| |
| |
| |
De poppenkast.
Het was een aardig man, de oude freêk met de poppenkast, en eene groote kinderpartij, in onzen jongen tijd, zou eigenlijk geene partij geweest zijn, wanneer hij er niet bij geweest was. Men kon het hooren aan de stilte en zien aan het rond kijken, dat er nog iets ontbrak vóór zijne komst. En werd er dan langzaam en deftig gescheld tegen zeven ure, met een bijzonder soort van gestommel op de stoep, - dat wij kenden, als de jagers het spoor van 't wild, - dan staken allen de halzen op; en er kwam een man binnen met eene hooge kast op den rug. Maar niets anders was er van hem zelf te zien, dan twee grove vetleêren schoenen met gestopte kousen, en het zoompje van zijn beste broek, waar hij ieder jaar al meer uitgroeide, hoe oud hij ook was, omdat die telkens hooger werd ingeslagen.
De kleinsten onder ons hielden die verschijning eigenlijk voor eene kast met twee beenen, en konden zich niet begrijpen, dat er tusschen dat wandelende blaauwgeruite doek een man schuilde; maar wij kenden hem beter. Als de kast op hare vier eigene pooten ging staan, met het theater naar ons toe,
| |
| |
dan hoorden wij, in de hooge en lage toonen, de stem van onzen goeden ouden frederik. Er was maar één tooneelspeler, die zijne eigene taal sprak: een oud mopje, die in al dat gerammel van de poppen maar volstrekt geen' schik scheen te hebben. Wat hij er eigenlijk doen moest, weet ik niet; maar de poppen waren regt op hare plaats. Het schreeuwende wijf, dat iederen avond geregeld klappen kreeg, en bij verrassing in eene groote kist gepakt werd; - de scharensliep; - de arlequin, - en dan vooral die vreeselijke duivel, met een zwart gezigt en eene roode tong, die daarbij zoo schrikkelijk hoog rijzen kon, dat wij jongens zelfs op onzen stoel zaten te beven, en de meisjes achter ons weg kropen. Soms had frederik ook wel beeldjes van heeren en dames, en vertoonde dan een stuk uit de groote komedie. Hij kreeg daar meer geld voor; en wij vonden het ook mooi, omdat 't zoo geleerd was; maar hadden toch eigenlijk in de oude arlequinade veel meer pret.
En als nu de gansche voorraad van frederiks tooneelwijsheid was uitverkocht, of als hij lang genoeg gespeeld had, om ons naar de chocolade te doen verlangen, dan kroop de man, - hoe wisten wij niet! - uit zijn' vierkanten geruiten rok, en kwam levensgroot voor ons staan. Hij wischte zich het zweet van zijn voorhoofd: - het was ook een arbeid, zoo vele personen alleen te vertoonen! - en hij nam liever het glaasje wijn van moeder aan, dan onze kopjes. En daar hij nu het dagwerk had afgedaan, en het zeker te huis niet zoo warm en zoo goed had, zette hij zich nog wel eens bij ons neder, en vertelde nog meer dan zijne popjes; want
| |
| |
hij had al wat gezworven in de wereld, onze oude freêk, schoon hij nu sedert jaren onveranderlijk oud en toch altijd weder jong bleef.
Daar zat hij dan weder en de bisschop scheen hem bijzonder goed te smaken, terwijl hij onze taartjes ook niet versmaadde. Het was hem dus welkom, geloof ik, toen wij hem plaagden: ‘Och, frederik! vertel nu weder eens wat uit uwe jeugd.’ En toch was liet bij die vraag, als of zijn gerimpeld vel over het voorhoofd nog in naauwer plooijen zamen trok; en ik, die aan zijne knie stond, zag bij den weêrschijn van de lamp, een' traan in zijn oog blinken. ‘Jongens!’ antwoordde hij: ‘spreek mij niet van mijne jonge dagen! Ik zou dan haast jaloersch worden op al die jonge heeren en jonge jufvrouwen;’ - want zoo noemde hij ons altijd, en ik geloof, dat wij ook daarom zoo veel van hem hielden.
‘Ik was ook eert jong heer,’ vervolgde hij, nadat hij nog eene frissche teug genomen had: ‘ik was ook een jong heer, even als gij, en grootvader was de beroemdste acteur van Nederland. Ja! dat durf ik gerust zeggen; stokoude menschen weten nog, hoe hij speelde. En daarbij was hij directeur van den geheelen troep, zoodat hij met koets en paarden reed. Uit die dagen heb ik nog de beste van mijne stukken in de memorie. Maar mijn vader, --- ach! het was mijn vader, jonge heeren; en daar moet men nooit kwaad van zeggen; maar hij maakte het zoo, dat wij al spoedig van de planken raakten, en na grootvaders dood groote armoede begonnen te lijden.
‘Ik echter had mij stellig in het hoofd gezet, dat ik eens op zijn minst met den ouden man gelijk zou staan, misschien nog
| |
| |
wat hooger; en ik wist niet, waarom dat niet zou kunnen gebeuren. Daarom was ik ook al vast, als kleine jongen, met de poppen begonnen; het zouden naderhand wel levende menschen worden, op een groot theater. Intusschen ging vader, - ja! ik weet zelf niet waar heen: want hij vergat, zijn adres achter te laten; - en moeder bleef met de kinderen zitten. Toen ging ik op de teenen staan en zeide, wat grootsch: ‘Zoudt gij armoede lijden, moeder! en bedelen? Neen, ik ga weder een theater oprigten.’
‘Zoo gezegd, zoo gedaan. Een paar acteurs uit grootvaders tijd, eigenlijk de stomme personen op zijn tooneel, hielpen mij voort; en daar stond ik al spoedig te spelen, zoo jong als ik was. Het middelraam tusschen ons voor- en binnenkamertje had ik uitgebroken, en er een tooneel in plaats gezet; en daar zat ik dan achter, tusschen twee tienen kaarsen, en de buurjongens hadden dapper schik bij ons, voor éénen stuiver den geheelen avond. Geen mensch zou misschien zoo gelukkig geweest zijn als ik, had ik maar niet altijd die groote komedie voor oogen gehad, en grootvader met de staartpruik. Daar was mijn tooneel niets bij. Als het zóó eens worden kon!
‘Terwijl ik hierover peinsde, kon ik mij één ding maar nooit begrijpen. Toen grootvader de gelukkigste mensch was van de wereld, - zoo als ieder toch zeide! - had ik hem dikwijls 's avonds zijne pantoffels gebragt, en vond hem dan met de slaapmuts op en met de hand onder het hoofd. En zuchten, zuchten geen gebrek; maar daar kwam niets uit als: ‘Jongen, benijd ze nooit, die zoo hoog vliegen!’ of: ‘Houd u bij de nederigen en stillen;’ - en al zulke spreuken
| |
| |
meer, waar ik even weinig van begreep, als mijn houten arlequin van den bijbel. Ik dacht zeker, dat grootvader met den ouden dag wat knorrig werd, of dat het 't rhumatiek was of het pootje; of, dat soms de lampenknecht, die een lompe vent was, hem op de exteroogen had getrapt bij het uitdraaijen van 't licht. Maar dat hij niet gelukkig zou zijn op de planken, zoo rijk en zoo toegejuicht, was in mijn oog even onmogelijk, als dat iemand koû lijden kon bij eene gloeijende kagchel, of honger voor een bord met spekpannekoeken.
‘Ik wil dan maar zeggen, dat ik in de toekomst leefde: voor het groote tooneel, dat ik eens krijgen zou. Maar 't hielp niet, of ik al wat stuivers spaarde: - want ik wist nog zoo'n beetje, wat er al tot een tooneel behoort; - daarom behielp ik mij vooreerst maar, met mijne poppen in het nieuw te steken en mijn theater te bekleeden, en kocht er later een' handwagen bij, als ik eens naar buiten ging. “Zoo komt men verder!” dacht ik onder het trekken. Een slecht soldaat, die geen generaal zoekt te worden; en moeder en de kinderen leefden er intusschen van.’
Hij was haast treurig geworden onder het vertellen, de oude freêk. Zoo smakelijk weidde hij nog eens uit over grootvader en zijne acteurs, over zijne eigene plannen en zijne hoop. Ja! als wij wat rijker geweest waren en de man wat jonger, ik geloof waarlijk, dat wij nog eens een nieuw plan gemaakt hadden, om het geld voor een tooneel bij een te krijgen. Hij sprak ook veel van al het bezwaar, om zijne arme moeder en oude blinde grootmoeder den kost te geven, en pinkte daarbij een' traan weg uit zijn oog; - maar toen
| |
| |
kwam op eens weder de gewone vriendelijke lach hem op het gezigt, en hij vertelde voort.
‘Maar jongens! wat ben ik goed genezen door dien vreemden wonderdokter, met zijne electriseer-machine en poeder van sympathie; zoodat ik nu, sedert vijftig jaren, zoo gelukkig met de poppen ben, dat ik niets, volstrekt niets anders meer begeerd heb. 't Is een rare grap; maar de historie is te lang, en ik zal dus met dit glaasje mevrouw bedanken......’
Och! hij wist het wel, de oude guit, dat wij hem nu vooral niet zouden laten gaan, nu hij van eene vreemde historie en een' wonderdokter sprak, en eene machine, - hoe heette die ook weêr? - en een tooverpoeder. Wie zou dat hebhen laten slippen? Wij hadden hem dan ook spoedig weder bij de mouwen gegrepen: - want de weelde van rokspanden kende hij niet meer; - en met een taartje in elke hand, zetten wij hem in ons midden. Toen hij die binnen had, begon hij.
‘Ja, of gij het gelooven wilt of niet, kinderen! maar daar waren rare wonderdokters in mijn' jongen tijd; den tijd van doctor ludeman en al zulke geleerde bollen. Of zij met den booze omgingen, zoo als de boeren zeiden, weet ik niet; maar wonderlijke dingen gebeurden er, dat is zeker. Ik heb zelf eens een' dooden kikvorsch, door die vreemde machine, zien opspringen als een levende, en een doodshoofd hooren spreken, en de lange haren van een' mutsenbol zien te berge rijzen. En dat alles was nog maar het minste, wat er van dien duizendkunstenaar, daar ik van spreken wilde, verteld werd. Tooveren was het, dat staat vast bij mij; maar bij u gebeurt dit nu niet meer, sedert Sint Nikolaas
| |
| |
dood is en Klein Duimpje begraven, on die wijze schoolmeesters aan de kinderen vertellen, dat er geene spoken, heksen of toovenaars zijn.
‘Nu moet gij weten, dat ik bijzonder in de kas was bij onzen toovenaar, en altijd voor niet zijne vertooningen bijwoonde; omdat ik hem een handje hielp bij het uitdeelen van de biljetten en zoo, en ik op de kermis met mijne poppen de kinderen zoet hield, terwijl hij de boeren en boerinnen betooverde, - ten minste hunne beurs. - En zoo zat ik weder eens bij hem, op een' mooijen zomer-avond, en dronk een glas oud bier, op zijn zolderkamertje in de herberg, waar wij dien dag bezig geweest waren om de boerenkermis af te visschen.
‘Nu moet zeker dat bier ook betooverd zijn geweest; want het werd mij zoo helder en zoo mooi alles, die glazen machine en die stoffige apotheek, en al die glazen en flesschen, met doode zwarte kikvorschen en levende witte muizen. Alles werd even mooi en schitterend, behalve mijn oude kist met poppen, die daar rustig uitsliepen, in den maneschijn: want zij scheen helder door het dakvenster. Ik had ze nog niet voor goed ingepakt; daarom stond het deksel open; en de poppen keken in de maan, en ik in mijn glas. Maar ze hadden mij al lang verveeld, en ook nu draaide ik hun met een boos gezigt den rug toe. Ondertusschen vertelde de wonderdokter van al zijne vreemde kunsten: - hoe hij de koorts afnam, lammen dansen leerde, ja! spoken opriep en in de starren lezen kon. Ik geloof nog, dat de man het alles zelf geloofde; het was dan ook wonderlijk, en wonderlijk ook!
‘“Och!” - riep ik eindelijk uit, toen ik lang genoeg ge- | |
| |
luisterd had: “Dat is alles niets, niet met al, zoo lang gij mijne poppen niet tot levende acteurs maken kunt; want dat is toch mijn grootste, of eigenlijk mijn eenige wensch.” En nu vertelde ik van mijn' beroemden grootvader, en hoe ik jaar op jaar naar zijn tooneel verlangde, en nooit verder kwam dan de oude poppenkast; en dat vertelde ik zoo aandoenlijk, dat de man mij nog eens inschonk...... En ja! in dat derde of vierde glas moet hij het zeker gedaan hebben, zeker!’
‘Wat, wat?’ riepen wij ongeduldig uit.
‘Wel, zijn poeder de sympathie, daar hij de boerenmeisjes meê betooverde en alle menschelijke kwalen genas. Want het werd zoo licht en zoo helder; en nu zag ik hem opstaan en hoorde hem zeggen, terwijl hij daarbij veel grooter werd, zoo groot als de duivel in de poppenkast; - ik hoorde hem dan zeggen, zoo plegtig als een toovennar dat maar kan: ‘Mijn zoon, uw wensch zal vervuld worden! Hier is een tooversleutel. Ik zal er uwe kist mede sluiten. Als gij bij het open doen hem ééns omdraait, zijn het poppen als altoos; maar doet gij het drie maal, en roept hard op ‘Hokus pokus!’ dan zullen er menschen, levende acteurs uitkomen, en gij zijt de directeur van het theater.’
‘Ik gunde mij naauwelijks den tijd en had al twee maal het slot omgedraaid, toen ik mij gelukkig bedacht, dat wij nog op ons zolderkamertje waren, waar voor die tooneelwereld geene plaats was. Ik draaide de kist dan weêr digt, sleepte die van de trappen en zette haar beneden in den gang. En ziet! wonderlijk was het, maar daar stond ik nu op eens in het volle daglicht midden in de stad; de komedie, waar groot- | |
| |
vaders staartpruik altijd nog meê speelde, in de verte vóór mij. En ik draaide twee, drie malen, en riep: ‘Hokus pokus!’ zoo hard ik maar kon, en het slot sprong open en de acteurs er uit! Nu ging het, ik vooruit en zij achter mij, naar de komedie; en den goeden toovenaar, dien ik geheel vergeten was, zag ik niet eens; zoo dat hij mij bij den arm moest terug trekken, om mij nog in te fluisteren bij het heen gaan: ‘Als gij soms eens verlangen mogt, dat zij weder marionetten worden, dan strooit gij hun wat van dit poeder over het hoofd; en als ze dan klein genoeg geworden zijn, stopt gij hen weder levend in de kist, en draait maar met een nieuw ‘hokus pokus’ drie maal het slot rond.’
‘Ja wel! een mooije raad, menschen weêr tot poppen te maken en acteurs tot marionetten! Ik geloof, dat mijn oude vriend mooi knorrig werd, toen ik hem hard op uitlachte voor zijn' goeden raad. Toch stopte hij mij zijn poeder in den zijzak en bromde tusschen de tanden: ‘Nu, men kan het niet weten; het kon toch eens te pas komen;’ - en waar hij toen bleef, ik weet het niet.
‘Daar stond ik nu op eens in het midden van mijn' levenden troep. Aan den deurpost had ik nog met groote letters aangekondigd gezien: ‘Aballino of de groote Bandiet;’ dat had ik juist met mijne poppen gegeven, en zij waren er dus voor gekleed en toegerust. Maar het was nu een ander leventje! Eerst repetitie, waarbij geen van allen wilde, zoo als ik wilde. En toen raakten zij het onder elkander oneens, omdat niemand, behalve de groote bandiet zelf, met zijne rol tevreden was; en zij trapten den armen souffleur, uit kwaadheid.
| |
| |
Het publiek zat al in de zaal, toen de eerste danseres, die ik bij het ballet na het tooneelstuk niet missen kon, ernstig ziek werd, en mij zeker nog meer aan den dokter zou gekost hebben, als ik haar niet een nieuw gazen kleed had gekocht.
‘De komedie ging aan; de dames wuifden met de waaijers, de heeren tuurden door hunne tooneelkijkers, en ik zat in doodsangst achter de schermen; want, - dat voelde ik nu maar al te wel! - voor poppen kan men instaan, maar voor menschen niet. Dan haperde er een en dan fluisterde er een ander, en ik zelf moest zwijgen, al wist ik het nog zoo goed. Ja, toen in het tweede bedrijf, eene actrice drie maal den zelfden regel begon en gedurig in het midden eene hoog roode kleur kreeg, zou ik waarlijk mijne rol hebben vergeten en in het souffleurs hokje gesprongen zijn, om haar de tweede helft te zeggen, als de lampenknecht mij niet had tegen gehouden. En, - ach, ik dacht het wel!- dáár brak de bom los. Één fluitje, twee, drie fluitjes, en welhaast hield ik beide handen voor de ooren en liet het scherm vallen. Maar nu ging het leven eerst regt aan den gang: de eigenaar van het lokaal kwam driftig om geld op rekening, omdat hij vreesde, dat de geabonneerden hunne plaats zouden opzeggen; aballino gooide zijnen knevel, - want de man was eigenlijk zoo glad als mijne hand! - der onhandige actrice in bet gezigt en werd door haren beminde uitgedaagd; toen ik tusschen beiden kwam om vrede te maken, trapte ik op het nieuwe gazen kleed, en kreeg van de zwakke en zenuwachtige danse- | |
| |
res een oorveeg, zoo als ik nooit een tweede gehad heb. Ik had mij ook midden in een wespennest gestoken: want nu ik daar tusschen allen in stond, kreeg ik ook van allen de handen op het hoofd; ik had de rollen niet goed verdeeld, ik had de repetitie niet goed bestuurd, ik had een' ellendigen kerel voor souffleur aangenomen! De een eischte loon voor het geen hij verdiend had, en de ander schadevergoeding voor het geen hij nog zou verdiend hebben. Aballino was waarlijk nog het minst roover van den geheelen troep; en ik tastte vergeefs in mijne diepe zakken, om ten minste den eigenaar en de actrices voor het oogenblik te bevredigen. Maar ach help! ik was begonnen zonder geld, en menschen verslinden geld. Ik greep en plukte, als of het uit de voering komen moest en tastte zoo, gelukkig! op het pakje met de poeder van sympathie. Dat was eene uitkomst! Ik deed een' sprong achteruit, en strooide en strooide al meer over de hoofden heen, en zag ze eindelijk met vreugde inkrimpen. En achter op het tooneel, daar stond nog mijne lieve oude kist. Hier wierp ik ze hals over kop in, onder een “Hokus pokus!” nog veel harder dan vroeger; de danseres het laatst van allen, zoo dat niet alleen haar gazen japon, maar ook het been afkraakte bij 't toe slaan van het deksel. Maar daar gaf ik niet om. Mits ze maar eens weêr marionetten waren, kon ik ze gemakkelijk oplappen, terwijl dat bij menschen al heel wat kosten en vreeze geeft. Toen ik hem nu drie maal had omgedraaid, viel de sleutel mij uit de hand en ik boven op de kist, uit vrees dat ze weêr open zou springen. En daar moet ik lang, heel lang gelegen
| |
| |
hebben: want toen den volgenden morgen het dansen van de boeren onder mij begon, lag ik er nog, en mijn oude vriend was al lang weg.’
‘Kom, kom, gij vertelt ons een sprookje, freêk!’ zoo knorde vleijende mijn kleine zus, terwijl zij toch heimelijk blij was, dat al die acteurs weêr in de kist zaten.
‘Neen waarlijk, jonge jufvrouw! 't is alles zoo gebeurd; zie, ik heb er nog eene schram van over de wang, zoo als die danseres mij gekrabbeld heeft, eer ik ze in de kist had en er op viel.’
Maar ik, ik was een slimme jongen en fluisterde: ‘Gij zijt een beetje dronken geweest, oude frederik! en op uw gezigt gevallen boven op de kist, bij het inpakken.’
‘Ei?’ sprak hij met een slim gezigt: ‘Ja, dat heb ik ook wel eens gedacht; maar vertel het maar niet aan de anderen: want het is anders mijn zwak niet; - en ik heb er toch uit geleerd, dat grootvader gelijk had met zijne mooije spreuken van hoog vliegen en stil leven; en moeder ook, toen zij mij uit den bijbel voorlas: Ik heb geleerd, vergenoegd te zijn in het geen ik ben; en mij zeide, dat het zoo goed voor alle menschen is, dit te leeren. Van dien tijd af heb ik mijne poppen lief, die nooit tegenspreken of kijven, en de kinderen nog meer, die een' eerlijken speelman niet uitfluiten.’
De oude freêk dronk zijn glaasje tot afscheid leêg, en wij gaven hem vrolijk en dankbaar de hand. 's Avonds bij het naar bed gaan, hoorde ik nog mijne kleine zus, die
| |
| |
graag had, dat de pop bij haar sliep, half droomende zeggen: ‘Neen, marietje! ik wil u niet levend maken, al had ik dien tooversleutel; want nu gaat gij zoet naar bed op uw' tijd, en doet alles wat mina wil, alles!’ En mina kuste haar lieveling, en marietje scheen 't er ook geheel mede eens te zijn, om maar eene pop te blijven; want 's morgens lag ze nog precies als 's avonds, en stond prompt op het commando weêr op hare beenen, even als de marionetten van den ouden frederik. En ik, als een wijze jongen, philosopheerde dien gebeelen dag over poppen en menschen, en dat het toch maar goed is, als de poppen poppen en de menschen menschen blijven, en vooral, als ieder vergenoegd is in het geen hij is.
|
|