| |
| |
| |
Het ezeltje.
Het was vroeg in den morgen; of eigenlijk was de morgen zoo vroeg niet, maar de zon sliep zoo lang: want het was de kortste dag. Dáár kwam, door mist en nevel heen, een man met een lantaarn in de hand het smalle steegje inglijden. Het had geijzeld dien nacht; daarom kon hij niet loopen, maar alleen springen en draven, of glijden en langzaam voort schuiven. Aan het eind van de steeg stond hij stil voor een' stal, die er wat netter dan een paardenstal uitzag en bijna zoo netjes als een Hollandsche koeijenstal in den zomer. Hij stak den sleutel in de deur, en de lantaarn lichtte hem bij, om het sleutelgat te vinden. Toen hij binnen kwam, was het ‘Op! op! jongens!’ En daar staken, één voor één, geen jongens, maar wel tien of twaalf ezelinnen, alle even vaal als de wintersche morgen, den kop omhoog. En zij vroegen niet, wat de baas wilde: want zij wisten het al. Zoo dom is een ezel ook niet, of hij weet wel, waar hij gisteren en eergisteren naar toe ging, en heden en morgen weêr gaan zal. - ‘En jij, Bruin! mag ook meê; anders is je moeder maar knorrig.’ Zoo
| |
| |
was het tegen één van de jonge ezeltjes, die in het achterste hok stonden Dat was de kinderkamer. Daar mogten ze zamen spelen, zonder kindermeid. En als zij 't al te grof maakten, dan riep een van de moeders uit de verte maar: ‘Hi... hi... hi!’ En zij behoefde den zin niet ten einde te brengen: want de kinderen begrepen 't al. Dat is onder de beesten anders als onder de menschen, waar de eene ezel dikwijls den anderen niet verstaal; en dat geeft veel twist en verwarring in de wereld.
Bruin werd dan geroepen, en Bruin stak zijne lange ooren in de hoogte. Hij zou nog wel graag wat op bed zijn gebleven, en hij droomde zoo genoegelijk, zoo heerlijk! maar het deed hem toch altijd goed, als de baas hem bij zijn' naam noemde en streelde, en hij met moeder uit wandelen mogt gaan. Hij vond haar dan ook spoedig in den schemer, en moeder likte hem eens even aan de ooren: - dat is de morgenkus van een' ezel; - en toen ging de stal open, en de wandeling begon. Maar Bruin keek zijn moeder zuinig aan, en streek zoo digt langs haar heen, dat hem de haren uitvielen: zóó bang was hij voor bram, den ezeljongen, die van morgen aan de beurt lag. Het was ook een regte ondeugd. Zoo dra hij de steeg door en uit het oog van den baas was, begon hij het ezeltje te prikken met een puntig stokje, regts en links, onder zijne ooren en zijn' staart; en dan was het gedurig: ‘Ezelskop! langoor!’ Zoodat Bruin ernstig boos werd en eens frisch weêrom wilde slaan; maar ongelukkig kan een ezel alleen schoppen en daarvoor moet hij eerst stil staan, en 't ging altijd maar voort. Dat wist de kwâjongen wel!
| |
| |
Nu hield het ezeltroepje stil voor een groot, mooi huis; en bram belde, of er brand was, tot eindelijk een slaperige meid hem een bierglas toereikte door de half geopende deur. En nu ging de jongen aan 't melken, en Bruin stond er nijdig bij: maar hij durfde hem niet eens schoppen; want dan zou hij zijne moeder zeer hebben gedaan.
Zoo ging het voort, tot al de klanten bediend waren; maar de jongen was een dief, en vulde de glaasjes niet goed of schonk er uit een kruikje wat koemelk bij, en dan verkocht hij een of twee glazen meer, voor eigen rekening. En de ezels merkten het wel, maar wat kon 't hun schelen? Zij kregen er toch niet meer of minder om. Maar nu maakte bram het wat al te erg. Om het laatste extra-glaasje vol te krijgen, melkte hij zoo hard, zoo hard, dat de arme ezelin een pijnlijk gezigt zette, zoo goed als een ezel dat zetten kan. Maar Bruin fluisterde haar in de ooren: ‘Loopen, moeder! loopen. Het touw is los!’ En daar ging het nu - de ijzel was al lang weg gedooid - op een' vollen galop. De ezelin voorop, met Bruin aan haar vast geklemd; de andere ezels achter aan; en het achterste van allen de jongen, met het glas in de eene en den stok in de andere hand. Maar ja wel! men mag wel zeggen, dat een ezel niet hard loopen kan. Als hij 't maar op zijne eigene gelegenheid doet!
Dat was een pretje voor de kinderen, die juist naar de armenschool gingen. Zij staken de liniaaltjes op; en die nog een heele lei had van de jongens, sloeg haar stuk van pleizier, onder het geroep van: ‘Langoor! langoor
| |
| |
met je lief kindje!’ De zieke zelf, voor wie de melk was, waggelde naar 't raam, en vroeg spottend: ‘Waar of mijn zoogbroertje toch zoo gaauw heen loopt?’ Maar zoogbroertje wist het wel. Hij liep met moeder naar den stal.
Hij had al genoeg van de straat. ‘Nu ik toch maar een ezel ben,’ zuchtte hij onder 't loopen: ‘wil ik liever den dag onder de ezels doorbrengen.’ En bij 't ingaan van de staldeur, waar een boerenwagen voor stond, hoorde hij nog het eene paard tegen het andere zeggen: ‘Wat heeft zoo'n jonge ezel toch een' grooten kop. Hij is nog leelijker als de oude.’ ‘Ja, ja!’ mummelde zijn kameraad, en stak de lippen vooruit, met een stuk roggenbrood tusschen zijne groote kiezen: ‘Wij mogen blij wezen, dat wij zijn, wat wij zijn. Want onze boer heeft wel gelijk, als hij zegt: Die ezel geboren is, wordt nooit een paard.’
‘Zou dat waar zijn?’ zuchtte Bruin, terwijl hij de stokslagen van zijn vel afschudde: want moeder kreeg ze nooit, ‘om niet uit de melk te raken,’ zeide de baas; en dan kreeg het jong dubbel, vooral van bram, die regt boos op hem was. Gelukkig is een ezelsvel op de stokslagen gemaakt. - ‘Zou 't waar zijn?’ zuchtte Bruin nog eens, en hij had geen pleizier in het strootje trekken, of schop-schop spelen, dat anders geliefde spelletjes onder de jonge ezels zijn.
Daar de oude ezelin ook zoo onrustig was, had men Bruin zijn' muilband aangedaan, dat hij niet zuigen kon, en hem toen bij moeder in het hok gebragt. Zoo dra nu de deur toe viel en de ezels onder elkander waren, viel Bruin driftig uit: ‘'t Zijn toch hatelijke beesten, die menschen!’
| |
| |
Maar moeder was nog van de ouderwetsche denkwijze: ‘Eerbied voor uw meerderen!’ en zij antwoordde bestraffend: ‘Kind de menschen zijn geen beesten.’
‘Wel! wat zijn ze dan, moeder? Zij loopen op twee pooten, als de vogels; en zij hebben een kop en een bek, even als wij, alleen wat kleiner en ronder; en zij eten en drinken en slapen; en zij balken ook, maar niet half zoo mooi als u; en zij sterven op 't laatst ook al, net als een ezel. Wat zijn zij dan, als zij geen beesten zijn?’
Moeder schudde het hoofd over die stoute taal van haar Bruintje; maar zij had er toch ook weêr schik in, en zeide bij zich zelve: ‘Waar haalt de jongen al die redenatie van daan?’
‘En,’ ging Bruin voort: ‘ik vind ze dan al een hatelijk soort van beesten, die menschen, met al hun mooije lappen aan 't lijf, die zij omhangen uit armoê, omdat zij een ordentelijk en warm ezels-vel hebben. - Alles willen zij hebben: inhalig en bedriegelijk, dat een fatsoenlijke ezel er zich voor schamen zou. De baas steelt de melk, die mij toekomt; en de jongen steelt ze weêr van den baas. En hoe ondankbaar is dat vee! Als die zieke mijnheer door uwe melk beter wordt, en hik komt u tegen, dan is 't nog: ‘stomme ezel!’ ‘lompe ezel!’ Och, waarom moet ik toch een ezel zijn? Was ik nog een paard. Daar gaan de menschen voor uit den weg, en hebben er respect voor.’
‘Kind, kind!’ riep de ezelin verschrikt uit: ‘wat gevaarlijke denkbeelden! Gij zoudt het u te laat beklagen: - een paard in den teugel en 't gareel, een paard onder de
| |
| |
zweep! - En dan, uw vader, en uw brave grootmoeder, die vijf en twintig jaar oud geworden is, - u die allen te schamen! Of is uw heele familie niet ezel geweest?’
‘Ja, moeder! ik kan het niet helpen; maar zóó is 't ook geen leven. Weet gij nog wel, dat die voerman laatst zeide: “Dat jong ziet zoo graauw niet als de andere; haast net een kleur als mijn bruintje.” Toen heeft de baas mij Bruin genoemd; en nu is het mij altijd, als ik paarden zie, of het familie is. Ik heb er dan toch iets van. Wie weet? Ik ben nog lang niet volwassen. Van nacht droomde ik nog, dat ik tot een paard opgroeide, ver van u en van den stal, nog verder als de weide in den zomer. En in dat verre land was er oorlog; net zoo als dat oude paard met één oog laatst vertelde. U weet wel? dat hier een' nacht gelogeerd heeft. En ik schudde de gloeiende kogels van de ooren, even als straks de stokslagen....’
Maar moeder riep, dat de stal er van daverde: ‘Hi hi... hi... a... aäuw!’ - Dat in de taal der ezels zeggen wil: ‘Kind, schei er uit: ik schrik er van!’
Bruin hield zich stil dien dag en koek op zijn' grooten neus, dat onder de ezels een teeken van diep nadenken is. Of zij allen juist zoo diep denken, zou ik niet durven verzekeren; maar wel, dat een ezel veel beter dan een mensch de kunst verstaat, om te zwijgen en zich maar stil te houden, daar veel dingen meê te regt komen. Bruin zweeg dan en hield zich stil dien dag. Maar 's nachts - o die nacht! Hij droomde of hij droomde niet; hij wist het zelf niet eens; maar een geheel regement paardenvolk reed den
| |
| |
stal voorbij en riep: ‘Kom meê!’ En dan sprak de krib weêr en de balken: ‘Zult gij ons verlaten?’ En de andere kleine ezeltjes riepen allen: ‘Ons verlaten?’ En de vriendelijke muizen, die elken nacht de kruimels van zijn brood opknabbelden, piepten: ‘Ons verlaten?’ En moeder balkte zoo lief en zoo teêr: ‘Mij, mij verlaten?’ dat het hem wee om het hart werd. Maar dan draafden en hinnikten weder de paarden; en hij zag in de verte, heel ver, de zes paarden voor den koningswagen, die zoo fier de manen schudden, en hem toe riepen: ‘Gij komt nog aan het hof, als wij!...’
Toen kraakte de staldeur, en de lantaarn werd er door geschoven en op den grond gezet, om intusschen de deur wijd open te doen. Dáár rukte Bruintje zich los en sprong over het staketsel heen, de lantaarn om en de kaars uit, dat de ezelman niet eens merkte, hoe de kleine hem onder den arm door schoof, de vrije lucht in. Toen dacht deze niet meer aan de kribbe en de balken, aan de muizen en de ezeltjes, zelfs aan zijne moeder niet meer. Hij draafde al voort, zoo hard als een ezel maar draven kan, naar dat verre land, waarvan hij gedroomd had.
Maar hoe dat land heette? en hoe hij het vinden zou? - Bruin zag, als hij buiten de stad was, een' spoorwagen aankomen, die even stil hield. ‘Wilt gij mij naar een ver land brengen?’ vroeg hij. ‘Voor geld! voor geld! voor geld!’ siste de locomotief, en balkte toen nog veel harder als zijne moeder, en schoot voort als een pijl uit den boog. - ‘Wilt gij mij naar een ver, ver land bren- | |
| |
gen?’ vroeg hij aan de ganzen. ‘Wij komen er juist van daan,’ was het antwoord: ‘Het werd er te koud Maar vraag het aan den arend: die gaat er voor zijn pleizier nog al eens heen, en neemt nog wel een vrachtje meê.’ - ‘Wilt gij mij naar een ver, ver land brengen, waar ik een paard worden kan?’ vroeg hij nu aan den arend. En de arend bekeek hem eens goed, en zeide: ‘Ja wel! als gij mij dan uw ezelsvel geeft, om mijne jongen 's nachts toe te dekken.’ - ‘O graag!’ sprak Bruin: ‘Dat pak heeft mij al lang genoeg verveeld.’ - De arend vatte hem nu in de sterke klaauwen, en de reis ging aan, door lucht en wolken heen, dat het Bruintje groen en geel voor de oogen werd. ‘Maar zoo moet het gaan,’ dacht hij: ‘als men wat worden wil in de wereld, in plaats van over moeders pappot te blijven hangen.’
Heel hoog in het noorden, waar de zomer bijna vergeet te komen, ligt het groote eiland IJsland. Maar midden onder al dat ijs springen er heete bronnen uit den grond, als of het gansche eiland op een groot fornuis stond, met hier en daar een waterketel er op. Een van deze vormde een klein meertje, niet diep, maar warm genoeg, om eijeren in te koken. Aan den rand van dit meer zette de arend onzen Bruin neder en sprak: ‘Zie zoo! nu zijt gij aan de hengstenbron. Als gij daar frisch door heen loopt, en vooral niet vergeet, den kop goed onder water te steken, zijt gij een paard als de beste. Maar trek eerst uw ezelsvel uit; dat hebt gij nu niet meer noodig; het lijf maar: want pooten en ooren heb ik niets aan.’
| |
| |
‘Maar dan zult gij mij ook weêr terug brengen naar het vaste land?’ vroeg Bruin: ‘Want met dat dunne paardenvel kan ik in dit akelige land niet blijven.’
‘Nu ja!’ sprak de arend: ‘ik moet er toch zelf ook weêr heen, en binnen het uur vliegen wij het over. Maar haast u dan wat. Kom! ik zal met mijn snavel u wat helpen, om dat taaije pak kleêren los te krijgen.’
En Bruin werd het vel afgescheurd, en Bruin werd gebrand en gekookt in de heete bron, dat hij er nooit levend af dacht te komen. Dat was erger als bram met zijn puntstokje! Maar nu deed hij 't ook zelf en voor zijn pleizier. Dan kan een mensch en een ezel heel wat meer doorstaan. Die mooi wil wezen, moet pijn kunnen lijden, zegt het oude spreekwoord. Den kop onder water te steken, dat was nog het moeijelijkste van alles. Hij dacht er aan te stikken! Maar nu was hij dan ook een paard, een allerliefst veulentje, en hij sprong van blijdschap zoo hoog, zóó hoog, als zijn heele familie te zamen nog nooit gesprongen had.
De reis ging weder aan, maar nu deden hem de klaauwen van den arend zeer. Op Hitland moest hij hem zelfs een oogenblik neder zetten: want het bloed gudste er langs. Bruin wilde hier echter niet blijven: want de paardjes worden er nooit groot; zij blijven altijd hitten, - of zoo als zijne moeder het noemde: ‘ezels met spillebeenen en paardenkoppen.’ Ook is er geen koning op Hitland; en Bruin zou immers een groot paard worden, één van de zes voor 's konings wagen? Hij smeekte dan den arend, hem zijn oud ezelsvel nog eens even om te doen, en dan verder te
| |
| |
dragen; en zoo kwam hij, over Schotland en Engeland henen, weêr in 't lieve vaderland, in een ruime wei vol paarden, die er hunne vrije dagen of uren doordraafden. Bij 't afscheid nemen zeide de arend nog: ‘Vergeet nu de wijs van het hinniken niet: Hi... hi... hi... ju..u..u!’ Maar de arend kon het hem niet goed voordoen: hij was te schor van de koû; en zoo raadde zij hem, het van de paarden af te luisteren en dan zachtjes na te doen.
En het duurde niet lang, of hij hoorde hinniken genoeg. De nieuwsgierige paarden draafden rondom hem heen, dat hij er bang van werd, en riepen: ‘Hé! een nieuw veulentje! Van wie is dat? Heeft die arend het op een andere weî gestolen, en hier laten vallen? En wat een druiloor! Zijn kop naar beneden, net als een ezel.’ - Nu bedacht Bruin zich eerst, dat hij zijn hoofd als een paard houden moest; en dit viel hem omtrent even moeijelijk als een jongen, die voor het eerst boordjes draagt. ‘Maar daar went men aan,’ dacht hij, en stak den kop frisch omhoog. Doch nu riep een ander jong paardje: ‘Hé, kijk eens! een ezelsoor! een ezelsoor!’ En de andere paarden sperden de oogen open en de wijde neusgaten, en zij besnuffelden hem en zeiden toen: ‘Daar is een luchtje aan ook!’ - Bruin werd nu zoo verlegen, dat hij hard weg draafde, naar den helderen vliet aan 't einde, en hij vroeg dien, met tranen in de oogen: ‘Heb ik dan waarlijk nog een ezels-oor?’ Ach ja! in een oogenblik teekende het vlakke water zijn portret. Hij had den kop niet diep genoeg onder gestoken. Hij had nog één ezelsoor!
| |
| |
Gelukkig kwam juist de voerman de paarden terug halen, en zij draafden naar het stukje brood toe, dat hij hun voorhield. - Bruin had ook zoo'n honger! - Toen riepen zij: ‘Nacht, grootvader!’ en draafden naar den stal.
En wie was nu grootvader? Een oud, half blind paard, dat alleen achter bleef, en treurig aan de bevroren grashalmpjes knaagde. Hij zag er zoo goedig uit, dat Bruin gerust naar hem toe ging en vroeg: ‘Gaat gij ook niet naar den stal?’
‘Och neen!’ sprak het oude paard: ‘die tijd is voorbij. Ik ben al in mijn dertigste jaar.’
‘Wel, dat is onbarmhartig van die leelijke menschen. U in de koude nachtlucht laten, omdat gij oud zijt.’
‘'t Is, dat ik niet meer tegen die benaauwde stallucht kan,’ sprak de oude: ‘Ik ben zoo aamborstig. Ook kan ik toch niet meer van de pooten afkomen, en moet dus maar staande slapen. Ik leun nog wel eens tegen dien goeden wilgenboom, maar de nachten zijn zoo lang; en nu heeft men weêr mijn beetje haver vergeten. Och kind! ik zal het lekkere jonge gras wel niet meer zien. Dan heeft mij de vilder al lang weg gehaald. Leer er toch uit, om niet ijdel te wezen, zoo als die woeste jonge paarden zijn.’
En nu vertelde grootvader, hoe hij ook eens vóór den staatsie-wagen geloopen had, en toen voor een gewone koets, en toen weder voor een' vrachtwagen, dan voor eene trekschuit, en 't laatst voor den mistwagen. Hoe langs hoe meer slaag, en hoe minder eten! En hij deed zijn best om te weenen met het blinde oog, en zuchtte: ‘Zoo gaat het
| |
| |
met een paard, als hij oud wordt!’ En de wind zuchtte mede, en de takken van den wilgenboom dropen tranen, en Bruintje dacht aan moeders stal en moeders woorden; en hij ribbelde van de koû, in zijn nieuw zomerpakje, den langen winternacht door.
Maar de morgen kwam toch, zoo als altijd, en de zon riep: ‘Wees vrolijk en geniet het leven!’ En grootvader zelf begon warm te worden en te vertellen: van den staatsie-wagen, en van de trekschuit. En Bruintje vroeg en vroeg weder; - maar wat de vilder was en hoe het er bij hem uitzag, dat durfde hij niet vragen. Het was zoo akelig!
‘Deksels, dat 's winst!’ riep de voerman: ‘drie veulens breng ik in 't land, en nu zie ik er vier. Zeg eens, vriendje! waar komt gij van daan? Maar zie ik wel? Wat scheelt er aan uw oor?’ - En Bruin draafde ver weg en was niet te vangen, zoodat de voerman eindelijk zeide: ‘Nu, ik zal u van avond wel vinden!’ Maar toen grinnikten de andere veulens om hem heen: ‘Ezelsoor! Ezelsoor!’ zoodat de arme Bruin in zijnen angst het oor tegen den wilgenboom stuk wreef, om het er maar af te hebben; en toen dat niet ging, vroeg hij aan de muizen, of zij het wilden afknagen. Maar de wilgenboom schudde de takken en suisde: ‘Het is mij te hard!’ En de muizen gingen op de achterpootjes zitten, en piepten: ‘'t Is ons te taai!’ En toen de voerman hem 's avonds opving, had hij nog een ezelsoor.
‘Maar op alle dingen is raad!’ dacht de man, en sprak er een' paardenkooper over. ‘Dat is niets!’ zeide deze,
| |
| |
toen hij het beestje goed bekeken en betast had: ‘'t Blijft wel zoo wat een basterd-ezeltje. Hij is laag op de pooten en weet zijn' kop niet goed te houden. Maar dat oor is wel helpen aan. Als het zomer wordt en hij volwassen is, nijp ik het met een gloeijende tang af en zet er een kunstoor in plaats. De menschen dragen wel kunstbeenen en kunsttanden, kunstneuzen en kunstoogen; waarom zou een paard geen kunst-oor kunnen hebben?’ - Bruin rilde aan al zijne leden: een gloeijende tang; en dat vier, vijf maanden vooruit te weten! --- Wat al slapelooze nachten bragt hij door, in dien tijd; en hoe dacht hij duizend maal aan moeders stal en moeders woorden!
Maar door alle dingen komt men heen met den tijd; dus ook Bruin door de gloeijende tang en het inzetten van het kunst-oor. En mooi was het, dat moest hij zelf zeggen. Nu was hij toch eindelijk voor goed een paard.
Bruin werd op de paardenmarkt gebragt, en aan een rijk heer verkocht. Nu waren dus zijne vacantie dagen uit, en hij moest werken voor den kost. Het viel hem niet meê in het tuig. ‘Wat is dat gebit lastig!’ zeide hij tegen zijn' kameraad: ‘Ik kan haast niet praten. En wat knelt die borstriem! En o hé! wat is het zwaar trekken, tegen die brug op.’ - ‘Kom, kom, luilak!’ bromde de ander: ‘daar zijn wij immers paarden voor? Zet er uwe krachten maar eens goed aan.’ En de spieren zwollen en rekten, en de hoefijzers spatten vuur uit de steenen, en het ging in vollen draf voort; maar Bruin hijgde en raakte buiten adem. Daar was hij nu een paard voor!
| |
| |
‘Onze nieuwkoop bevalt mij niet,’ zeide de heer op de eerste pleisterplaats tegen zijn' koetsier: ‘Ik vrees, dat de paardenkooper mij beet gehad heeft. 't Beest is te kort van adem, en laat gedurig den kop zakken. En zie eens! als hij de vliegen afschudt, blijft het eene oor altijd regt op staan. Zou het hoofdstel daar ook knellen?’
De koetsier schikte en trok aan het hoofdstel; maar het oor bewoog niet; - nog eens harder en harder, en het oor bewoog zich eindelijk; maar - om er uit te springen, en een klein ezelsoortje te laten kijken, dat al weder in plaats van 't afgebrande opgroeide! - En Bruin zelf schrikte zoo van 't ongeval, dat hij de nieuwe muzijknoten vergat, die hij al zoo mooi geleerd had, en balkte, als in den ezels-stal: ‘Hi... hi... hi... aäuw!!’
Dat gaf een' schrik in den stal van den dorpsherberg. De stalknecht liet het beest los, en riep, dat het betooverd was. De heer vloekte van boosheid; en de voerman sloeg er met zijn zweep op. Die slagen waren zoo gemakkelijk niet af te schudden, als de stokslagen van bram: er bleven breede striemen van op zijn' rug staan. Eindelijk, uit schaamte en van pijn, sprong Bruin ze allen om ver en voorbij, den stal uit en de dorpsstraat op, terwijl de boerenjongens hem nariepen: ‘Verkleedde ezel! ezelsoor!’ En hij liep al harder en harder, tot hij eindelijk aan 't hollen raakte. Dat had nooit iemand van zijne familie gedaan. Ezels hollen niet.
Een hollend paard, als hij niet gestuit wordt, wordt ten laatste blind en vliegt overal tegen aan. Zoo ging het met onzen Bruin ook. Hij zag geen' tolboom en geen brug, en
| |
[pagina t.o. 45]
[p. t.o. 45] | |
PL.II.
| |
| |
vloog met de borst tegen boomen en palen, tot hij ten laatste neêr viel, en het bloed hem uit neus en lippen stroomde. En als hij wilde opstaan, ach! daar was hem een poot gebroken ook.
‘Het zal niet gaan!’ zeide na zes weken de paardendokter: ‘Er is nooit iets goeds meer van dat misbak te maken. Naar den vilder is de eenige weg.’
Naar den vilder!.... En dat zon dan zijn einde zijn, nog zoo jong?... Maar het hielp niet, of Bruin nog eens dacht aan moeders stal en aan moeders woorden, terwijl hij hinkt naar die oude schuur, en dat smerige erf, en dien akeligen, vuilen man, die hem zat af te wachten tusschen zijne zwarte varkens, gevoed met paardenvleesch en paardenbrood.......................
Zes weken later stapte een oude ezel, voor zijn karretje met beenen, en kwam een' jongen ezel tegen, die een' wagen met glaswerk trok. De voerlui staken eens op en hielden een praatje, en men kon zien, dat ook de ezels kennissen waren.
‘Weet gij wel, van wie die beenen zijn,’ vroeg de oude: ‘die ik heb weg te brengen?’
‘Nu ja, van een paard. Zoo gaat het die grootsche beesten, die altijd over ons den neus in den wind steken.’
‘Mis, neefje! mis. Gij hebt Bruin wel gekend, dat aardige ezelveulen, dat op eens verdwenen is, de wijde wereld
| |
| |
in, zoo dat zijne moeder uit de melk en aan 't kwijnen geraakt is van den schrik?’
‘Nu ja: wat zou dat?’
‘Zijne botten zijn het; van niemand anders. Hij heeft zich in de hengstenbron gedompeld, en is een paard geworden. Ik weet het van den arend, die 's nachts bij ons vleesch komt halen voor zijne jongen. Maar het ging niet. Hij hield altijd een ezelsoor. Zoo gaat het de jonkheid, neefje! als zij moeders les vergeet: Die ezel geboren is, wordt nooit een paard.’
En neefje, die ook wel eens bromde, als de jongens hem uitscholden voor graauwtje en ezelskop, of als de wagen wat zwaar was en de stok met knoesten wat hard; en vooral als de vrolijke paarden, die hem voorbij draafden, hem voor ‘luijen ezel’ uitmaakten; - neefje stapte zwijgend voort, toen de pijp van zijn' baas aan was; en als hij nog eens een verdrietige bui kreeg, dan gonsden de muggen, die alles gehoord hadden, het om zijne ooren heen, terwijl hij stapte op de maat:
‘Hij, die een ezel geboren is,
Hij wordt toch nooit een paard!’
|
|