| |
| |
| |
Het spaarvarken.
Het was stil in de kinderkamer. De kinderen waren naar bed, en dan spelen zij niet, of het mogt zijn in den droom; en dat geschiedt in stilte en zonder speelgoed. 't Is goedkoop, ook voor de armen; die droomen even goed en even vrij, als de rijken.
De kinderen sliepen, maar het speelgoed sliep niet. Het kreeg op eenmaal lust, om nu eens alleen te spelen en te zamen te praten; want in onze eeuw van vrijheid wil alles vrij zijn: burgers van den koning, dienstboden van hunnen heer, kinderen van hunne ouders; - waarom zou ons Sprookje ook aan bal en kegel, zweep en kinderwagen, en vooral aan pop en hansop niet eens een vrij uurtje mogen geven?
Zij wilden dus eens ‘menschje spelen,’ en dat is het woeligste spel van alle. De wagen rende met het houten paard er voor, en de bal vloog door de kamer, dat de ruiten rinkelden; maar de zweep maakte het meeste leven. En de bromtol rolde overal door heen, en bromde tegen allen, en stootte ze in het voorbij gaan, tot hij eindelijk ver- | |
| |
moeid neêr viel, om straks weder op te staan en op nieuw te brommen. Dat noemde hij ‘aan ieder de waarheid zeggen;’ maar niemand was er mede gediend: want nu zij ‘menschje speelden,’ en elk zijn' mooisten kant liet kijken, kwam de waarheid er slecht bij te pas.
Maar terwijl alles in beweging raakte, bleef de bovenste plank van de speelgoedkast onbewegelijk. Daar stond regts eene oude jufvrouw, die lang geleden den nek gebroken had. Dat is bij menschen ongeneeslijk; maar bij eene pop steekt men er een houtje in, en lijmt het weder aan een: dan loopt het met een' stijven nek af. Evenwel moet die ontzien worden; en daarom stond de jufvrouw ook zoo hoog, - altijd nog met hare onderwetsche kleêren, uit de dagen van hare jeugd, - meer voor den pronk, dan om mede te spelen. Zij verachtte dan ook dat kinderspel, - zoo als de booze wereld zeide, omdat zij niet meer meê kon doen. Maar dat geloof ik niet; en zij zelve geloofde het ook niet.
Aan de linkerzijde stond een houten klaas, die een accident aan het been had gekregen, al lang geleden, bij het marcheren op de trom. Daarom was hij hier ook maar in reserve gezet; en nu had hij aan niets meer hekel, dan aan de trom, en raadde alle jonge menschen de dienst af. Maar zij riepen: ‘'t Is om uw been, klaasje!’ en zij volgden de trom toch.
Midden tusschen die twee in, stond nog de gewigtigste van allen, de hoofdpersoon; en dat was het spaarvarken. Eigenlijk had hij maar eenige centen gekost, en was van grove potaarde, groen geverwd en verglaasd; maar dat hij uit de
| |
| |
lage aarde kwam, was hij al lang vergeten, sedert hij zoo hoog geplaatst was en zoo zwaar geworden. Want hij had eene reet in den rug, waar juist een gulden door kon, en dus centen ook, en klein zilver nog beter. Grootvader had voor elken feestdag een groot stuk, en voor iedere les of schrift een kleiner er in gestoken. Omdat grootvader de zuinigheid zoo sterk aanprees, hadden de kinderen het ook wel eens gedaan; - ja, een cent of wat! - En op die wijze was het spaarvarken, door lengte van tijd, zoo zwaar en zoo vet geworden, dat het niet meer klinken of rammelen kon, al kon er altijd nog een stuivertje bij. En dat is al het verste, waar een spaarvarken het toe brengen kan.
Al die zaken daar beneden speelden dan, en huppelden, on rammelden; en de zweep was het met de trom niet eens, en de bromtol met geen van allen. Want nu zij ‘menschje speelden’, had ieder zijn eigen stem, en dat accordeerde zamen niet. Toch hadden zij pleizier: want elk luisterde naar zich zelven: dan hoorde hij ten minste wat goeds, dacht hij; maar het spaarvarken hield het kommando, en daar had men respect voor. Want hij kon zeggen: ‘Ik koop en verkoop u allen, wanneer ik wil.’ En zij wisten allen, dat het waar was; maar ook, dat hij niet wilde, en geen' cent los liet, die er eens in zat. De oude jufvrouw en den houten klaas had hij bijzonder lief, omdat zij hem altijd, daar op de bovenste plank, gezelschap hielden. Hij schreef dat aan hartelijkheid toe, maar het was eigenlijk zoo niet. De jeugd was er bij hen af; en het geld trok hen aan, al kregen zij er vooreerst niets van; want als zij eens
| |
| |
daarom vroegen, om de oude plunje wat naar de mode te veranderen, of een gemakkelijk kussen te koopen, om op te zitten, dan was het: ‘Nu kan ik het slecht missen, maar ik zal u in mijn testament zetten; dan kunt gij zamen trouwen, en in mijn graf begraven worden.’
Dat was nu wel het hoogste, wat hij beloven kon, als hij een zuinig spaarvarken wilde blijven. Maar zij hadden toch in die begrafenis geen' zin, en in het trouwen weinig. ‘Als hij eens ongelukkig universeel erfgenaam werd,’ zeide de jufvrouw bij zich zelve: ‘dan zou ik den stijven klaas wel moeten nemen; anders niet.’ En hij sprak: ‘Krijgt zij het geld, dan krijgt zij mij; maar erf ik het, dan zoek ik een jonger popje, met een' hoepelrok naar de mode.’ - Zoo dachten zij, maar zij zeiden niets: want zij hielden elkander te vriend en het spaarvarken allermeest. Omdat deze zulk een ernstig beest was, durfden zij ook niet eens, in dit vrije speeluur, een walsje op de plank wagen; en misschien hadden ook hoofd en been die gevaarlijke proef niet doorgestaan.
Het speelgoed raasde voort, alles door elkander, maar het spaarvarken gebood stilte, en alleen de tol bleef brommen. ‘Al staat gij daar hoog,’ morde hij: ‘en al zijt gij rijk, ik geef niets om u. Een varken blijft toch maar een varken, en wordt pas goed, als het dood is.’ - Maar nu werd de hoog geplaatste persoon in ernst boos, en riep: ‘Ik onterf u, leelijke bromtol! Al de anderen krijgen legaten, en een' enkelen maak ik erfgenaam; - ik weet wel, wien! - maar u onterf ik geheel.’ - En al het speelgoed defileerde voor
| |
| |
de kast heen, en klaas met de oude jufvrouw boven op, maar de tol bromde voort.
De haan kraaide, en al spoedig hoorden zij de kinderen onrustiger snorken en woelen, en de kindermeid opstaan. De zweep klapte tot besluit, de danseressen sprongen met de wijde rokken tegen elkander, huisjes en boomen schoven op hunne plaats, en het laatst van allen rolde de kruiwagen naar den hoek. Ook de tol ging de kast in, maar bromde nog in een hoekje: ‘Geld, geld, wat geef ik om geld? Ik wil nu eens voor al ze de waarheid zeggen!’ En het andere speelgoed schoof een beetje op zij, van hem af, als of de waarheid een houd was, die hen bijten zou.
De kindermeid kwam en kleedde de kinderen, die juist allen wilden, wat zij niet wilde. De een trok de linker kous aan, waar de regter zitten moest; en een ander, die doorgaans het langst te bed lag, wilde het eerst geholpen worden, nu hij juist het laatst aan de beurt lag. Zij hadden het heden vooral op kibbelen gezet, omdat het vacantie was; en van de vacantie moet men genot hebben! Een uur later en heel wat kouder dan anders, waren zij eindelijk klaar, juist toen grootvader, met zijne slaapmuts op, binnen kwam.
De oude man was bijzonder goed gemutst, - ook buiten en behalve zijne slaapmuts,- en bij riep: ‘Goeden morgen, lieve beste kinderen!’ ofschoon de kindermeid ze in 't geheel niet lief en best vond, van morgen: ‘Goeden morgen, lieve beste kinderen! Gij weet het wel, morgen is het Sint Nikolaas; dan zouden wij het varken slag- | |
| |
ten.’ - En de kinderen werden nu allen op eenmaal zoo lief en zoo best, en zij dwongen grootvader zoo vriendelijk, om het van daag nog te doen, niet later als van daag; - dan konden zij er morgen speelgoed voor koopen, en iutusschen van daag nog wat kibbelen over de keus! - Het laatste zeiden zij juist niet, en zij waren het ook eigenlijk niet van plan; want op koopen moet men plan maken, en daar is geld voor noodig; maar kibbelen doet men van zelf, en het kost niets.
‘Och, grootvader! lieve grootvader! van daag dan, van daag nog!’ - En begeerig keken de kleinen het vette varken aan, dat al zoo veel ingeslikt had, - wel te weten door zijn' rug, - en dat nooit iets terug gaf, hoe men het ook schudde of bij de ooren trok.
‘Nu dan, kinderen! omdat gij zoo zoet en zoo lief zijt; maar grootvader zal het geld tellen en bewaren: want het is voor de speelgoedkast, en niet om te snoepen; dat weet gij wel.’ - En zij wisten het ook wel; maar 't was toch goed, dat zij het nog eens hoorden voor het vergeten.
De oude man reikte dan nu zoo hoog als hij kon, en trok het papier, daar de kastplank meê belegd was, wat vooruit, om het varken bij zijn' snoet te grijpen; en dat gelukte hem ook. Maar ach! het papier schoof te ver vooruit, zoodat klaas en de jufvrouw eene stijve buiging maakten van den schok. Toen sprongen zij naar beneden, langs grootvaders regter en linker oor; en de kinderen hadden er niet eens medelijden meê: want zij speelden toch nooit meer met die twee oude poppen, die daar het geheele jaar
| |
| |
hadden stil gestaan en op den vetten buik van het spaarvarken getuurd. Toch was het wel, om medelijden meê te hebben: een droevig einde van zoo'n hoog en statig leven! Want het geknikte hoofd brak nu voor goed af, en rolde met een' bebloeden neus over den vloer; en klaas had beide beenen verloren bij den val, en nog een' arm ook. 't Was akelig, om aan te zien.
‘Hoezee!’ riepen de kinders, toen grootvader den hamer nam, en het varken op den gulzigen rug sloeg, zoodat de scherven over den grond vlogen, den kop en de beenen van zijne erfgenamen achter na. Nu sprong alles er uit, klinkend en blinkend; en een paar guldens rolden de wijde wereld in, zoodat de kindermeid ze na moest loopen en nog onder de kast kruipen. Maar dat was niets: want het geld na te loopen en zelfs na te kruipen, vermoeit de menschen niet.
En nu was het de moeite waard om te zien, hoe na Sint Nikolaas, door grootvaders zorg, de kinderkamer was opgeknapt. Al de wagens en huisjes hadden een verfje gekregen; ballen waren nieuw gekocht; de zweep klapte nog harder, en de trom was met een versch kalfsvel gedekt. Ook hadden zij weêr nieuwe buren en vrienden, pas gisteren er bij gekomen; maar de oude jufvrouw en de stijve klaas waren in het zelfde graf begraven, met de scherven van het spaarvarken: - in den vuilnisbak. - Voor dit artikel hadden zij ook in het testament gestaan; maar dit was juist het eenige, dat zij niet hadden gewenscht; en bovenal niet, nu het 't eerste artikel werd, zoodat de
| |
| |
uitvoering van achteren af begon. Eerst dood, en dan erven: dat gaat niet! - De bromtol alleen kreeg niets en bleef brommen als van ouds, ook tegen het nieuwe speelgoed. En boven op de plank stond een nieuw spaarvarken, dat op één punt precies naar het oude geleek: dat het ook niet klinken of rammelen kon; want er was nog niets in; niets, dan een wijde buik en een goede spleet op den rug, die alleen nam en niet gaf. - ‘Wat is er van uw voorganger geworden?’ bromde de tol: ‘Dat heet nu geld te hebben!’ - Maar het spaarvarken knorde: ‘Wacht maar, wacht maar tot ik rijk ben; dan ben ik baas. Rijk zijn is toch alles.’ En de trom en de zweep waren ook van oordeel, dat de rijke altijd gelijk heeft, omdat hij rijk is; en vooral, als hij hoog is geplaatst.
|
|