoo aan alle kanten zijn licht verspreidde, even als de zon, waar het eerst de blaauwe vlasbloempjes door bezield waren geworden. ‘Zie eens!’ zeide het handschrift, toen het oud en geel was geworden: ‘nu gelijk ik toch net een' overgrootvader; mijne kinderen wandelen op straat, en ik rust te huis wat uit; en ik ben toch de eerste geweest, die dat alles in de wereld gebragt heb. Het leven is toch waarlijk geen kinderspel, als men er goed doorkomt.’
Maar ook het papier heeft eens uitgediend. Toen werd het, vooral het beschrevene, in groote kisten en koffers gelegd, omdat ieder dat zoo niet lezen mogt; en het gedrukte wan- | |
[pagina t.o. 129]
[p. t.o. 129] | |
PL.IV.
| |
| |
delde nog eens den winkel door, in de gedaante van kleine zakjes, tot het oud en vuil en bevlekt geworden was, en dan kwam het ook al in de groote ton of kist met oude papieren.
Eens op zekeren dag werd al dat oude papier er uit genomen, en het werd op den haard gelegd. Wat zou men er anders mede doen? Het moest verbrand worden. 't Was de groote haard in het waschhuis, waar alles - rijs en takken, stroo en papier, al wat maar branden wilde, - beurt hield. Toen nu de kinderen uit het huis hoorden, dat er een groote kist met papier zou verbrand worden, kwamen zij allen in het waschhuis: want zij zagen zoo gaarne die hooge vlammen, en dan vooral, in het zwarte geraamte van het papier, de roode vonken, die daar in heen en weder liepen. Dat was een oud spelletje onder de kinderen. Men noemde het ‘de kinderen uit de school zien komen,’ en de laatste vonk was de schoolmeester. Dikwijls dacht men, dat die de kinderen al achterna liep, maar dan kwam er nog een en nog een, en dat werd dan de meester. Zoo ging het ook nu. De vlam sloeg hoog op en warrelde door het papier; en de zwarte geraamten van de papieren bladen zakten al meer en meer in een; en duizenden vonken zwierven en dwaalden regts en links er door heen. En die vonken, dat waren de zonnestralen, die vroeger in de vlasbloempjes gevallen waren, en die het leven en de vreugd van het vlas hadden uitgemaakt, ook toen het linnen was en het eindelijk papier werd. Toen al die vonkjes nu nog eens rond hadden gedwaald, en zagen, dat zij hier niets
| |
| |
meer te doen hadden in die zwarte asch; toen klommen zij in de rookwolken naar boven, en keerden terug tot de zon, waar van zij gekomen waren; en de kronkelende wolken in den schoorsteen fluisterden nog eens: ‘Het leven was toch geen kinderspel!...’
Maar de kinderen hoorden dat niet. Het is ook niet goed, dat de kinderen alles hooren. Zij wachtten maar naar de laatste, de allerlaatste vonk; en dachten niet aan al het lotgeval, dat die vlasbloempjes al gehad hadden, en het nut, dat zij hadden gesticht. Maar toen de kinderen ouder werden en zelf vlas te veld hadden, en zelf begonnen te spinnen en te weven, en op de schoone bladen papier veel ernstigs en leerzaams begonnen neêr te schrijven; toen dachten zij nog eens aan dat spel, als zij nog kleine kinderen waren: - en hoe dat spel nu ernst geworden was; en hoe zij nu eerst verstonden, dat het vlas niet enkel komt en gaat, en de zonnestralen niet op de aarde vallen, of de vonken gloeijen en glimmen, tot zij worden uitgebluscht, - enkel voor een kinderspel.
|
|