| |
| |
| |
Vijf in ééne peul.
Daar zaten vijf erwten in ééne peul. De erwten waren groen, en haar peul was groen; zoo verbeeldden zij zich, dat de geheele wereld groen was; en daar hadden zij alle regt toe. Ieder dunkt de wereld, zoo als hij zelf is: jong, als wij jong, en oud, als wij oud zijn.
De peul groeide en de erwten groeiden ook: eerst waren zij nog geen speldenknopje groot, toen zij pas uit den bloesem sprongen; daarop als de knop van een bakerspeld, of als snikermuisjes; en ten laatste - als een erwt. - Toen zaten zij zelfs al vrij ongemakkelijk; maar zij schikten zich naar de omstandigheden, dat in ieder geval het beste is. Tegen elkander aan hielden zij zich plat, maar zetten uit naar buiten, zoodat de peul vijf koontjes kreeg, die men zien kon, met een' bril op. En als nu de zon de peul regt warm gekoesterd had en de regen haar doorschijnend maakte, beproefden zij al eens naar buiten te kijken; want zij wisten van de wereld niets, als dat er eene wereld was: - een groote, heel groote peul, zoo als zij dachten. En zij hadden niet anders te doen, als te denken.
| |
| |
‘Moeten wij dan altoos hier blijven?’ zuchtte de jongste, die voor aan zat en de kleinste van allen was: ‘Als wij maar niet door het lang zitten geel worden!’
Maar de oudste, het digst bij den steel, antwoordde: ‘Geduld maar, geduld! Daar zal misschien wel eens een tijd komen, dat gij graag weêr in de peul zoudt kruipen.’ - Maar dat geloofde het kleine ding niet; en de anderen luisterden er niet naar: zoo waren zij van het gelooven of niet gelooven af.
Dagen en weken gingen voorbij; de peul werd geel en de erwten werden geel; en zoo verbeeldden zij zich, dat de geheele wereld geel werd. En daar hadden zij alle regt toe. Maar de kleine zuchtte: ‘Of ik er maar uit was! De peul kraakt al, dunkt mij, en dan vlieg ik ver en hoog de wereld in. Ik ben zoo klein en zoo vlug. Wanneer men het ver in de wereld brengen kan, dat is toch maar alles!’ Maar die er naast zat, zeide: ‘Ver of niet ver, als wij er eens uit zijn, dan zullen wij een grap hebben. Dat is het leven!’
‘Wacht uw' tijd af!’ waarschuwde de oudste zuster: ‘Die ons heeft laten groeijen, zal wel eene goede plaats voor ons hebben in de wereld. Wie weet, wat goed wij daar nog doen! Dat is meer als ver, en beter als grappig!’ - Maar de kleinen dachten, dat zij 't beter wisten, en de twee anderen dachten in 't geheel niet.
Ruk! daar werd de peul los gescheurd, en gleed in eene kinderhand. De erwten hadden mooite, om zich op hare plaats te houden. ‘Nu gaat het de wijde wereld in!’ riep de kleinste. En zelfs de drie middelsten, die daar zoo lui
| |
| |
vast zaten, begonnen te verlangen, dat eindelijk het kleine peultje zou open gaan, om ook wat van de groote peul, - de wereld, - te zien. En zij werden er allen warm bij: want het was een mooije dag in den herfst, en de hand van den jongen was warm.
Maar op eens kreeg de oudste erwt een' stoot in den rug, zoodat zij de tweede voort schopte, en deze weder de derde, en zij allen in de holle hand van den knaap door elkander rolden, als de dobbelsteenen in een' beker. Want de jongen had de peul regt uitgestrekt, en toen den duim op het steeltje gelegd en geknipt. Wip! waren zij er uit gevlogen.
‘Jongens!’ riep de knaap: ‘dat zijn ferme voor mijn' erwtenblazer;’ - en hij haalde dien, om er de proef eens van te nemen.
De eerste, die hij nam, was juist de jongste. ‘Hoe ver zult gij het brengen, klein ding?’ zeide hij: ‘Dat zal eens hoog gaan, regt op de zon in.’
En het kleine erwtje zou zeker het hart geklopt hebben, als het een hart rijk geweest was. Want ‘Fluut!’ blies de jongen; en de erwt vloog den mond der blaaspijp uit, als een kogel uit het geweer. ‘Hoezee!’ riep het erwtje: ‘Haalt mij nu in, als gij kunt, gij groote erwten! Naar de zon vlieg ik toe.’
En zij dacht waarlijk, dat zij de zon wel halen zou: want zij wist niets van de sterrekunde. Maar toen zij hoog opgevlogen was en haar kracht uitgeput, viel zij even spoedig weêr naar beneden; - zoo als dat gaat, als men hoog vliegen wil.
| |
| |
Nu was er daar om laag een steenen afhelling of glooijing naar den waterkant. En tusschen de steenen was kalk en zand door het water uitgespoeld; maar de zon had het water weêr opgedroogd, en zoo waren er diepe reten tusschen de steenen gekomen. In eene van deze viel de kleine erwt met zoo veel kracht, dat zij in de diepste diepte werd vast geklemd en daar niet meer uit kon. Als er nu weêr regen viel en de steenen daarna gloeiden in de zon, begon de kleine erwt uit te dijen, als of ze bersten wilde. Maar daar was geen kans toe: want zij zat nog veel naauwer als in de groene peul. ‘Goede vrienden! zoudt ge niet een klein beetje op zij willen gaan!’ zuchtte zij al; maar de ‘goede vrienden’ waren harde mopsteenen, en die gaan niet zoo gemakkelijk op zij. En zoo moest de erwt zich inhouden en stijf blijven zitten. Een klein kiemtje, dat er even uit kwam kijken, zag ook geen aarde, om zich aan vast te houden, en kroop weêr naar binnen. Zoo bleef de erwt zitten; en ik geloof, dat zij er nog zit.
‘Fluut!’ daar ging de grootste en oudste van de erwten de wijde wereld in. ‘Op ons venster!’ had de jongen gezegd. En juist omdat zij het meeste gewigt en bedaardheid had, bragt zij het 't verste. Dat gaat meer zoo. Zij vloog opwaarts, - niet regt op, zoo als de kleine, maar in de schuinte, - en verkwikte zich in de vrije lucht en in den zonneschijn; tot ze tegen den bemosten muur van een oud huis stuitte. Daar waren de steenen zachter en weken vriendelijker op zij, als in de harde glooijing; en de mosplantjes bloeiden er zoo fijn en zoo schoon, al zag ze alleen
| |
| |
de goede God, die ze geplant had. Toen nu de erwt gevoelde, dat de kracht was uitgeput, die haar had voort geblazen, kroop zij in een van die wijde reten, waar stof en regen aarde genoeg hadden gemaakt, dat het mos er welig groeijen kon. En hier lag ze, zacht en warm, op haar mosbed, ook toen het begon te vriezen daar om heen. Zij was wel eens bang en dook diep onder de veren, als de hongerige vogels aan het groen kwamen pikken. Maar dan dacht ze weêr: ‘Als ik nog ergens toe dienen kan, zal ik er wel toe dienen. Alles doet toch zijn nut op de wereld; en ik lig hier goed en warm, beter nog als in de peul.’ - En zoo ging de vorst voorbij, en de regen drupte tusschen de steenen. De zon scheen vriendelijk op den muur, al heel vroeg, omdat het huis op 't zuiden stond. En de oude, harde erwt werd zoo zonderling te moê. Zij werd zachter en zwol op, als of ze zich ver in de wereld van mos zou uitbreiden. ‘Had ik het niet gedacht?’ zeide zij: ‘Die mij deed groeijen, weet wel, waar voor. Nu begint eerst het leven. Zich uitbreiden en nut doen!...’
Maar de beide erwten, die nu volgden, bragten het zoo ver niet. Het waren tweelingen, en ze waren beide even lui. Daarom deden zij maar een' kleinen sprong uit den erwtenblazer, en rolden toen achter elkander en over elkander heen op den grond. Want de jongen had den inval gehad: ‘Nu eens twee te gelijk!’ - Hierdoor kwamen zij éénen weg uit, en dachten, aan niets, als om in den zonneschijn op hun uiterste gemak wat rond te rollen. Maar dat was mis gerekend. Men kan niet veel voor uit rekenen in
| |
| |
de wereld! Juist streek er een paar duiven op den grond neder, en zij pikten de erwten op: de doffer de eene en de duif de andere. En toen begon de doffer zijn compliment aan het duifje te maken, en koerde, dat de erwt als dronken door zijn' krop rolde. De andere had het niet veel beter; maar nu dienden zij toch ergens toe, - en stierven met een' diepen zucht in de duivenmaag.
Daar was nog één erwtje over, en dat sprong van ongeduld heen en weder in de warme kinderhand. Want het was de zelfde, die gedacht had, dat het leven eene grap was, en nu die toegeklemde vuist in 't geheel niet grappig vond. ‘Maar wacht maar!’ bromde zij: ‘De beurt zal aan mij ook wel komen. Dan ga ik de wijde wereld in, en ik zal er kluchten uitvoeren; dat beloof ik u!’ - En zij had gelijk. Het werd ook hare beurt, en zij vloog de wijde wereld in, over duif en doffer henen.
Terwijl zij daar nu zoo vrolijk en dartel heen vloog, zag zij een oude vrouw met een krukje. De oude had geen tanden meer, en daarom hadden haar neus en haar kin afgesproken, om wat digter op elkander te komen zitten. Dat warmde beter, en de lippen hadden er niets tegen. Toen nu de ondeugende erwt de oude vrouw zag, die even gaapte, wilde zij eens beproeven, of zij den open mond in kon vliegen; maar de mond hapte weder, en de erwt tikte tegen neus en kin aan, dat de oude vrouw van schrik achteruit sprong. Uit boosheid trapte zij met haar regter klomp op den harden grond, en krak! daar ging de ondeugende erwt. Zij was, eer zij er aan gedacht had, zoo plat als
| |
| |
een dubbeltje geworden. Daar lag zij nu voor de grap, en zij zou er nog liggen, als niet een hongerige veldmuis haar dezen winter, hoe murw en vuil zij ook was, had opgeknabbeld.
En wat nog het ergste was, niet de erwt of de erwtenblazer, maar de jongen kreeg de schuld. Tusschen ons gezegd: zoo geheel onschuldig was hij ook niet. De oude vrouw, die toch wat knorrig was, hief haar stokje op en ging dreigende op hem af. Nu had zij nog wel kracht genoeg, om hem een' goeden slag te geven, als hij vlak vóór haar ging staan; maar zij had geene vlugheid meer, om hem na te loopen. Terwijl zij dan op hare klompjes voort strompelde, vloog de kleine haar lagchende vooruit. Hij keerde zich nog eens om, om haar te plagen, bleef stil staan, en liep toen achter uit, terwijl hij wenkte met zijn' erwtenblazer: ‘Kom, grootje! kom. Been wat aan, moedertje!’ - Maar met dat ‘moedertje’ hoorde men te gelijk een' zwaren gil. Die achteruit loopt, 't is zoo goed, als liep hij in den donker. Geen mensch heeft oogen op zijn' rug. En zoo kwam onze knaap te digt bij de steenen glooijing, waar de kleine erwt door eene reet gluurde. Hij buitelde daar af, het water in. Gelukkig was dit ondiep; - of misschien ongelukkig: want in het water valt men ten minste zacht. Nu viel hij met het hoofd op de steenen, en werd bebloed de trappen naar het armoedige zolderkamertje opgedragen. Nu! die met oude menschen spot, mag wel wat hebben. Maar de arme moeder, wie zoo haar kind wordt in huis gedragen?........
| |
| |
De arme moeder!........
De zomer was voorbij en de herfst was voorbij, en de winter was gekomen: met een besneeuwd hoofd en ijzel in den graauwen baard, en handen, koud en hard als staal. En als hij soms planten en boomen nog eens nat goot, dan werd het zoele water vloeijend ijs. Ja, toen hij digter bij kwam en zich neêr zette onder de menschen, was zelfs zijn adem zoo koud, zoo koud, dat de een er stijf van werd en de ander er van ribbelde.
Daar boven, in het kamertje onder 't dak heerschten zomer en winter vrij. Men nam er de koude en de hitte, zoo als de hemel die gaf, zonder voor de eene te kunnen weg kruipen en tegen de andere zich te kunnen warmen. Daar woonde eene arme vrouw, die elken dag uitging, om te werken; en geen werk was haar te zwaar: want zij was sterk en vlijtig; en toch bleef zij even arm.
De vrouw was uit, en in haar eenig bed lag een meisje van twaalf jaar oud, teeder en fijn gebouwd, maar ziekelijk. Den ganschen winter lag zij ziek, en het scheen, dat zij evenmin sterven als leven kon.
‘Ach! zij gaat naar haar tweeling-broêrtje toe!’ zuchtte haar moeder, toen zij 's avonds te huis kwam: ‘Twee kinders te gelijk had de Heere God mij gegeven; en toen ik nu weduwe werd, had ik het al te kwaad, om voor beiden te zorgen. Daarom deelde Hij met mij, nam den jongen terug en liet mij het meisje. En nu wilde ik deze graag houden, o zoo graag! Maar de Heere God wil zeker de tweelingen niet gescheiden hebben; en nu gaat het arme
| |
| |
kind naar haar broêrtje, in den hemel; maar ik blijf alleen, en werk voor niemand meer, en heb niemand meer, om mij op te passen, als ik oud word. Och mogt ik maar met u mede gaan, mijn kind!’
Het meisje lachte pijnlijk, als moeder dit bij zich zelve zeide. Toen fluisterde zij: ‘Daar is iemand aan de deur, moeder!’
‘Dat zal zeker buurvrouw zijn!’ antwoordde de vrouw, en draaide de deur verder open: - want eigenlijk was die sedert tien jaren nooit meer regt toe geweest: - en zij hielp buurvrouw de laatste trappen op. Buurvrouw was arm en oud, stok oud. Zij had niets, om te geven aan de kranke: geen sprankje vuur en geen kruimpje wittebrood. En toch had ze iets: een vriendelijk gezigt en een vriendelijk woord, en een vriendelijk gebed.
Maar wij kennen de oude vrouw al, zonder tanden en geleund op haar stokje. Toen wij haar laatst zagen, was zij zoo vriendelijk niet. Daar denkt ze nog aan, als zij deelnemend vraagt: ‘Hoe gaat het met roosje, buurvrouw? Och! ik heb geen rust, sedert uw willem begraven is. Het was toch mijn schuld, mijn schuld, omdat ik zoo driftig werd op den kleinen plaaggeest. Och als nu roosje ook maar niet heen gaat!’
En de oogen der stokoude vrouw zochten naar tranen, en persten er nog twee kleine, regt ziltige en bittere droppels uit; maar de vrouw zeide: ‘Och neen, buurvrouw! het was zijn eigen schuld; zeker was het dat. Hij was wel goedhartig, mijn willem, maar een kleine ondeugd ook. Als ik hem had
| |
| |
mogen houden, zou hij ligt een groote ondeugd geworden zijn: want eene moeder kan zoo alleen geen jongens opbrengen, vooral ik, die iederen dag uit werken ga. Dat heeft zeker de Heere God geweten, en hem weg genomen, eer het kwaad groot werd. En gij, buurvrouw! wat hebt gij hem trouw opgepast, dag en nacht; en hoe lief heeft hij nog afscheid van u genomen, den laatsten nacht.’
Zoo troostte de goede moeder, die zelve zoo veel troost noodig had; maar de oude vrouw was op één der drie stoelen neêr gezonken, - den stoel van willem, dien moeder bij alle broodsgebrek nog niet had willen weg doen, schoon zij er nu maar twee, of eigenlijk maar één noodig had. - Daar zat de goede onde lang, en snikte. Toen veegde zij de twee traantjes met hare koude, stramme vingeren weg, en vouwde hare handen op het ziekbed, en bad. En de Engelen Gods bragten het gebed van de oude vrouw en het kleine meisje naar den hemel, vooral toen de moeder er Amen op gezegd had. Toen scheen de avondzon in het venster, en knikte: ‘Goeden nacht!’
Daar gingen dagen en weken voorbij, en roosje lag nog altijd geduldig en stil. Maar buurvrouw bragt haar nu iederen dag een stukje wittebrood. Zij bedelde niet, maar zij nam toch aan, wat de rijke menschen haar gaven. Zij nam het aan voor haar kind, zoo als ze roosje noemde. En daar was het nu een goede tijd voor: want het vroor hard, en dan ontdooit het medelijden met de armen; maar als het dooit daar buiten, dan bevriest het medelijden weder.
Het werd lente en het was vroeg in den morgen. De vrouw op het zolderkamertje ridderde haar boeltje wat op, en maakte
| |
| |
voor haar kind klaar, wat er klaar te maken was. De zon verlichtte den haan van den toren, vlak over het dakvenster, zoodat die wel kraaijende scheen te willen weg vliegen in den zonneschijn. Het daglicht drong ook in het kamertje door, en teekende de ruitjes van het raam op de schoon gedweilde houten vloer. En roosje keek, achter uit het kamertje, met een vergenoegd gezigt op die strepen, en op de blozende lucht, en op den vrolijken weêrhaan.
‘Moeder!’ riep zij op eens: ‘Wat knikt daar buiten tegen de onderste ruit? Het wiegt heen en weêr in den morgenwind, en lijkt wel een groen takje.’
Moeder opende het venster voorzigtig en zeide: ‘Waarlijk! jong groen en dat zoo hoog. Laat eens zien. Het is eene erwt, die in de gebroken steenen van het kozijn, tusschen het mos wortel geschoten heeft. Hoe die daar zoo hoog komt?’ - En de moeder dacht gelukkig niet aan den erwtenblazer, dien zij al lang in tweeën gebroken en onder den pot verstookt had, omdat haar willem er zijn' adem in had uitgeblazen. - Zij dacht nu alleen aan haar roosje, en zeide: ‘Zie, dat is aardig. En het mos staat ook veel hooger en is breeder, als verleden jaar. De Heere God heeft een klein tuintje voor u aangelegd. 't Is zulk zacht weder, roosje. Zoudt gij niet eens aan 't venster willen komen? Dan zal ik uw bedje op de stoelen leggen.’
Roosje knikte, en moeder verzuimde wel haast een half uur, dat zij met hard werken weder moest inhalen. Want zij schikte de drie stoelen voor het venster, en legde het
| |
| |
bed daar op. Toen droeg zij er roosje heen, en plaatste haar zoo, dat ze uit het venster zien kon, op het kleine tuintje en de blozende morgenlucht en den vrolijk schitterenden weerhaan.
Zoo lag daar het kind den geheelen dag, en zelfs buurvrouw, toen zij haar het half gebedelde stukje wittebrood kwam brengen, zuchtte niet zoo diep als anders, en stond lang op haar stokje door het venster te kijken naar de lieve groene blaadjes. Want zij kon nu niet gaan zitten, omdat er geen stoel meer over was.
‘Moeder!’ riep 's avonds het meisje, met eene zwakke, maar vrolijke stem: ‘ik geloof zeker, dat ik weêr gezond word. De zon heeft mij dezen middag zoo goed gedaan, en mijn kleine erwt groeit zoo lief. 't Is, of zij sedert van morgen weêr een' vinger breed grooter geworden is. O! ik zal ook wel weêr groeijen en bloeijen in den zonneschijn, en buiten in 't lieve groen komen.’
‘Dat gave God, mijn roosje!’ zeide de moeder en kuste haar kind. Maar daar viel een heete traan op het magere gezigtje: want moeder dacht niet, dat het mogelijk was. Den geheelen winter al was zij bezig, met haar kind aan God over te geven. En het ging wel niet gemakkelijk, maar zij was toch nu zelve bang, om het weêrom te vragen. Het was haar, als of ze dan te veel vroeg, en roosje misschien nog eer zou henen gaan. Toch was zij regt dankbaar aan het lieve groen, dat haar kind weêr leven en hoop had ingefluisterd. En zij stak een rijsje tusschen het mos in, waar zij den teederen stengel met
| |
| |
een wollen draadje aan vast bond, dat hij niet door den wind geknakt werd. Drie dagen later verzon roosje zelf, om een' sterken draad buiten voor het venster te spannen, en dien aan een' spijker in 't bovenkozijn vast te maken, dat de opschietende rank er zich om heen kon slingeren. En de erwt schoot vrolijk haar rankje naar om hoog, en keek het lieve kind met hare frissche groene blaadjes zoo vriendelijk aan, als of ze haar toefluisterde: ‘Voor u heeft de Heere God mij hier geplant. Men kan overal in de wereld nut doen, waar Hij ons zendt.’
‘Moeder, moeder! mijn erwt begint te bloeijen!’ riep roosje vrolijk uit, toen moeder eens weder het venster open zette; en de vrome buurvrouw, die al vroeg kwam kijken, vertelde van den profeet jonas, en van den wonderboom, dien de Heere God voor hem liet groeijen, omdat hij zoo verdrietig was en sterven wilde.
Zelfs moeder begon nu te hopen en te bidden. O! zij was zoo gelukkig, als roosje zich zelve al oprigtte in het bed, om, als zij wakker werd, het eerst naar haar tuintje te kijken, nog eer zij er werd heen gedragen. Ook sprak het kind al minder fluisterend en bevend. Ja! zij beproefde al, om zelve naar het venster te loopen; maar moeder moest haar onder den arm houden, en de tafel en het kastje en de schoorsteen gaven haar een hand, en al de drie stoelen boden haar de knoppen van hunne leuningen aan.
Eene week later werd het bed al niet meer overgedragen. Want moeder had nu juist geen werk, en kon haar dus er weder in helpen, als zij moê werd. Maar roosje werd niet
| |
| |
moê, een geheel uur lang: want zij zat voor het open venster, in den zonneschijn. En dan bukte zij daar uit, om de groene blaadjes te kussen, en riep: ‘Moeder, moeder! zie mij toch dat lieve bloempje eens aan. Net twee witte zeilen boven een schuitje, en een roode vlag er op!’ - Want het was een bonte erwt met bonte bloemen; en onder de witte bloemkelk schuilde al de kleine peul, met het zaad-stengeltje aan 't eind. Erwten zaten er nog niet in; maar vijf puntige groene blaadjes maakten een handvatsel aan het steeltje. Als die begonnen te dorren en de bloem verwelkte, zouden de erwten wel komen.
En zij kwamen, doch zij werden niet groot: want er was geen aarde genoeg tusschen de steenen; maar de erwt was tevreden en boog de ranken, om te dorren. Want nu bloeide roosje, en vouwde hare handen over het dorrend groen, om God te danken, die haar een' goeden Engel gezonden had in een kleine erwt. En moeder zeide: ‘Morgen, morgen zullen wij eens naar beneden gaan, en bloempjes plukken in 't veld. Want morgen is het zondag; en als het weêr zondag is, gaan wij naar de kerk, om den Heere God te danken, die voor armen en rijken zijne bloempjes groeijen laat.
|
|