| |
| |
| |
De nachtegaal.
In China, zoo als gij weet, is de keizer een Chinees, en allen die hem omgeven, zijn ook Chinezen. Wat ik u nu van hen te verhalen heb, is al veel jaren geleden; maar juist daarom is het wel de moeite waard, om de geschiedenis te hooren, eer zij vergeten wordt.
Het paleis van den keizer was het prachtigste van het keizerrijk, geheel en al van fijn porcelein, zoo kostbaar, maar ook zoo broos, zoo gevaarlijk om aan te raken, dat men zich wel behoorlijk in acht moest nemen. In den tuin zag men de vreemdste bloemen, en aan de prachtigste van alle waren zilveren klokjes gebonden, welke den ganschen tijd bengelden, opdat men ze maar niet voorbij zou gaan, zonder de bloemen op te merken. Alles was in dezen keizerlijken tuin uiterst netjes en in orde; en hij strekte zich zoo wijd uit, dat de tuinman zelf het eind niet wist. Ging men al verder en verder, zoo kwam men in het heerlijkste bosch, met hooge boomen en diepe waters. Het bosch liep regelregt af naar den zeekant toe, en de zee was blaauw en diep. Groote schepen konden zeilen tot
| |
| |
onder de takken der boomen; en in deze woonde een nachtegaal, die zoo heerlijk zong, dat zelfs de arme visscher, die zoo veel anders te doen had, stil hield en toeluisterde, wanneer hij des nachts uitgevaren was, om het vischnet op te trekken, en dan den nachtegaal hoorde. ‘Goede hemel, wat is dat mooi!’ riep hij uit, maar dan moest hij weder op zijne zaken acht geven en vergat den vogel; maar wanneer deze in den volgenden nacht weder zong en de visscher weder daar heen kwam, dan zeide hij op nieuw: ‘Goede hemel, wat is dat toch schoon!’
Uit alle landen van de wereld kwamen reizigers naar de hoofdstad, en bewonderden die, en het paleis en den tuin; maar wanneer zij den nachtegaal te hooren kwamen, zeiden ze: ‘Dat is toch nog het schoonste van alles.’ - En de reizigers hadden veel te vertellen, wanneer zij te huis kwamen; en de geleerden schreven vele boeken over de stad, over het paleis en den tuin. Ook ons vogeltje vergaten zij niet: dien werd de hoogste eer gegeven; en zij, die verzen konden maken, schreven de heerlijkste gedichten over den nachtegaal in het woud bij de diepe zee.
De boeken gingen, zoo als boeken doen, de wereld door, en één er van kwam ook tot den keizer van China. Hij zat in een' gouden stoel en las, en las verder; en ieder oogenblik knikte hij met het hoofd: want hij verheugde zich over de prachtige beschrijving van zijne stad, van zijn kasteel en van zijnen tuin. ‘Maar,’ stond er aan het eind geschreven: ‘de nachtegaal is toch nog het schoonste van alles.’ - ‘Wat is dat?’ zeide de keizer: ‘De nachtegaal? Ik ken
| |
| |
dien in het geheel niet. Is er zulk een vogel in mijn keizerrijk, en wel in mijn' tuin? Dat heb ik nooit gehoord. En zoo iets moet men uit de boeken vernemen!’
Toen riep hij zijn' kamerheer. Dat was een zoo voornaam man, dat wanneer iemand, die minder was dan hij, het waagde om hem aan te spreken of hem iets te vragen, hij niets anders antwoordde dan ‘Pi!’ en dat had eigenlijk niets te beduiden.
‘Hier moet een hoogst merkwaardige vogel zijn, die nachtegaal genoemd wordt,’ zeide de keizer: ‘Men zegt, dat hij het schoonste is uit mijn gansche groote keizerrijk. Waarom heeft men mij nooit iets daarvan gezegd?’
‘Ik heb den vogel vroeger nooit hooren noemen!’ zeide de kamerheer: ‘hij is niet aan het hof voorgesteld geworden.’
‘En ik wil,’ zeide de keizer: ‘dat hij heden avond hier zal komen, en voor mij zingen. De gansche wereld weet, wat ik heb, en ik weet het niet!’
‘Ik weet niet!’ mompelde de kamerheer: ‘ik heb hem vroeger nooit hooren noemen; maar ik zal hem zoeken, en ik zal hem vinden.’
Maar waar was hij te vinden? De kamerheer liep de trappen op en af, door zalen en gangen heen; maar niemand van al de genen, die hij tegenkwam, had van een' nachtegaal hooren spreken; en de groote man liep weder naar den keizer, en zeide, dat het wel een fabel moest wezen van hen, die boeken schrijven. ‘Och! uwe keizerlijke majesteit moet niet alles gelooven, wat in de boeken
| |
| |
geschreven staat. Daar is zoo veel verdichtsel onder, en dat noemt men dan een' roman.’
‘Maar het boek, waarin ik dat gelezen heb,’ zeide de keizer: ‘is mij van den grootmagtigen keizer van Japan gezonden, en dat kan toch geene on waarheid zijn. Ik wil den nachtegaal hooren; hij moet heden avond hier wezen; en komt hij niet, dan zal het gansche hof stokslagen krijgen, als zij het avondeten hebben gebruikt.’
‘Tsing-pi!’ zeide de kamerheer, en liep weder al de trappen op en af, door alle zalen en gangen heen, en het halve hof liep met hem: want zij hadden volstrekt geen' zin in stokslagen. Dat gaf een gevraag naar dien merkwaardigen vogel, dien de gansche wereld kende en toch niemand van het hof. Eindelijk vonden zij een klein, arm meisje in de keuken, die zeide: ‘Een nachtegaal zegt ge? O, dien ken ik goed; of die heerlijk zingen kan! Iederen avond heb ik verlof, om aan mijne arme, kranke moeder het overgeschoten eten te brengen. Zij woont daar beneden aan het strand; en als ik terug keer, en moê ben, en in het bosch uitrust, dan hoor ik den nachtegaal zingen. Het water komt mij daarbij in de oogen, en het is even als of mijne moeder mij kuste.’
‘Kleine keukenmeid!’ zeide de kamerheer: ‘ik zal u eene vaste aanstelling in de keuken bezorgen, en het verlof om den keizer te zien eten, wanneer gij ons bij den nachtegaal brengen kunt: want hij is tegen heden avond aan het hof ontboden.’
En zoo trokken zij allen naar buiten in het bosch, waar
| |
| |
de nachtegaal pleeg te zingen. Het halve hof ging mede. Toen zij een eind weegs waren, begon eene koe te loeijen.
‘O!’ zeiden een paar hofjonkers: ‘daar hebben wij hem al. Daar is toch een bijzondere kracht in zoo'n klein diertje. Mij dunkt, dat heb ik vroeger ook wel eens gehoord.’
‘Wel neen!’ zeide het kleine keukenmeisje: ‘dat zijn koeijen, die bulken. Wij zijn nog ver, heel ver van de plaats af.’
Een eind verder kwaakte een kikvorsch in het moeras. ‘Dat is heerlijk!’ zeide de Chinesche hofprediker: ‘nu hoor ik den nachtegaal ook. Het klinkt even als de klokjes van onze kerk.’
‘Wel neen!’ zeide het keukenmeisje: ‘dat zijn kikvorschen. Maar nu denk ik, dat gij hem spoedig hooren zult.’ - Toen begon de nachtegaal te zingen. ‘Dat is hij!’ riep het meisje uit: ‘dat is hij! Hoor maar! zie, daar zit hij!’ - En zij toonde hun een klein, graauw vogeltje, boven in de takken.
‘Is het mogelijk!’ zeide de kamerheer: ‘zoo had ik mij hem nooit voorgesteld. Wat een nachtegaal er eenvoudig uitziet! Hij heeft zeker zijne kleuren verloren van verlegenheid, dat hij zoo vele aanzienlijke menschen ziet.’
‘Kleine nachtegaal!’ riep het keukenmeisje: ‘onze genadige keizer wenschte, dat gij eens voor hem zoudt zingen.’
‘Met het grootste genoegen,’ zeide de nachtegaal; en hij zong, hij zong dat het een lust was.
‘Dat klinkt juist als de glasklokjes in den tuin,’ zeide de kamerheer: ‘en zie die kleine keel eens, wat werkt
| |
| |
zij druk! Het is toch vreemd, dat wij dat nooit vroeger gehoord hebben. Hij zal een' grooten opgang aan het hof maken.’
‘Wil ik nog eens voor den keizer zingen?’ vroeg de kleine nachtegaal: want hij geloofde, dat de keizer daar al stond.
‘Mijn voortreffelijke kleine nachtegaal!’ zeide de kamerheer: ‘het is mij een groot genoegen, u tegen heden avond op een feest aan het hof uit te noodigen, waar gij zijne keizerlijke majesteit met uw heerlijk gezang betooveren zult!’
‘Het zingen gaat het best in het groen der boomen,’ antwoordde de nachtegaal; maar hij ging toch gewillig mede, toen hij hoorde, dat de keizer het verlangde.
Op het keizerlijk kasteel was alles in de beste orde. De muren en de vloer, die van porcelein waren, glinsterden en kaatsten de stralen terug van vele duizenden gouden lampen. De prachtigste bloemen, die regt fraai bengelen konden, waren ten toon gesteld. Daar was een geloop en een togt in de gangen, en al de klokjes klonken daardoor zoo hard, dat men zijne eigene woorden niet verstaan kon. Midden in de groote zaal, waar de keizer zat, was een gouden stang gezet; en hierop moest de nachtegaal zitten. Het gansche hof was bij een, en het kleine keukenmeisje had verlof ontvangen, om achter de deur te staan, daar zij nu den titel gekregen had van eene wezenlijke hof-keukenmeid.
Allen waren in hunne beste kleederen, en allen keken
| |
| |
naar den kleinen graauwen vogel, wien de keizer toeknikte; en de nachtegaal zong zoo heerlijk, zoo heerlijk, dat den keizer de tranen in de oogen kwamen. Ja, die tranen liepen hem eindelijk langs de wangen neder; en toen de nachtegaal dat zag, zong hij nog schooner. Het ging hem regt van harte af; en de keizer was zoo vrolijk en zoo tevreden, dat hij zeide, dat de nachtegaal zijn gouden pantoffel zou krijgen, om die om den hals te dragen. Maar de nachtegaal bedankte daarvoor; hij had al belooning genoeg. ‘Want,’ zeide hij: ‘ik heb tranen in des keizers oogen gezien; dat is mij rijker schat. Eens keizers tranen hebben eene bijzondere kracht; ik ben genoeg beloond.’ - En daarop begon hij weder, met zijne zoete zilveren stem.
Dat is dan een allerliefst beestje,’ zeiden de dames; en daarop namen zij wat water in den mond, en klokten en gorgelden, en dachten toen, dat zij ook al halve nachtegalen waren. Ja! de lakkeijen en kamermeisjes lieten weten, dat zij ook tevreden waren; en dat wil wat zeggen! want die zijn 't moeijelijkst tevreden te stellen. In het kort, de nachtegaal maakte opgang aan het hof. Hij zou van nu af daar blijven, kreeg zijne eigene kooi van louter goud traliewerk, en daarbij de vrijheid, om twee maal over dag en eens des nachts uit wandelen te gaan. Dan kreeg hij twaalf dienaars mede, die hem ieder een' zijden draad om het been geslingerd hadden, en hem daaraan goed vast hielden. Maar de nachtegaal had in zulk uitvliegen weinig genoegen.
| |
| |
Terwijl nog de gansche stad van den merkwaardigen vogel sprak, die voor het eerst in China was gevonden en aan het hof gepresenteerd, ontving de keizer op zekeren dag een groot pakket, waarop geschreven stond: De nachtegaal.
‘Daar hebben wij nu weder een nieuw boek over onzen beroemden vogel,’ zeide de keizer. Doch het was geen boek, maar een klein kunstwerk, dat in eene doos lag. Een kunst-nachtegaal, die naar den levenden gemaakt was; alleen was hij overal met diamanten, robijnen en saffieren bezet. Zoo dra men nu dezen kunstvogel opwond, kon hij één van de stukken, die de wezenlijke nachtegaal zong, ook zingen; en dan hief zich zijn staart op en neêr, en glinsterde hij van zilver en goud, en om zijn' hals hing een sierlijk bandje, waarop geschreven stond: ‘De nachtegaal van den keizer van Japan is arm bij dien van den keizer van China.’
‘Dat is heerlijk mooi!’ riepen al de hovelingen uit; en hij, die den kunstvogel gebragt had, bekwam terstond den titel van keizerlijken opper-nachtegaal-brenger.
‘Nu,’ riep de keizer uit: ‘nu moeten zij te zamen eens zingen; dat zal een overheerlijk duët zijn.’
En zoo werden zij dan te zamen aan het zingen gezet. Doch dat wilde maar in het geheel niet gaan: want de wezenlijke nachtegaal zong op zijne eigene wijs, en de kunstvogel liep op cylinders.
‘Het gezang van dezen heeft er geen schuld aan,’ zeide de orchestmeester; ‘want hij is bijzonder vast in de maat,
| |
| |
en zingt geheel en al naar mijne methode.’ - Dus zou nu de kunstvogel alleen zingen. Hij maakte even veel fortuin aan het hof, als de wezenlijke nachtegaal; en dan zag hij er nog zoo veel prachtiger uit! Hij schitterde als een gouden armband, met diamanten omzet. Drie en dertig maal zong hij een en het zelfde stuk, en nog was hij niet moê. Men had het gaarne weder van voren af aan gehoord; maar de keizer meende, dat nu toch ook de levende nachtegaal wel eens iets zingen mogt. Maar ja wel! waar was hij? Terwijl niemand op hem lette, was hij het open venster uitgevlogen, en al voort naar het groene woud.
‘Wat is dat toch?’ riep de keizer vertoornd; en al de hovelingen scholden hem uit, en meenden, dat die wilde nachtegaal een hoogst ondankbaar dier was. ‘Maar den besten vogel hebben wij toch nog!’ zeiden zij. Zoo moest dan de kunstvogel weder zingen, en dat was de vier en dertigste maal, dat zij het stuk te hooren kwamen. Maar zij kenden het nog niet geheel van buiten: want het was zware muzijk. De orchestmeester prees dan ook den vogel boven mate. Ja! hij verzekerde, dat hij veel beter was dan de wezenlijke nachtegaal: niet enkel, dat hij beter in de kleederen stak en meer kostbaarheden aan had; maar ook inwendig. ‘Want ziet, mijne heeren en dames!’ sprak hij, en hij maakte daar sierlijke Chinesche geste bij: ‘en gij groote keizer van China, zie gij bovenal! Bij den wezenlijken nachtegaal kan men nooit berekenen, wat er komen zal; maar bij den kunstvogel gaat alles naar eene
| |
| |
vaste orde. Men kan het uitleggen, wanneer men hem open maakt, en de menschelijke kunst er in aanwijzen; hoe de cylinders gelegen zijn, hoe die rond gaan, en hoe de eene toon op den anderen volgt.’
‘Zoo denken wij er ook over!’ zeiden al de hovelingen; want de orchestmeester ging door voor iemand van groot verstand, en men moest dus wel denken even als hij. Hij kreeg daarop verlof van den keizer, om op den eerstvolgenden zondag den merkwaardigen vogel aan het volk te toonen. De keizer wilde, dat zijne onderdanen hem ook hoorden zingen; en zij hoorden hem, en zij werden zoo vrolijk, zoo vrolijk als of zij dronken van de thee waren; - want dat is zoo Chinesche manier, - en zij knikten allen, zoo als de Chinezen doen. Maar de arme visscher, die den wezenlijken nachtegaal gehoord had, zeide: ‘Ja! het klinkt wèl genoeg, en de melodie gelijkt ook wel wat; maar daar ontbreekt toch iets aan, en ik weet niet wat.’
Intusschen werd er een besluit uitgevaardigd, waarbij de wezenlijke nachtegaal uit den lande van China en al zijne onderhoorigheden werd verbannen. De kunstvogel had zijne plaats gekregen, op een zijden kussen, digt bij het bed van den keizer. Al de geschenken, die hij ontvangen had, goud en edelgesteenten, lagen om hem heen. Zijn titel was gestegen tot dien van keizerlijken hof-nachttafelzanger; en in de rij der hovelingen tot nommer één van de linkerzijde. Want de Chinezen maken bijzonder veel werk van de titels, en de keizer rekende die zijde voor
| |
| |
de aanzienlijkste, waar het hart zit; - en het hart zit ook bij een' keizer links. - De orchestmeester schreef een werk van vijf en twintig deelen over den kunstvogel; en dat werk was zoo geleerd en zoo lang, vol van de zwaarste Chinesche woorden en de moeijelijkste van de tachtig duizend Chinesche letters, dat alle menschen, die zich verbeeldden dat zij wat knap waren, verzekerden, dat zij het gelezen hadden en dat zij het verstonden. Anders zou men hen immers voor dom gehouden hebben, en de een kon het toch van den ander niet beoordeelen.
Zoo ging het een geheel jaar voort. De keizer, het hof en al de overige Chinezen kenden iedere maat in het gezang van den kunstvogel van buiten; maar juist daarom beviel het hun zoo goed. Zij konden nu mede zingen, en dat deden de Chinezen gaarne. De straatjongens zongen al: ‘Tsi-si-tsi, kloek-kloek-kloek!’ en de keizer zong het zelf. Dat gaf eene vrolijkheid in het land!
Maar eens, 's avonds, toen hij op zijn best aan den gang was, daar klonk het op eenmaal binnen in den vogel ‘woep!’ - want daar sprong wat, - en toen ‘schnoerrr!’ en al de raderen liepen af; en toen stond de muzijk stil.
De keizer sprong oogenblikkelijk uit zijn bed, en liet zijn' lijfarts roepen. Maar wat kon deze helpen? Toen haalde men den opper-hof-horologiemaker, die, na veel kijken en praten, eindelijk den vogel weder in orde wist te krijgen. Maar hij zeide, dat hij bijzonder ontzien moest worden; want de toetsen waren afgesleten, en het was onmoge- | |
| |
lijk, om er zoo juist nieuwe in te zetten, dat de muzijk zeker ging.
Dat was nu toch een regte droefheid! Maar eens in het jaar durfde men den kunstvogel laten zingen, en dat was nog bijna te veel. Maar dan hield de orchestmeester ook eene redevoering, met zijne moeijelijke Chinesche woorden, en bewees daarin, dat de vogel nog even goed was als te voren; en dan was hij ook weder even zoo goed.
Zoo waren er vijf jaren verloopen, en nu kwam het gansche land in diepe treurigheid. Want de Chinezen hielden in den grond allen veel van hunnen keizer; en deze was ziek, zwaar ziek, ‘zoodat hij,’ zeide de geneesheer, ‘niet lang meer leven kon.’ Reeds was er een nieuwe keizer gekozen; en het volk stond buiten op de straat, en vroeg aan den kamerheer, hoe het met den keizer ging. ‘Pi!’ zeide hij, en schudde met het hoofd.
Koud en bleek lag de keizer in zijn groot, prachtig bed. Het gansche hof geloofde, dat hij al dood was; en een ieder liep heen, om den nieuwen keizer te begroeten. De kamerdienaars liepen naar buiten, om er over te praten, en de kamermeisjes hielden eene groote theevisite. Maar door het geheele paleis heen, in alle zalen en gangen, lagen nog dikke tapijten, dat men maar niemand zou hooren; en het werd nog zoo stil gehouden, o zoo stil!
Ook was de keizer eigenlijk nog niet dood; hij lag daar slechts bleek en verstijfd, in het prachtige bed met de groote fluweelen gordijnen en de zware gouden kwasten; en het
| |
| |
venster stond hoog opgeschoven, en de maan scheen helder naar binnen en verlichtte den keizer en den kunstvogel. De arme man kon naauwelijks ademhalen. Het was, als of er iets op zijne borst lag. Hij sloeg de oogen op, en toen zag hij, dat het de dood was, die op zijne borst zat, en die zich zijne gouden kroon opgezet had, terwijl hij in de eene hand de gouden sabel van den keizer hield, en in de andere zijn prachtig zijden vaandel. En in het rond, uit de plooijen van de groote fluweelen bedgordijnen, keken allerlei wonderlijke hoofden hem aan. Eenigen zagen er afschuwelijk leelijk uit, en anderen zoo zacht en zoo vriendelijk. Zie! dat waren al de slechte en goede daden van den keizer, die hem aankeken; nu, nu de dood hem op het hart zat. ‘Herinnert gij u dit nog?’ fluisterde de een; ‘weet gij dat nog wel?’ vroeg de ander; en dan verhaalden zij hem zoo veel, zoo veel, dat hem het koude zweet van het voorhoofd afliep.
‘Dat heb ik nooit zoo geweten!’ zeide de keizer. ‘Muzijk! muzijk toch! De groote Chinesche trommel!’ riep hij uit: ‘dat ik niet alles behoef te hooren, wat zij mij toefluisteren.’
Maar zij gingen toch voort, en niemand maakte muzijk; en de dood knikte, even als een Chinees, op alles wat zij zeiden.
‘Muzijk! muzijk!’ riep de keizer weder: ‘En gij kleine, mooije kunstvogel, zing nu toch; zing! Ik heb u immers goud en kostbaarheden gegeven; ik heb u zelf mijn gouden pantoffel om den hals gehangen. Zing toch!’
| |
| |
Maar de vogel stond stil. Er was niemand, om hem op te winden; en zonder dat zong hij niet.
En ondertusschen ging de dood voort, met den keizer uit zijne groote, holle oogkassen aan te kijken; en het was zoo stil in de zaal en in het paleis, o zoo verschrikkelijk stil!
Toen hoorde de keizer op eens buiten het venster een overheerlijk gezang. Het was de kleine levende nachtegaal, die op een' tak daar buiten zat. Hij had van 't levensgevaar van den keizer gehoord, en was hier heen gekomen, om hem troost en hoop toe te zingen. En terwijl hij zong, werden de spoken al bleeker en bleeker, het bloed vlood sneller en sneller door de verzwakte leden van den keizer; en zelfs de dood luisterde toe en riep: ‘Ga toch voort, kleine nachtegaal, ga voort!’
‘Ja!’ antwoordde deze: ‘wilt gij mij dan de prachtige gouden sabel geven? wilt gij mij het rijk gestikte vaandel geven? wilt gij mij de keizerskroon geven?’
En de dood gaf ieder kleinood voor een gezang; en de nachtegaal zong nog altijd voort. Hij zong van den stillen godsakker, waar de witte rozen bloeijen, waar de vlierboomen hunnen geur verspreiden, en waar het frissche gras op de graven der dooden door de tranen der overblijvenden bedauwd wordt. Toen beving den dood het heimwee naar zijn' bloementuin, en hij zweefde, als een koude witte nevel, het venster uit.
‘Ik dank u, ik dank u!’ riep de keizer: ‘gij klein hemelsch vogeltje! Ja, ik ken u wel. U heb ik uit mijne landen en mijn keizerrijk gebannen, en toch hebt gij die
| |
| |
booze verschijningen van mijn bed weg gezongen, en den dood mij van het hart weg gejaagd. Hoe kan ik u daarvoor beloonen?’
‘Gij hebt mij al beloond,’ zeide de nachtegaal: ‘Ik heb aan uwe oogen een' traan ontlokt, toen ik de eerste maal voor u zong; dat vergeet ik nooit! Dat zijn de schoonste juweelen, die het hart van een' zanger goed doen. Maar slaap nu, en word dan weder frisch en gezond. Ik zal u den slaapzang voorzingen.’
En hij zong, en de keizer viel in een' zachten slaap. O! het deed hem zoo goed.
De zon scheen door het venster naar binnen, toen hij versterkt en gezond wakker werd. Geen van zijne dienaren was nog terug gekeerd: want zij geloofden, dat hij toch dood was, en zij dus niets meer met hem noodig hadden. Maar de nachtegaal zat daar nog in de takken, en zong weder zijn morgenlied.
‘O!’ riep de keizer uit: ‘gij moet altijd bij mij blijven; gij kunt zingen, als gij zelf wilt, en den kunstvogel zal ik in duizend stukken gooijen.’
‘Doe dat niet!’ zeide de nachtegaal: ‘want hij heeft zijn best gedaan, zoo lang hij kon. Houd hem bij u, even als tot nu toe. Ik kan toch in geen paleis mijn nestje bouwen. Maar laat mij komen, als ik er zelf lust in heb; dan wil ik, des avonds of vroeg in den morgen, op dit takje bij het venster zitten, en u voorzingen, dat gij vrolijk wordt en te gelijk eens nadenkt. Want ik zal u van de gelukkigen in uw rijk zingen, en van de genen die honger lijden. Ik zal u
| |
| |
val al het kwade en het goede zingen, dat zoo digt om u heen is en u toch verborgen blijft. Want de kleine zangvogel vliegt overal in den omtrek: naar den armen visscher, op het dak van den landman, tot ieder van uwe onderdanen, die bij het hof onbekend is. Ik heb uw hart lief, meer dan uwe kroon: want uw hart is goed; en toch heeft ook uwe kroon een' reuk van heiligheid. Zoo kom ik dan morgen en iederen dag terug, en zing u mijn avond- of mijn morgenlied. Maar één ding moet gij mij beloven!’
‘Alles!’ zeide de keizer, en hij stond daar zoo regt fraai in zijn keizerlijk kleed, dat hij zelf had aangetrokken; en hij drukte de sabel, die zwaar was van het goud, aan het hart, om zijne belofte te bevestigen.
‘Wel nu! om één ding bid ik u: - zeg het aan niemand, dat gij een klein vogeltje hebt, dat u alles komt vertellen en voorzingen; dan zal het nog veel beter gaan!’ - En zoo vloog de nachtegaal weg.
Eindelijk kwamen toch ook de dienaren en hovelingen, om nog eens naar hun' dooden keizer te zien. Ja wel! daar stonden zij, en de keizer zeide: ‘Goeden morgen!’
|
|