| |
| |
| |
De camelia's.
De winter was nog niet geheel voorbij, en toch had de zon reeds de ijsbloemen van het vensterglas geplukt en den ijzel van de boomen doen afdruipen. En was het buiten nog koud, in de groote zaal van het kasteel was het warm: want daar brandde een helder vuur; en mijnheer de baron warmde zich daarbij, met mevrouw de baronnes en al de kleine jonkertjes en freules. Zij hadden adellijk bloed; en dat is zoo warm niet, als dat van een' boeren arbeider, al zeggen de geleerden, dat bloed altijd bloedwarm is.
In de bloementafel voor het raam stonden twee Camelia's, een roode en een witte. ‘Het waren de laatste,’ zeide de tuinman, die ze er juist had ingezet: ‘daar zouden er nu geene meer bloeijen.’ - Want de Camelia's zijn van adel; en in de lente of in den zomer te bloeijen, is haar veel te burgerlijk.
Nu, de beide Camelia's deden haren stand eer aan. Dat moet gezegd worden. Zij hadden bloemen als witte en roode rozen, maar veel fatsoenlijker: want geen blaadje zat er scheef of verkeerd van; en het was 't zuiverste rood en
| |
| |
het helderste wit. Ook de bladeren waren van zuiver groen, en zoo stijf, zoo glad gepoetst, dat het scheen, als of de freule zelf ze van geglansd papier geknipt had; terwijl die daar buiten maar door de natuur geknipt waren, wel alle naar het zelfde model, maar toch niet zoo precies eender. Zelfs de rups en de spinnekop hadden voor de Camelia respect, en daardoor waren hare bladeren zoo zuiver, als men ze inden ganschen tuin niet vond, in zomer en herfst ten minste. Maar zij kwamen ook niet uit den tuin, de Camelia's. Zoo laag waren zij nooit gezonken. De tuinman had ze in de trekkast van stekjes aangekweekt en aan 't bloeijen gekregen; - enkel met stoom, zoo als alles tegenwoordig met stoom gaat. - Nu kwamen zij maar even in de groote wereld, om hare bloemen te laten zien, en dan gingen zij weder in de kast en in den stoom terug, tusschen koffij- en theeboomen, cactus en aloë en oleander, en al zulk aanzienlijk gezelschap.
Nu stonden zij daar dan in vollen bloei, en zij hadden weken en maanden lang naar die eer uitgezien. Al de freules vouden ze fijn en elegant; en de jonkertjes wilden er de bloemen afplukken. Dat mogt natuurlijk niet, en dat gaf bij den kleinsten, - die nog niet wist, dat hij een jonkertje was en zijn fatsoen moest houden, - eene schreeuwbui, waarin hij haast stikte.
De Camelia's keken intusschen, zonder het trotsche hoofd te buigen, naar buiten: want zij waren met haar gezigt tegen het raam gezet. Maar 's avonds keerde de liverei-knecht het tafeltje om, en toen keken zij in de lampen, dat haar
| |
| |
minder beviel: want zij waren gewoon te slapen, zoo als andere bloemen, zoo dra de zon onder was. Als de bloemen slapen, halen zij diep adem; en 't is of zij daarbij nog sterker ruiken, zoodat het wel eens te benaauwd, en zelfs gevaarlijk voor een' slapend mensch worden kan, wanneer men bloemen in de slaapkamer zet; - maar Camelia's niet: want die laten de zomergeur aan de gemeene rozen over, en ruiken niet.
Des morgens ging de zon op; of eigenlijk gingen de luiken open: want vóór dien tijd was in de zaal de zon nog niet opgegaan.
‘Goeden morgen!’ knikte een vriendelijke zonnestraal: ‘De Heere God heeft mij gezonden, om al de grashalmpjes en de eerste bloemen vóór de lente te kussen. Want alle, alle heeft God ze bekleed, meer dan salomo in al zijne heerlijkheid, al spinnen of weven zij niet.’
‘Dat is met onderscheid!’ zeide de roode Camelia: ‘Ik heb er wel niets tegen, dat de zon voor alle planten en bloemen opgaat; maar ik wil toch niet gelijk gesteld worden met dien ruwen, knoesterigen boom bij voorbeeld, die zoo hier en daar een arm bloesemknopje laat kijken.’
‘En ik niet met dat onkruid,’ voegde de witte er bij: ‘dat die arme ziel daar uitwiedt. Het is met ons, planten, als met de menschen. Die oude vrouw is een mensch en onze baronnes is een mensch; maar 't is met onderscheid!’
En de roode Camelia werd nog rooder van kwaadheid, en de witte nog bleeker van nijd; maar de zonnestraal, die maar even, door 't venster heen, beide had aangekeken,
| |
| |
huppelde vrolijk over den appelboom en het grasveld heen, en fluisterde: ‘De Heer is aan al zijne werken goed!’ dat de Engelen Gods het hoorden.
De zon deed de oude vrouw goed, en zij werkte ijverig door. Onder alle molshoopen zocht zij naar de wortels en eerste gele spruiten van de paardenbloem. Die stak zij met haar oud, bot mesje af, en verzamelde ze in haar voorschoot, tot zij genoeg had, om ze op het kasteel te brengen. Daar noemde men het molslâ; ‘om dat ze zoo zacht en mollig was,’ zeiden de freules; maar de oude vrouw wist het wel beter. Zoo was het toch ergens goed voor, dat de mollen wroetten en het onkruid wies. Want de oude vrouw, en haar kleindochtertje, die de molsla hielp schoon maken, hadden er een goed maal eten door. Dat alles wisten de trotsche camelia's niet.
De vriendelijke zonnestraal kwam nog dikmaals terug, en sprak tot de armen van de veldbloemen, die niet weven en spinnen; en tot allen, die bevreesd voor den goeden God waren, van zijne zon, die opgaat over boozen en goeden. Maar de Camelia's beklaagden den appelbloesem en de paardenbloem, omdat ze zoo veel koû vatten en nooit het schitterend lamplicht zagen. ‘Maar wij zijn ook Camelia's,’ zeiden zij: ‘en hebben eene geheel andere opvoeding gehad. Wij zouden het geen dag en nacht uithouden, onder dat gemeene volkje daar buiten. Maar zoo behoort het ook. Daar moet onderscheid wezen; anders was alles gelijk en alles gemeen!’ - En zij waren blij, dat die zonnestraal haar alleen door het venster toeknikte, nadat hij al die gemeene bloemen gekust had; en vooral, dat die brutale regen hare nette blaadjes
| |
| |
niet de vlag deed strijken. De regen was ook zoo nat, zoo nat! Maar een gemeene bloem moet dat verdragen. 't Is niet anders.
De appelboom schudde dan ook vrolijk den regen af, en bloeide er niet minder om. En de paardenbloem groeide zoo hard, als een paard loopen kan. Zij stak ongenood en ongeroepen de gele kopjes door het gras heen, en zelfs kwamen die tusschen de voegen der oude steenen uitkijken. Toen nu weder de zon scheen voor armen en rijken, kwamen de kinderen van het dorp, om die gele bloempjes te plukken, en er kransen van te vlechten. Dat deden de meisjes het mooist; de jongens konden ze beter uitplukken. Zij hielden er een' langen steel aan; dien kromden zij om, en staken hem door de bloem henen. Zoo werd elke stengel en bloem een ring, en dus een schakel aan den ketting, dien zij om hals en armen slingerden. Dan plukten de jongens een takje met appelbloesem, en verdeelden die, om ze de meisjes in 't haar te steken. Alles danste, - met en zonder klompjes; - en alles juichte, - met of zonder muts; - en het kleinste jonkertje, die nog niet wist, dat hij jonker was, dwong dáár in de warme zaal, om er bij te wezen; en hij kon maar volstrekt niet begrijpen, dat hij met die gemeene kinderen niet mede mogt doen: - de domme jonker!
Eindelijk riep een der jongens hard op: ‘Een nachtkaars! een nachtkaars! Wie zal ze uitblazen?’ En de meisjes grepen alle; maar hij hield ze te hoog: want het was een groote jongen. Toen begonnen zij er alle om te bedelen, maar hij greep de kleinste bij de hand en zeide: ‘Mietje
| |
| |
zal ze hebben. En als gij haar rustig laat blazen, zal ik er voor u ook gaan plukken: daar boven op den ouden tuinmuur.’
Nu zagen de kinderen het ook. Op den tuinmuur, in een warm hoekje, was de paardenbloem spoediger gegroeid en al in 't zaad geschoten. Dat zaad zit maar los aan elkander, en de zaadjes steken naar alle kanten hare gevederde pluimpjes op, zoodat het een rond, doorschijnend kroontje van dons wordt. Daar de paardenbloem veel te gemeen is, om door menschen gezaaid te worden, heeft onze Lieve Heer haar vleugels gegeven, om zich zelf te zaaijen. En de zonnestraal, die meê lachte met de kinderen, vond dat even schoon als de bloemen der Camelia, al was 't nog zoo gemeen. Maar de kinderen dachten zoo ver niet. Zij lachten braaf, en kleine mietje zette een lipje: want zij had drie maal op de nachtkaars moeten blazen, eer zij uit was, en al de gevederde zaadjes waren weg gevlogen; en dat was onder de kinderen op de straat een groote schande.
Doch de Camelia's zeiden, dat zulk een gemeen spelletje, met gemeene paardenbloemen, alleen maar goed was voor kinderen, - en dan nog gemeene kinderen. - Maar er moest ook onderscheid zijn; en ieder moest, weten, waar hij voor geboren was: dit was maar zoo.
Intusschen gevoelden zich de Camelia's gansch niet wel: want zij waren zoo teeder opgevoed, dat zelfs de zaal haar te tochtig was en het vuur haar zengde en schroeide, omdat zij aan de vochtige en gelijkmatige warmte van de stoombroeikas gewend waren. De laatste knoppen bleven dus vast opgerold zitten, en begonnen reeds van achteren den steel
| |
| |
los te laten, terwijl de bloemen slap hingen, als, - ja! als de muts van eene arme vrouw, wanneer het regent.
De Camelia's werden ziek, en de kleine jonker werd ook ziek. De tuinman kwam bij de Camelia's, en schudde het hoofd; de dokter kwam bij het jonkertje, en schudde zijn hoofd ook.
‘Dokter!’ zeide de baronnes: ‘het kind wil niets hebben; het eenige, waarom hij roept, is een appel. Mag ik hem dien geven?’
En de dokter nam den appel in de hand, achter den rug van het kind. Het was een lief klein goud-pippelingje, geel en zacht; ‘dat was van dien boom, die nu weêr zoo mooi bloeide,’ zeide de baronnes.
‘Wil de jonker zijn drankje innemen?’ vroeg de dokter. Mama schudde van neen. En dat was regt jammer, zeide de dokter: want nu er geen molsla meer te krijgen was, wist hij geen beter middel voor het zieke kind, als de Taraxicum, dat maar een geleerde naam voor de gemeene paardenbloem is.
De dokter beloofde voor iederen lepel medicijn een stukje appel: Dat was net drie pippellingjes voor ieder drankje; en de jonker nam het accoord aan.
‘En dan dwingt hij zoo om de bloemen van die Camelia's,’ zeide de baronnes: ‘Mag ik hem die geven, om mede te spelen? Ze vallen toch af.’
‘Als hij ze niet in den mond steekt, och ja!’ zeide de dokter: ‘Ze zijn toch maar spel, enkel voor 't mooi. De appel geeft vruchten, en de paardenbloem medicijn; maar de Camelia's dienen maar voor pronk.’
Van kwaadheid schudden de Camelia's knoppen en bloe- | |
| |
men gelijk af; en het zieke jonkertje pelde de bloemknoppen uit elkander, en strooide, de zaal vol roode en witte bladeren, dat de meid een half uur langer stofte over den vloer: want vlug deed zij het nooit, omdat zij eene meid van 't kasteel was. ‘En dat maakte toch een onderscheid,’ dacht zij.
Het werd zomer, en de Camelia's stonden al lang weder in de trekkast. Het moest al heel stil en heel warm wezen, als zij eene visite in den tuin kwamen maken. Dan hielden zij zich altijd, met de andere fijne planten, bij elkander: eene lange rij van potten en bakken, op het pad van kiezelsteen. Want gras en paardenbloemen mogten zij niet ruiken, en den vuilen grond niet aanraken. ‘Ik wilde niet, dat ik nu bloeide,’ zeide de roode: ‘met al die gemeene bloemen te gelijk. Want dan was er geen onderscheid.’ En de witte was van de zelfde opinie. - Of eigenlijk waren zij nu beide groen; maar wie de roode was en wie de witte, dat stond toch op de kleine plankjes, die er aan hingen; en zij wisten het zelve ook wel.
De kleine jonker was ook weêr gezond geworden. En hij schaamde zich volstrekt niet, te bloeijen in den zomer; en zelfs te rollen en te wroeten in den tuin, precies als een gemeen kind: want hij wist nog niet, dat er zulk een onderscheid tusschen kinderen en bloemen is, de domoor! - En de vriendelijke zonnestraal pinkte hem de lieve bruine oogjes, en fluisterde: ‘De Heer is goedertieren over al zijne werken!’ En de knaap begreep dat ook zoo; - maar de Camelia's bromden: ‘Dat is toch met onderscheid!’
|
|