| |
| |
| |
Eene vreeselijke geschiedenis.
Dat is eene vreeselijke geschiedenis!’ zeide eene eerzame zwarte kip, en zij schudde daarbij hare sierlijk witte kuif: ‘Verschrikkelijk, dat zoo iets in een hoenderhok gebeuren kan. Ik zou bang zijn, om van nacht alleen te slapen. Gelukkig zitten wij met ons zessen op stok, en de haan is te huis.’
Zoo sprak zij en knipoogde nog eens tegen de ondergaande zon. Toen ging zij het laatst van allen het poortje van 't kippenhok in, en sprong op den stok; maar zij had nog geen vaak, waar de kippen anders nog al geen gebrek aan hebben. Zij moest, eer zij ging slapen, het nieuws nog eens even vertellen. De familie zat zoo warm bij een; en verschrikkelijke histories, moorden en spookgeschiedenissen hoort men 's avonds het liefst. Zij smaken niet voor ontbijt, als de lieve zon zoo vriendelijk schijnt.
De zwarte hen vertelde dan en vertelde, dat den anderen hoenders de veren er van te berge rezen en de haan zijn' kam hangen liet. En dan was 't gedurig: ‘Is 't zeker waar!’ En de kip knikte van ja, en de haan met de
| |
| |
hennen knikkebolden meê. Maar toen ze zoo, al knikkende, waren in slaap gevallen, droomden zij er nog hard op van, zoodat het een heel gestommel gaf in het kippenhok, en de baas dacht, dat de waterrot van gisteren weêr naar eijeren of kuikens kwam zoeken. Maar 't was zoo niet.
De vreeselijke geschiedenis was natuurlijk aan het andere einde der stad voorgevallen; anders zou zij zoo vreeselijk niet geweest zijn. Dáár gaan wij dan nu heen en eene week achteruit, om te beginnen met het begin.
De zon ging op en de kippen vlogen van den stok. Ik wil nu juist niet zeggen, dat het alleen was, om de zon te zien opgaan: want buiten het hok klonk het met eene bevende stem: ‘Kieeep! kiep, kiep, kiep!’ En toen was er een gestommel daar binnen, als of de haan met zijn volkje bezig was, het hok af te breken. De bewoners rolden over en door elkander heen naar buiten; en de oude man met zijn wollen slaapmuts strooide gerst uit. Dat deed hij zoo iederen morgen, en de haan had daarom voor een wollen slaapmuts een onbegrijpelijk respect.
Na het eten gingen de kippen naar hun' drinkensbak, en staken bij een frissche teug den kop naar boven, om 't goed te laten zakken, even als een mensch doet, wanneer hij pillen slikt. En toen - ja! wat heeft een kip al beter te doen, zoo lang zijn ei nog niet gaar is, als zich wat in de zon te koesteren? - En de oude man met de blaauwe slaapmuts zorgde altijd, dat zij daartoe helder wit zand hadden.
| |
| |
Nu was er onder dien koppel eene geelpelde kip, - zoo als de boeren haar noemen, - die in hooge gunst stond bij den haan en bij den ouden man, omdat ze bijzonder veel eijeren legde: meer dan honderd in een jaar! Zij had maar een klein gebrek, en dat is: ze was wat coquet. Kippen en honden, zoo wel als kinderen, merken het al heel spoedig, als men wat werk van hen maakt; en dan denken ze, al bijzonder mooi of aardig te wezen. Zoo ging het ook met onze ‘geelpelde.’ Omdat zij de eenige van dat uniform was in dit hoenderhok, had zij eene bijzondere inbeelding van hare schoonheid; en zij bedacht niet, dat men haar alleen om de eijeren zoo lief had, zoo wel de haan als de oude man.
Terwijl nu de andere kippen nog de veren opzetteden en schudden, en den linkerpoot uitrekten, zich koesterend in de zon, - even als kinderen, die het bed zoo lekker vinden, - was onze ‘geelpelde’ al opgestaan, om zich nog eens in het water van den drinkensbak te spiegelen. Toen nam ze daarvan een mond vol en poetste er de vleugels meê, en krabde zich met haar' poot achter de ooren, zoo als menschen en beesten doen, als zij eene zaak ernstig opnemen. En ondertasschen stoof daar een borstveêrtje de lucht in; maar de kip voelde er geen pijn van, en riep vrolijk: ‘Vlieg maar weg, veêrtje! hoe meer ik rui of mij zelven pluk, zoo veel te fraaijer worden mijne veren, en te meer maakt de haan mij zijn hof.’
Dat hoorde eene vuilwitte kip, op hooge pooten, die wat jaloersch was uitgevallen, en het bleef haar in den krop
| |
| |
zitten, den heelen dag. Maar zij was bang voor de andere, en hield het dus binnen, tot deze 's avonds naar bed was, en zij, met nog een paar, buiten stond te droomen. Toen lag het haar toch te zwaar in de maag, om er meê te gaan slapen, en zij fluisterde de twee anderen toe: ‘Hebt gij 't ook gehoord? Ik wil niemand noemen; maar een van ons wil zich de leelijke veren uitplukken, om nog mooijer te worden en ons allen de oogen uit te steken. Als ik de haan was, ik zou haar die kuren wel afleeren.’
‘Wat je zegt!’ zeiden de andere kippen, en zij gingen slapen. Maar de uil, die boven 't kippenhok een gat in den muur bewoonde, sliep niet: zij werd nu eerst regt wakker en hoorde scherp. En toen nu de hennen waren opgetrokken, riep zij haar' man wakker en zeide: ‘'t Is niet pluis hieronder tusschen de kippen! Ik heb het met mijn eigen ooren gehoord: een leven als een oordeel moet het geweest zijn. Verbeeld u, daar heeft een van de kippen zich kaal willen plukken, om mooijer veren te krijgen; de anderen zijn daar nijdig om geworden, en de haan heeft er met bloedige sporen door heen moeten slaan, om vrede te krijgen. Neen! dan is een uil verstandiger. Die neemt zoo veel vrouwen niet.’
‘Uhu!’ knikte vader uil: ‘Laat de kinders het maar niet hooren. Die vertellen het ligt weêr over, en 't zijn anders goede buren beneden.’
Maar de kinders sliepen nog, en moeder had nog juist den tijd, om het even aan een overbuur op den kerktoren te gaan vertellen. Die woonde daar zoo hoog, dat
| |
| |
zij algemeen voor zeer respectabel werd gehouden; en het was al een gewigtig ding, wanneer zij op de verhalen van lagere uilen ‘uh.. ru!’ zeide: want ze braauwde wat, als meer dames, die hoog wonen.
Het verhaal was spoedig gedaan, en de buurdame zette oogen op, die zelfs voor eene uil groot waren; toen sloeg ze haar steile vleugels als een' schoudermantel om, ging op de teenen staan en riep: ‘Eene vreeselijke geschiedenis!’
Ik geloof zeker, dat die geschiedenis, door den schrik, nog verschrikkelijker geworden was. Ten minste de eerwaardige kerkduiven, die den uil's morgens goeden nacht waren gaan zeggen, kwamen te huis met een verhaal, dat nog eens zoo lang was: - ‘Hebt gij er nog niets van gehoord? Men weet het toch al boven in den toren.’
‘Wat? wat?’ kirden de andere duiven.
‘Wel, het moet daar ginds in het kippenhok gebeurd zijn; en de kerkuil heeft het alles gezien, maar zij is wijs genoeg geweest, om er niet tusschen beide te komen: dat gaat niet, tusschen man en vrouw. 't Is eene vreeselijke geschiedenis!’
‘Vertel dan toch! vertel dan toch!’ kirden de duiven weêr, en van ongeduld vlogen de veren door de duiventil.
‘Ja! 't is haast niet ordentelijk om te vertellen onder duiven. Maar één van de kippen heeft zich geheel kaal geplukt, omdat hare veren niet mooi genoeg waren, en twee anderen wilden het ook doen; maar de haan is er met geweld tusschen in gekomen, en heeft de twee hok- | |
| |
arrest gegeven, zoodat ze in geen acht dagen meer met hem mogen gaan wandelen.’
‘En de geplukte?’ bromden de doffers, die toch bijzonder veel medelijden met het kale beest hadden: ‘de geplukte dan?’
De hoogvlieger voelde, dat er nog iets aan haar verhaal ontbrak; maar zij was nooit om woorden verlegen en zeide: ‘De uil vloog stil weg, toen het zoo erg liep; maar als zij niet aan de wonden gestorven is, moet zij zeker van nacht bevroren zijn. Want het vroor straf.’
De duiven vlogen de stad over, van huis tot huis en van dak tot dak. En toen zij met haar goede verrekijkers een' koppel hoenders zagen, die zoo veel gemakkelijker aan den kost kwamen als zij, - op het eijeren leggen na, - streken zij neder op den hof, en waren zoo vrij, om ongenood meê te eten. Nu is er geen guller en zorgeloozer dier, als het hoenderras. Hebben zij nog maar voor 't oogenblik genoeg, dan laten ze vrij mosschen en duiven mede eten; en de haan stapt er deftig midden door heen en zegt: ‘Leven en laten leven.’
Uit dankbaarheid vertelden de duiven aan don haan de heele vreeselijke geschiedenis, die al weêr vreeselijker geworden was door 't overvliegen, zonder dat de duiven het zelf gemerkt hadden. De haan kon er 's nachts niet van slapen, en zij kraaide te middernacht. Dat doen de hanen wel meer: want zij hebben een groot huisgezin en veel zorgen; dat drijft den slaap uit de oogen. Maar dezen keer waren het geene zorgen. Het was maar een benaauwde droom.
| |
| |
Vóór dag en dauw zat hij reeds boven op de heiningen riep de buren toe: ‘Slaapt gij nog?’ Want ze hadden elkander gisteren afgeklopt, dat er de veren afvlogen: daarom waren ze nu weêr goede vrinden. Beide geburen, de goudlakensche en de zwarte, stonden dan op, den slaap nog in de oogen. En toen ze zich wakker gekraaid hadden, begon de haan op de heining: ‘Hebt gij er nog niets van gehoord? Niets? 't Is eene vreeselijke geschiedenis!’
‘Wat? wat dan?’
‘Wel, van die drie hennen hier in de buurt, die zich uit jaloerschheid op elkaârs mooije veren gansch kaal hebben geplukt. De eene begon met zich de oneffen veren uit het lijf te halen, en toen zijn de andere op haar aangevallen; en allen hebben elkander de mooije en zich zelf de leelijke veren uitgeplukt: gansch kaal! De menschen hebben er schande van gesproken, en de haan heeft ze met bebloede koppen op stok gejaagd, waar ze de koorts kregen van de koû, en elkaâr nog stervend in de naakte huid pikten. 't Is eene vreeselijke geschiedenis!’
En de hanen kraaiden het uit, maar de hennen keken beschaamd vóór zich en mompelden ‘Kloek, kloek!’ En 't was zeker waar: want de duiven waren er bij geweest en van schrik weg gevlogen.
Daar was rouw in de kippenhokken: want men rekende het eene schande voor de heele familie. Maar de kleine vledermuizen, die altijd nijdig zijn, omdat zij in 't geheel geene veren hebben, hadden regt pleizier in het verhaal
| |
| |
van al die geplukte kippen. En zij vlogen naar de drukkerij, waar juist, in den laten avond, een lang, mager man met zijne hand onder het hoofd zat, en zuchtte. Want al wat hij in zijn hoofd had, waar of niet waar, stond al in de courant, en nog was die niet vol.
Toen fladderden den armen courantier de kleine vledermuizen om de ooren, en zij gonsden hem hare geschiedenis toe; en de man sprong op.
‘Is 't waar?’ riep hij uit; en met een zat er een vledermuis op zijn hoofd, en riep ‘Waar! waar! zeker waar!’ Het diertje klemde zich met zijn scherpe nagels zoo vast, dat het er nog zitten zou, als de man haren op 't hoofd had gehad; maar die waren hem allen al uitgevallen. 't Was of alles, in en op zijn hoofd, in de courant moest. Het kwam er ook niet op aan, of zijn hoofd leêg werd en kaal; maar de courant moest vol, altijd vol, elken dag! - Daarom was hij niet nijdig op die scherpe vledermuis; want het geheele verhaal kwam in de courant, en toen was het zeker waar en de courant was er vol van. ‘Drie hennen kaal geplukt en dood gebloed, en van droefheid kon de haan niet meer kraaijen, en geen enkele kip, die meer eijeren legde!’ - Ieder had er den mond vol van; en de boeren sloegen de eijeren een' halven cent op.
Zoo kwam de historie ook tot de deftige zwarte kip met de witte pruik, en zij kon er niet van slapen. Nu waren er nieuwe buren gekomen, van 't andere einde der stad; en de zwarte hen stond vroeg op, heel vroeg, om het eene van de buren te vertellen; dat zij het uit de courant
| |
| |
had hooren lezen, en dan was het zeker waar. En de hen, die het vroegste op was hier naast, schudde de veren van verontwaardiging, en vond het wel eene schande voor de heele familie; maar zulke dingen mogt men toch niet verzwijgen! De schaamte en de goede zeden gingen op die wijs de hoenderwereld uit!
Die dat zeide, was juist de ‘geelpelde.’ Zij herkende hare eigene geschiedenis niet, en was dat borstveêrtje ook al lang vergeten. Toch staat het in de courant, en 't is nu zeker waar......... Zeker waar is het, dat er uit één klein veêrtje drie geplukte hoenders geboren zijn!
|
|