| |
| |
| |
De slapende op de heide.
De avond valt. De blaauwe lucht wordt grijs en rosachtig van kleur. De ondergaande zon kleurt den nevel, die ver, heel ver over de heide zweeft; waar de schaapjes in staan te droomen, en waar zij in verdwijnen, als zij gaan neder liggen. Een bejaarde herder staat en leunt op zijn hersdersstaf; hij ziet regt voor zich uit in de eindelooze verte, zou als een zeeman aan strand over de golven. Alles slaapt of sluimert; alleen de herdershond waakt. Hij ligt den kop telkens op, om in het oog van zijn' meester te lezen, of er iets te doen is; en dan steekt hij weder den neus in den wind, of bij zijne kudde, - ook de zijne, zoo wel als van zijnen meester! - alles in orde is. Uit het gindsche kreupelhout steekt een haasje de ooren op, en vraagt aan de maan, of zij nog niet komt? Want hij verlangt, om weder met zijne vrienden in den manneschijn te spelen, voor den wreeden jagthoud veilig. Daar achter het kreupelhout ligt de woning van den herder; maar 't is er ongezellig en stil: want de man leeft er alleen; niemand heeft hem bij het opstaan ‘goeden morgen’ gezegd, of wenscht hem ‘goeden nacht’ bij het inslapen; niemand, dan
| |
| |
zijn trouwe hond. Hij staat op, zoo als hij naar bed gaat, dikwijls zonder eens zich uit te kleeden; zonder smart, zonder vreugde, zonder nadenken. Of neen! daar is er toch één, waarover hij nadenkt, daar hij vroeger vreugde van had, en die hem nu verdriet doet. Dat deed hem de laatste nachten zich dikwijls onrustig omkeeren, op het harde leger; of hij peinst er over, terwijl hij daar staat zoo als thans, alleen hoog boven de hei uit, als of daar een standbeeld stond, veel grooter dan een mensch. Ook nu, nadat hij uren gezwegen heeft, vraagt hij op eens: ‘Waar of die jongen toch weêr is? Ik heb hem den geheelen dag niet gezien.’ En de hond ziet zijn' baas vriendelijk aan, als of hij zeggen wilde: ‘Zal ik hem eens gaan opzoeken?’ - Maar gij vindt gemakkelijker verloren schapen, dan verloren kinderen, gij goed en getrouw beest!
Toch is de jongen niet verre. Daar ginds, waar steile dennenboomen den heidegrond bezaaijen met naalden en de warme zomerlucht nog zoeler maken, waar het eekhoorntje springt boven uw hoofd en de vogels nestelen in de takken; daar dwaalt hij rond. Hij maakt in zijne verbeelding masten van die boomen, en zeilt er mede over de wijde, wijde zee; hij volgt den leeuwrik hoog in de lucht, of trekt met de wilde ganzen en eenden het hooge noorden in; en zoo, half droomende, half wakende, legt de knaap zich eindelijk neder op het naaldenbed en slaapt gerust. Zoo deed hij reeds menigen nacht. De jongen heeft vader noch moeder ooit gekend; de goede herder heeft hem als zijn kind aangenomen, en met zijne schapen opgevoed, om er een' herder van te ma- | |
| |
ken, zoo als hij zelf is. Maar, - maar het gaat niet, dunkt mij.
De avond valt al lager en lager. De herder drijft zijne schapen naar de kooi, en zelf gaat hij ook naar kooi, en laat den hond waken. Over de altijd groene kruin der dennenboomen spreidt de nacht het vaal zwarte kleed; en de koningin van den nacht zet er haren troon op. Zij ziet er somber zwijgend uit, en houdt den vinger op de lippen; met de andere hand strooit zij de duisternis aan al wat leeft in de oogen, dat die toevallen, en de levenden rusten en slapen. Alleen het haasje knipt zich den vaak uit de oogen, om te spelen in den maneschijn. En bunsem en sperwer gaan van de duisternis de oogen open, en het morgenlicht sprenkelt er vaak en slaap in.
Ook het knaapje heeft zich op het naaldenbed uitgestrekt, en grimlacht in zijn' slaap. Wilt gij weten, waarom? Zie dan eens goed toe, wie daar zweven om den troon van de koningin des nachts. Allerlei gedaanten, bont en vreemd. Zij lagchen en weenen; zij dartelen en treuren; zij vliegen over de aarde heen, regts en links, en keeren dan tot hare koningin terug, die fluisterend vraagt of beveelt. Elk dier gedaanten heeft een spiegeltje in de hand, waarop zij met haren adem allerlei wonderlijke beelden teekent; beelden uit het tooverland, wonderbaar schoon of verschrikkelijk en ontzettend. Het zijn de droomen, die de koningin van den nacht uitzendt over de slapenden. Soms spelen zij even met den herdershond, dat hij blaft in den slaap, of raken het paard aan, dat het trappelt; maar haar spiegeltje houden
| |
| |
zij alleen den slapenden mensch voor, - ook onzen slapenden herdersknaap. - Zie! er is een droom boven op zijne borst gezeten; hij ziet hem aan en lacht; maar zijn lach is eer spottend, dan vriendelijk; daarop bewasemt hij zijn spiegeltje en houdt het voor de gesloten oogen, die hij met de vingertoppen aanraakt. Den knaap rijst de borst hooger; hij hijgt en keert zich onrustig om, en dan lacht hij weder zoo gelukkig in zijn' droom. Eindelijk springt hij op en zegt, nog slaapdronken: ‘Ja, ja, zoo moet het zijn!’
De droom zweeft opwaarts, zoo als hij altijd doet, terwijl ons de oogen open gaan, dat wij hem niet meer zien bij het ontwaken. Hij keert terug tot zijne koningin, en deze vraagt hem: ‘Van waar komt gij, en wat hebt gij gedaan?’
‘Ik kom van de menschenkinderen. Ik heb den arme getroost op zijne legersteê, en den booswicht geplaagd; den onvoorzigtige heb ik gewaarschuwd, maar den trotsche heb ik voort gestooten naar den afgrond.’
‘En wat hebt gij dien knaap in uw spiegeltje getoond?’
‘Een groot leger, kostbaar uitgedost, en hem zelven als bevelhebber aan het hoofd. Er was eene algemeene wapenschouwing na den strijd, dien ik hem nog van verre liet zien, en waarbij hij eene sterkte van den vijand had ingenomen. Na de overwinning hing de vorst zelf hem een ridder-orde om, en geheel het leger riep: “Leve onze generaal!” Maar toen werd de knaap zoo onrustig en zoo blij, dat ik opsprong en weg vlugtte.’
‘Onvoorzigtige!’ zeide de koningin: ‘wat hebt gij gedaan? Weet gij niet, dat den armen herdersknaap juist het
| |
| |
hoofd op hol gebragt is door de tenten van het laaste kamp op de heide, en de trom van het voorbij trekkende leger? Daar henen hebt gij hem gedreven: zult gij hem ook schenken, wat gij belooft?’
‘Ik weet het, ik weet het!’ antwoordde de droom: ‘Wat ik hem heb voorgespiegeld, zal den knaap die trom doen volgen; hij zal den roem najagen, en ten minste een dapper soldaat zijn; en wordt hij daarbij niet, wat hij nu wenscht en hoopt, waarom hoort hij ook niet naar zijn' weldoener, den goeden ouden herder, en zwerft dagen en nachten door de dennenbosschen? Waarom is hij niet tevreden met de schaapjes op de heî en den trouwen herdershond; eenen rijkdom, dien hij niet gewonnen heeft en eene erfenis, die hem niet toekwam? Hij wilde niet hooren, de knaap, maar zien: de wijde wereld in! Ik heb hem laten zien; maar niet, wat hij zien zal.’
De koningin van den nacht legde weêr den vinger op de lippen, en zweeg peinzend stil. Maar de knaap wreef zich de oogen uit en zeide: ‘Ja, zoo moet het zijn! Met den ouden man durf ik er niet over spreken, maar hansje, achter het bosch, zal ik het nog gaan zeggen. Zij en hare moeder zijn altijd zóó goed voor mij geweest; en als ik terug kom, met eene ridder-orde op de borst en in generaals uniform, dan ga ik haar afhalen. Ja! ik durf hansje aan den koning laten zien! Bij den ouden man zal zij 't wel goed maken; ik kan het hier toch niet langer uithouden.’
| |
| |
De zomer is voorbij en de winter ook, en nog menige zomer en winter. De oude herder heeft zich, leunende op zijnen staf, blind gestaard in de eindelooze verte: want terwijl de schapen rustten en de hond waakte, had hij, uren lang, geene andere gedachte, dan deze: ‘Waar hendrik nu is?’ In het eerste jaar zag hij in menige schaduw van de dennenbosschen de gedaante van hendrik; en volgende jaren wachtte hij hem in menigen grens-commies, die met trotsche schreden de heide overstapte, jagt makende op smokkelaars. Maar eindelijk onderscheidde hij geene dennenboomen meer en geen' grens-commies, en naauwelijks zijn' ouden, trouwen houd; en deze zag ook zijn' baas op zijn best meer, maar hij hoorde en hij rook nog goed: niet meer de zelfde schapen, maar hare kindskinderen. Alles ging heen, en werd ouder en zwakker en kleiner; ook de heide zelve; alleen hansje was grooter geworden.
Ook de heide zelve werd kleiner. Want daar was, op een' vroegen voorjaarsdag, een landmeter gekomen. Hij had den maatstok in den grond gezet, en over de heide het snoer getrokken. De mensch komt om zijn erfdeel. En hem volgden wagens met ploegen en spaden, die ook riepen: ‘Wij komen om het erfdeel van den mensch, die eens geheel de aarde bebouwen zal!’ En eene menigte werkvolk had de spaden gevat en den ploeg voort gedreven; en den armen heidebloempjes werden de harde stelen geknakt, zoodat zij zuchtend vielen in het diepe graf. De beide zelve vlugtte, en het kreupelhout en het dennenbosch, met haas en eekhoorn; zij vlugtten verder de woestijn in, voor den mag- | |
| |
tigen heer der aarde, den mensch. Maar de nacht bleef heerschen over nieuwe huizen en akkers, nieuwe menschen en vee, en riep den mensch toe: ‘Zijt gij heer, ik ben koningin; u de dag en mij de nacht.’
Toen kwam daar een krijgsman aanhompelen, met een houten been, en klapte 's avonds laat nog aan de huizen, om te vragen, waar zij toch zoo op eens van daan kwamen? Zijn haar was vóór den tijd grijs geworden van de koû, en zijne wangen bruin van de hitte; de sabel van een' vijand had hem eene diepe groeve in de wang geslagen en één oog ontroofd; en een kanonskogel was sissend met zijn been weg gevlogen. Toen had men hem, als een stuk van een mensch, opgeraapt en weêr bij gelapt; het vel aan een genaaid, en een glazen oog er in geschoven, en wat tanden bij gepast, en een stuk hout aan de stomp van zijne knie gebonden. Zoo was hij op anderhalf been weg gezonden, met een mooi paspoort in den zak. En nu zocht hij de heide terug, maar hij vond huizen in de plaats; en de kinderen, die hier speelden, en de houden, die er waakten aan den avond, wisten hem niet te zeggen, waar de heide gebleven was, met de schapen en den ouden herder. Zelfs de hut van hansje had hij te vergeefs gezocht, daar lichter het bosch, waar nu het groote landhuis stond, en de hond hem onvriendelijk van het hek afsnaauwde: - hij kon wel zien, dat het geen herdershond was, maar een echte Turk, van hoogen adel en fatsoenlijke opvoeding, die alleen respect zou gehad hebben voor den invalide, als hij waarlijk generaal was geweest.
| |
| |
Maar daar ginds in de blaauwende verte, daar wenkten hem nog heide en dennenbosschen, al beefden er de naalden en de heibloempjes reeds voor de spade en den ploeg en de menschen. Daar ging hij heen, de arme invalide; maar het was eene vreemde, verre heide, aan de overzijde van het moeras en biesland, dat hij nog kende van ouds. Het was er nog dorder en woester; eekhoorns waren er niet, en de enkele haasjes durfden niet meer spelen in den maneschijn. En de schapen, ze waren al naar bed gegaan; waar heen? dat wist hij niet; hij zag zelfs geen' herdershond, dien hij het vragen kon. Toen strekte hij zich moedeloos uit op het harde heidebed, en zuchtte, of er dan geene natuur meer overbleef, vrij en wild, als in zijne kindsche dagen; en waar ze waren, die hij toen lief had? Toch sliep bij spoedig en gerust in, al lag hij hard en al was hij treurig bij het inslapen; want hij had al dikwijls onder den blooten hemel gelegen, de oude hendrik, sedert hij daar rustte op de naalden der dennenboomen. Oud was hij geworden, niet in jaren, maar in ondervinding; - en oud ook het land van zijne kindschheid.
En weder zat daar de koningin van den nacht op haar' wolken-troon; en weder speelden de bont gekleurde droomen om hare voeten: want de aarde was veranderd, en de menschen waren veranderd, maar de nacht en de droomen waren gebleven.
Zij zag den armen invalide, slapende op de heide, een' zwaren en snorkenden slaap: want hij was moê van het zoeken en zwerven; en hij werd spoediger moê, na zoo veel loopen en strijden. Toen riep zij eene dier bont gekleurde ge- | |
| |
daanten voor hare voetbank. Deze boog zich en hield haar spiegeltje op de borst, en de koningin zeide: ‘Gij hebt het kind gevleid met eene schoone toekomst; troost nu den man met het schoone verledene.’
En weder zat de droom, maar nu ligt als eene veder, op de borst van den ouden krijgsman, en streelde hem de oogen en hield er zijn spiegeltje voor; en hij grimlachte onder het snorken door; ja! de bleeke sabelhouw op zijn wang scheen op te kleuren, als of hij zeggen wilde: ‘Laat ik ook eens meê lagchen!’ En de slapende sprong niet op, maar hij lag nog langer en sliep nog zachter, tot de dageraad met zijn' rozen rooden staf hem wakker maakte.
Want de slapende zag, - zag wat men zoo gaarne ziet, als men ouder geworden is: het land zijner kindschheid. Hij was weder de jonge hendrik, vlug en krachtig, maar ook rusteloos, stout en ondernemend. Hij rende weder met hansje, zijne eenige speelmakker, de heuvelen over, of zocht boschbessen aan de kleine struikjes en bramen aan de groote, verre, verre het bosch in. En dan lag hij weder alleen in zijne verbeelding, terwijl de oude man vergeefs om hem riep, op de toppen der dennen te turen, waar hij vlag en wimpel aan zag, en op de eenden en ganzen, die hij vroeg om meê te reizen; of hij hoorde de trom van het voorbij trekkend leger, en het bulderend kanonschot van het verre kamp. Maar dat schot deed hem pijn. Het was in zijnen droom, als of ook zijn andere been er mede weg vloog; en de heide en het dennenbosch, alles vloog weg, maar hansje bleef. Zij had met een' lederen bandelier een vaatje omge- | |
| |
hangen, even als eene marketentster, en boog zich over hem heen, om hem te laven en zijne wonden te verbinden.
Nu sloeg hij het oog op; - het ééne oog maar! - en wischte er een' traan uit. De vriendelijke zon zeide hem goeden morgen: want hij had lang, lang geslapen, uren lang; en hij had het wel willen blijven doen, dagen en weken lang. Maar neen, toch niet; want op zijn best was hij opgestaan en had weêr met nieuwen moed in het rond gezocht, of daar hoort hij de bel van den hamel, die vóór de kudde uitgaat, en den korten blaf van den herdershond; - maar het was niet van karo, diens stem kende hij te wel! - Nu zag hij op, en keek, en keek scherper; hij wist niet, of hij het ééne oog, dat nog zag, gelooven durfde. Ja waarlijk! het is de oude blinde herder met den ouden blinden hond; de hond heeft een' jongeren tot zijne hulp gekregen, om zijne loopende zaken te doen; en de oude blinde man heeft een meisje aangenomen, wier moeder was gestorven, en wier hut was afgebroken. Zij leidt hem bij de hand, als eene dochter... Die goede oude herder! En dat met hansje! Hij herkent haar terstond, al kent zij hem niet met zijn houten been en zijn glazen oog en zijn sabelhouw. Zoo hard hij strompelen kon, snelde hij tot hen en riep: ‘Vader, vader, kent gij mij niet meer?’
‘Ik kan u niet meer zien, mijn zoon! sedert ik op u de oogen heb uitgekeken; maar ik herken uwe stem toch. Ja, die is het; laat mij u ook eens voelen, mijn jongen! zoo als de blinde izaäk deed.’
En de oude man voelde ook het houten been en den sa- | |
| |
belhouw en het glazen oog, en hij weende en lachte. Maar hansje kreeg eene kleur, en hendrik zeide: ‘Ik heb gedroomd, mijn vader! en gedwaald; onrust gewild, en de rust terug gezocht. Ik heb genoeg van de wereld, en blijf nu bij u en bij de schapen. Vergeef het mij slechts, mijn vader! vergeef het mij, dat ik uwe oude oogen van het turen en weenen heb blind gemaakt. Ik zal ze sluiten voor goed, als uwe dagen geteld zijn; want ik blijf bij u en bij hansje. Wilt gij, hans?’
En hansje bloosde nog eens. Toen zeide ze eigenlijk niets, en toch zei zeide veel; want zij kuste hendrik, dat weder de diepe en bleeke groeve van den sabelhouw kleurde van blijdschap. Intusschen kroop de oude herdershond aan zijne voeten en likte zijn houten been; toen sloeg het beest nog eens het blinde oog op, en boog den kop, en zuchtte diep maar zacht. En zij namen hem op, hendrik en hansje beide, en begroeven den trouwen hond, die gewacht had met sterven, tot zij weder allen bij een waren.
Weder ging de zomer heen en de winter. Maar toen de zomer terug kwam, begroeven zij ook den ouden herder, midden in de schaapskooi en bij het huisje van zijne kinderen. En nu weiden zij de schapen te zamen, zoo lang er nog vrije natuur en heide is. O, laat nog wat over voor hendrik en hansje, gij nijvere menschen, en scherpe spade en vlugge ploeg! Een weinig natuur en heide nog, voor de schapen, om te weiden, en voor de menschen, om te rusten en te droomen!
|
|