| |
| |
| |
Het kantenmeisje.
‘Krukkebeentje!’ riep een Brusselsche straatjongen. ‘Klein Duimpje!’ zeide een ander. En als er nu een fijn, piepend stemmetje tusschen de twee krukken uit kwam, baauwden en piepten al de jongens haar na. Dat was een pret!
Maar zij bedachten niet, de jongens, dat het bespotte meisje in 't geheel geen pret had; ja! veel meer smart en angst, dan al hun pleizier waard was. Arm kind! vijftien jaren oud, en niet grooter als die schooljongens van acht of negen; de beenen krom en de voetjes zwak; de borst en rug hoog.... Als men dat kleine hoopje mensch zag, opgehangen op twee breede krukjes, merkte haast niemand op, welk een lief hoofdje er op dat mismaakte ligchaam stond en wat nette handjes er uit staken.
‘Geef 'r een' arm, jacques!’ was 't intusschen: ‘Krukjes weg, klein ding! Jacques gaat met je uit vrijen.’ - Zoo vlug als een sprinkhaan was het beangste kind achteruit gesprongen, op een stoep en tegen een huis aan.
| |
| |
Zij wilde een van hare krukjes opligten, om de jongens af te weren; maar toen zakte zij aan dien kant over, en haar pakje viel in de vuile, half gesmolten sneeuw, en zij zelve er naast, bitter schreijende.
Nu liet toch jacques zelf haar los en tilde haar op: want hij was de kwaadste niet; maar het pakje, het kostbare pakje: 't hielp niet, of hij 't al met de mouw afveegde.
Zuchtend strompelde het kind, met het pakje onder den arm, weêr naar huis: want zij durfde het nu niet bij de dames brengen. ‘Mijn arme kant!’ zuchtte zij: ‘Veertien dagen lang er aan gewerkt, en nu alles bedorven.’ - Zij hoorde het niet eens, dat de jongens van eene andere school haar voor ‘onderkruipsel’ en ‘klein spinnekopje’ uitscholden. Zij klotste maar voort, zoo vlug ze kon, door dik en dun henen; tot ze weêr in haar poortje stond, en riep: ‘Buurvrouw! och, buurvrouw! wilt ge mij even den trap ophelpen. Ik ben zoo bitter gevallen.’ Want nu eerst gevoelde zij de pijn in haar zwakke beentjes. Door het angstig draven voelde ze het tot nog toe niet.
Gelukkig was buurvrouw te huis, en hielp haar het steile trapje op, terwijl zij haar op elken trap beklaagde. ‘Arm schaap! wel wat zie je bemorst! En je tante stuurt je uit met zulk een weêr en weg! En dan nog wel de bergstraat op!’ - Zoo kwam minette in haar gemakkelijk stoeltje; maar barstte nu op eens in tranen los en riep: ‘Och, 't is alles niets, niets. Ik hoor toch niet anders. Ieder spot met mij op straat, al val ik ook. Maar mijn arme
| |
| |
kant!’ - En nu zag buurvrouw het ook, 't ongelukkige bemorste pakje.
‘Want zie!’ snikte minette: ‘de dames hebben mij vergund, aan huis te werken. Dat is een groote gunst. En als nu mijn werk zoo bemorst is, nemen zij 't mij zeker af.’
‘Maar, kind! waarom brengt uwe tante het ook niet weg!’
‘Och, tante is uit schoonmaken; en vriendelijk is zij ook niet. Ik verdien zoo weinig, zegt ze.’
‘Hoor eens!’ sprak buurvrouw, die intusschen den bril had opgezet, om de kant goed te bekijken: ‘Hoor eens, kind! ik zal dat in 't vervolg wel voor je doen. Droog je tranen nu maar, en rust wat uit: want je hijgt er van. En met deze kant zal het ook nog wel schikken. Ik breng ze van daag nog voor je in orde. Dan behoef je nooit meer uit, - als je niet wilt ten minste.’
Willen? Neen, dat zou ze wel niet ligt willen, het arme kind. De wereld daar buiten was niet vriendelijk voor haar: die ondeugende jongens; die lange, drukke, steile straten! Rijtuigen en menschen, paarden en ezels, alles dreigde haar te vertreden: ‘de kleine spinnekop’ zoo als de jongens in de poort haar altijd bij 't in- en uitgaan nariepen.
Buurvrouw was weg: want de kinderen schreeuwden. Nu had minette weder haar liefste gezelschap: want zij was alleen. ‘Dan had zij in 't geheel geen gezelschap!’ denkt gij, en dat dachten de buren ook; maar het was
| |
| |
zoo niet. De goede God was bij haar, in al zijne werken; want Hij geeft aan armen en kinderen, aan zieken en gevangenen twee dubbele oogen, om Zijne heerlijkheid te zien, en twee dubbele ooren, om Zijne stem te verstaan. En de dieren zijn niet zoo schuw voor de kleinen en ongelukkigen; en de bloemen zien hen veel vriendelijker aan.
Ik hoor minette ook al weêr spreken, nu zij gerust is over hare kant en uitgerust van het hijgen. Zij spreekt en alles antwoordt; maar dat hoort zij alleen. Daarom blijft zij zoo graag uren en dagen lang in haar eenzaam kamertje, voor het ééne achterraam, dat op buurmans tuin uitziet. De rijke buurman loopt er met een norsch gezigt door heen; en dan zwijgen de vogels, de rups en tuinspin kruipen weg, en de bloemen bewierooken de lucht niet met hare geuren. Dan is alles koud en ledig en dood, en de rijke man zegt: ‘Dat is alles van mij alleen!’ - Maar dat is het niet; want de vogeltjes zingen voor minette, als de rijke man nog ligt te ronken. En de zonnestralen lagchen minette toe, en strooijen diamanten op de blaadjes en purper op de bloemen. Of als 't nog voorjaar en slecht weêr is, zoo als nu, weenen de lange takken met minette; en de storm zingt haar het graflied voor, op vader en moeder, en broêrtjes en zusje, die alle, alle dáár onder de aarde rusten. ‘Och!’ zuchtte ze tot den stormwind en de boomen: ‘'t zou beter zijn, als gij voor mijn graf ook maar tranen hadt en klaagliederen. De wereld hier wil mij toch niet hebben. De menschen zijn ook zoo veel schooner en grooter als ik, kleine
| |
| |
spinnekop!’ - En toen bad ze haar rozenkrans, 't arme kind, zoo als de Roomschen dat doen, hier en in Brussel; want zij dacht, dat de engelen en heiligen in den hemel wel even vriendelijk op haar zouden neder zien, al was zij klein en kreupel.
‘Pik, tik!’ zeide het moschje tegen het venster: ‘pik, tik!’ - En minette antwoordde: ‘'t Is waar ook, arm beestje! gij moet mijne kruimeltjes nog hebben. Kom maar even binnen.’ En zij schoof het venster op, en de mosch kwam er in: want zij wist wel, dat minette haar niet gevangen zou houden. - ‘En gij, mijn lief roosje! hebt gij de drie knopjes nog? Houd ze maar goed vast, uw lieve kinderen. Ze liggen nu nog in de luijers; maar als het warmer wordt, zullen zij met haar blozend gezigtje wel naar de zon komen kijken. Hebben zij dorst, zegt gij? Wel! dan zal ik u drinken voor hen geven.’ En minette besproeide het rozenboompje, en het weende tranen van dankbaarheid; zoodat het moschje kwam om die af te kussen. Toen sjilpte het moschje, maar minette alleen verstond haar. ‘Wat zegt gij? Uw nestje zult gij hier komen bouwen? Maar op dat rozenboompje gaat het niet. Het is te klein, en tante zou uwe jongen maar storen. Doe het in dien boom vóór mijn venster, en gij zult nog drie maal zoo veel kruimels hebben.’ - En piep! vloog het goede beest weg, om het haar mannetje te vertellen; en zij gingen den volgenden morgen al aan 't koopen voor niet: takjes en stroo, die de arme menschen niet zoo goedkoop hebben voor hunne kindertjes.
| |
| |
Maar minette, toen zij het venster had digt geschoven, omdat de koude wind haar hoesten deed, kreeg haar groot groen kussen en legde dat op haar' schoot. Want na buurvrouw hare kant schoon had en weg bragt, ging zij met nieuwen lust aan het werk. 't Is een aardig werkje, dat kant maken. Er staan - ja! ik weet niet, hoe veel groote spelden op 't kussen, als of het een landkaart was voor blinden. Want op de blinden-school zijn de hoofdsteden van Europa speldeknoppen, en de groote rivieren als een krom gebogen breinaald. Maar bij de kantwerkster slingeren dunne witte draden om die spelden heen, en aan het eind van elken draad zit een klosje. Minette's fijne vingertjes kaatsten nu die klosjes door elkander heen, als of ze met elkander stuivertje wisselden; en het ging ‘tik, tik, tik!’ dat men er geen oog op houden kon.
minette keek rond, en daar kwam weêr een oude vriend met haar praten. Het was de deftige kamerspin, die, uit vrees voor tante's raagbol, tegen eene balk van den zolder haar net had uitgespreid. Maar nu ze zag, dat minette alleen was, liet ze zich aan haar veilig draadje neêr en slingerde in de lucht. Zoo praatte de spin het liefst: want buiten haar net had zij niets te verzuimen.
‘Wel ja, kom maar gerust!’ zeide minette: ‘Ik ben niet vies van u, zoo als andere menschen. Men noemt mij ook wel een spinnekop; en toch heb ik, met mijne krukjes meê, nog maar half zoo veel beenen als gij, en niet half zoo goed.’
Maar de spinnen zijn ernstige beesten en praten graag
| |
| |
over zaken; zoo als dat vele menschen ook doen, tot ze op het laatst zelf zaken worden.
De spin keerde zich dan deftig om: - want zij heeft hare beste oogen op den rug; - toen zeide zij: ‘Wat zijt ge daar aan grof werk bezig!’
‘Grof werk? de fijnste Brusselsche kant? Nu kan ik ook wel zien, dat gij een spin zijt. Spinneweb is het zeker niet: want moeder leerde mij uit een oud boek, dat daarvan 90 in het dunste draadje zijde gaan. Spinrag is ook het fijnste!’
‘Fijn? Wat noemt gij fijn? Probeer eens, om aan uw draadje te hangen, of aan uw heele kant, zoo als ik aan mijn rag. 't Is niet fijn, maar voor mij een sterk kabeltouw.’
‘Ei, ei, spinnetje! En wat noemt gij dan fijn?’
‘Nu, omdat ge zoo vriendelijk zijt, spinstertje! zal ik het u eens laten kijken. Ziet gij niet, daar achter, waar die draad vast zit, vier wratjes zitten? Uit elk wratje spin ik, als door een zeef, duizend draden; en die 4000 draadjes lijm ik zamen tot één touw. Daardoor is het zoo sterk. De touwslagers hebben het van mij geleerd; maar zij willen het niet weten. Zie maar eens.’
En minette keek, en keek, de oogen uit; maar zij zag niets anders, dan dat de spin nog een eindje voort schoot, en haar draadje wat langer werd. Toen zij dat zeide, werd de spin knorrig, en bromde: ‘Die menschen mogen nog al grootsch zijn. Ik zie ze heel en al, tot in de plooijen en gaatjes van 't vel, en ik kan ze vóór en achter zien;
| |
| |
en de menschen zien ons heele spinnewiel nog niet eens met de 4000 draden, al haken zij de oogen, die ze in hun' zak dragen, nog aan hun' grooten neus vast.’
Zoo zeide de spin, omdat de vreeselijk zindelijke tante er soms een' bril bij opzette; en nu dacht de spin, dat de menschen geschapen waren met oogen in den zak. ‘Twee was ook wat al te weinig!’ zeide zij. Maar juist scheen haar de avondzon in de voorste oogjes, en zij hoorde de avondmotjes fladderen. En wip zat zij weêr onbewegelijk in haar hoekje, met elken poot aan één der draden van haar net, even als een visscher met snoer of dobber in elke hand; - behalve dat deze maar twee handen heeft.
De laatste sneeuwvlok was over de eerste bloempjes heen gestoven, en de bladeren kwamen van alle kanten uitkijken, als kiekens uit het ei, hoe het dáár buiten er uit zag. De perenboom vóór het venster scheen het luchtig sneeuwkleed aangetrokken te hebben; zoo vol bloesems stond hij; en de appel langs den muur was wàt grootsch op de blozende knopjes. De leeuwerik opende den dag met eenen morgenzang, waarbij hij klapwiekend ten hemel klom; en de muggen besloten den dag met een' avonddans, die den wandelaar verzelde, waar hij henen ging, - zelfs den rijken buurman, die anders met zijn' zwaren stok al wat leefde en zong en sprong in zijnen tuin, dood sloeg.
Alles groeide en bloeide; ook Minette's roosje, dat nu
| |
| |
veel meer knoppen had; ook de kant in hare fijne handen, die aangroeide onder het raketten der klosjes...... Alles groeide en bloeide; alleen de roosjes op Minette's wangen bloeiden niet meer. Was het door haar' laatsten uitgang, of door het onvoorzigtig open schuiven van haar venster? Ik weet het niet; maar wel, dat zij nog meer kuchte en hijgde dan anders. Zelfs het kussen viel haar dikwijls zwaar, en de kant groeide langzamer aan; maar niemand merkte het op, als de arme buurvrouw, en dan de bloemen en de diertjes, die zij zoo lief had. ‘Ik wilde mijn schoonste roosje wel op uwe wangen planten, arm verlaten kind!’ lipste de rozenstruik. - ‘Ik zal mijne kinderen eens voor u laten sjilpen; dat zal u opvrolijken,’ keuvelde de mosch, die nu met een heel huishouden naar binnen dribbelde. Maar de nijdige kamerspin bleef in haar' donkeren hoek zitten, en bromde: ‘Dat komt er van, als men den heelen dag op den togt zit, om die onbeschaamde bedelaars in te laten en naar die lompe tuinspinnen te zitten kijken.’ Want het nijdige ding was jaloersch, omdat minette veel meer genoegen vond in het vrije leven der insekten daar buiten, als in de zwarte kamer- of kelderspinnen met haar vuile webben. Vooral was het de groote kruisspin, die zij gaarne zag werken in buurmans tuin. Zij verbeeldde zich stellig, dat het de zelfde was als verleden jaar; en anders een van hare jongen, die op haar geleek, als het eene haar op 't andere. En als de kinderen niet zoo bang en vies waren van al die kunstig geschapene kleine beestjes, die alleen voor vliegen en mug- | |
| |
gen vergif in de fijne kaakjes hebben, zouden zij het ook zeggen met minette: ‘Die kruisspin, met het heldere wit op den bruinen rug, en met zijn kunstig spinneweb, is toch een aardig diertje.’
‘Kunt gij uw net niet digter bij mij uitspreiden?’ vroeg minette: ‘Hier vliegen ook mugjes genoeg; en dan zien wij elkander werken.’
De spin draaide zich om, en meette den afstand eens met de oogen op zijn' rug. Want de meetkunde of mathesis hebben al die kleine beestjes van Onzen Lieven Heer geleerd, al lang vóór de menschen ze uitvonden. - ‘'t Zal wel gaan!’ riep zij vrolijk, en ging terstond aan het werk. Eerst spon zij met de twee achterpooten een' sterken draad, hechtte dien aan den uitersten tak vast, en liet nu den draad schieten. Zoo hing zij hoog in de lucht, tegenover het venster van minette. Toen begon zij te slingeren, al wijder en wijder, tot zij op eens het kozijn greep, en daar het touw stevig vast maakte. Geen koorddanser, die op 't zijne zoo vlug loopen kan. Maar nu was het werk nog maar begonnen. Zij deelde met hare oogen het touw in tweeën. ‘Ziet gij?’ riep zij minette toe: ‘dat wordt nu het middelpunt van den cirkel. De draden, die ik van daar uitschiet, heeten stralen; en dan volgen de kruisdraden: die maken den omtrek van den cirkel uit.’ En weêr hing ze en slingerde in de lucht, tot zij hechtpunten genoeg had gevonden en draden genoeg gespannen, om nu daar over heen te wandelen en de kleinere stralen en dwarsdraadjes te hechten. Toen zat ze daar midden
| |
| |
in, en riep vrolijk: ‘Mijn werk is klaar; maar 't uwe nog niet, dunkt mij.’
‘Och, lief spinnetje!’ zeide minette: ‘Ik moet dagen en weken lang werken aan die kant; en het gaat niet meer. Ik word zoo moê.’
‘Ja, ja! ik zie het wel,’ was het antwoord: ‘de witte strepen worden zoo breed, en het bruin zoo smal onder uwe oogen.’ De spin rekende alle kleuren naar de hare, en voegde er deelnemend bij: ‘Kon ik maar wat voor u doen! Maar dat werken met kabeltouw is mij te grof; mijne vingertjes zijn er niet naar gemaakt.’
Bom! daar dreunde het spinneweb, en een gat werd er in geslagen; maar de groote vlieg, die 't gedaan had, als een snoek in de schakel, had er hare eigene vleugels ook in verward. Wip! zat haar de spin op 't lijf, en omwond haar met garen, vlugger als een politie-agent den dief knevelt. Toen gaf zij het beest een prikje en stortte daar een dropje vergift in, dat de mikroskoop zelfs niet zien kan. Het kwam uit een huisje in hare kaak, tien duizendmaal fijner als eene speld, en bedwelmde het dier, dat ze 't vrij kon uitzuigen. Maar zoo blij de spin nu was, zoo bedroefd werd minette: ‘Ook al plagen en moorden!’ zuchtte zij: ‘Waarom eet gij niet liever kruimels? Verdient gij 't niet een beetje, dat men u zoo haat?’ - ‘Toe, toe!’ sprak de spin: ‘Er zijn vliegen genoeg in de wereld. Als gij menschen er duizend dood slaat, is 't nog niet eens van den honger, zoo als wij.’ - En zij veegde zich den baard af; want zij had heerlijk gesmuld.
| |
| |
Maar in plaats van nu haar netje weêr te mazen en in 't midden van den wijden kring uit te rusten, liep de spin in eens den langsten draad ten einde, tot op de takken van den perenboom. Want zij zag hare doodvijandin, tante de schoonmaakster. Deze had nu overal schoon gemaakt, en kwam het ook op haar kamertje doen, en zij bromde van dat zij kwam tot dat ze weêr heen ging: ‘Dacht ik 't niet, dat ik weêr een' boel zou vinden? Kruimels en vuil op de tafel. Ik geloof waarlijk, dat de vogels hier maar zoo in en uitvliegen! En jufvrouw minette met haar handen over elkaâr. Als je ten minste het venster nog eens uitstofte, en die leelijke spinnewebben weg deed. Wat moeten de buren wel denken?’ - En onder het praten was het raam al open, en de mooije webbe vernield. Stof, stof! en klop, klop! ging het eerst; en toen plas, plas! over vloer en zolder, dat minette het hoofd bonste. En geen enkel vriendelijk woord schoot er over voor het arme kind, dat hijgend in haar stoeltje zonk en 't kussen vallen liet.....
Weder was het eene maand later, en het groene kussen rustte op het kastje. Klosjes en kant hingen er treurig bij, en vroegen elkaâr, waar toch Minette's ijverige vingertjes bleven. Maar zij zou ze nooit meer roeren over 't kussen: want minette lag te hijgen op het bed, en de koorts had een paar donkerroode pioni-roosjes op hare wangen geteekend, als voorboden van herfst en wintertijd.
| |
| |
‘Arm schaap!’ zuchtte de buurvrouw: want tante was brommende uitgegaan, en zij paste minette trouw op. Maar buurvrouws kinderen klotsten daardoor ook gedurig het trapje op en af; en dat gaf nog al drukte aan 't zwakke kanten meisje. Zij kon haast geen enkel woord meer spreken. En als zij het kon, dan was het niet om te klagen, maar om te bidden. Want haar rozenkrans lag op de dekens, en haar crucifix hing aan 't voeteneind.
Het roosje boog de takjes van dorst: want niemand gaf haar drinken; en de jonge mosschen pikten tegen 't venster: want niemand gaf ze eten; en de mooije kruisspin zat treurig in haar webbe: want niemand bewonderde haar fijne kant.
minette keek er zuchtend naar, en meende juist aan buurvrouw wat kruimels en water te vragen, toen haar ondeugende jongen over den grond, tot onder 't venster kroop en het stil open maakte. De moschjes kwamen vertrouwelijk naar binnen, en de spin kwam nader, om te zien, of 't minette was. Wip! daar ging het venster digt; de kinderen sleurden de mosschen bij de vleugels voort, en buurvrouw viel de spin in het oog. Toen trok zij haar slof uit en sloeg het arme beestje dood; - en de moeder der jonge moschjes vloog zich den kop stuk tegen de ruiten, - en het roosje liet van schrik de bloemen vallen; - maar minette lachte weemoedig. Want zij had in den droom vader en moeder gezien, en de broêrtjes en 't kleine zusje; ‘en’ - dacht ze - ‘als nu ook mijne dagen met vleugels weg vliegen, en mijn leven af- | |
| |
valt als een bloem en afbreekt als een spinneweb, dan ben ik bij u.’ Juist tintelde een heldere straal van de avondzon haar in de half gebroken oogen, en zij zag nog eens helder op en luisterde scherp. En het stervend vogeltje sjilpte haar toe: ‘Daar boven zingen wij een engelenlied.’ En 't ontbladerd roosje fluisterde: ‘In het paradijs bloeijen wij schooner.’ En de vertrapte spinnekop zuchtte: ‘Och weefde ik dáár engelen-kleederen.’ - ‘Ja!’ riep de zonnestraal vrolijk: ‘en dáár wordt ook u een kleedje geweven, schooner als kant en fijner als spinnerag. Want de zon leent er hare lichtstralen toe, en de regenboog zijne kleuren.’
‘Arm schaap!’ zuchtte buurvrouw nog eens, nadat zij met een vies gezigt hare slof had afgeveegd. Maar zij was geen arm schaap meer: want met een kalm lachje op 't gezigt lag minette dood stil op haar kussen. En de leeuwerik zag het door 't venster, en hij klom al zingend en klapwiekend hooger en hooger in de lucht, tot men 't kleine stipje niet meer zien kon; maar de leeuwerik wist het wel, dat hij weêr eene zalige ziel den weg had gewezen naar den hemel en naar God.
|
|