Ik vertaalde eerst den Nachtegaal; - ik gaf daarop van den Dennenboom en 't Vlas eene vrije vertaling; - maar ik gevoelde, bij 't laatste Sprookje vooral, dat mijn overbrengen hoe langs zoo vrijer werd, en reeds naauwelijks meer eene vertaling heeten kon. Ik vertaal over 't geheel ongaarne. Liever leen ik bij anderen ent en zaad en stekken, als dat ik het elders reeds gegroeide weêr overplant.
Intusschen hadden anderen letterlijke vertaling gegeven, waarbij andersen geheel andersen bleef, ook in de misgeboorten zijner vruchtbare phantasie. En wat nog onvertaald overbleef, scheen mij, althans zoo als 't was, voor kinderen minder geschikt. En zoo kwam ik er toe, om hier en daar een enkel denkbeeld van andersen aan te grijpen, maar ook wel zelf geheel oorspronkelijk te phantaseren, - zoo als in de helft dezer Sprookjes gedaan is.
Alles zaam genomen mogt ik, - misschien op de drie eerstelingen na, - gerust zeggen, dat ik alleen den trant had overgenomen. Mogelijk oordeelt nu een kenner, dat ik, dien trant wijzigende, hier en daar meer tot de Novelle, elders tot de Fabel genaderd ben, en er dus, voor een Sprookje, wat al te veel de bedoelde zedeles doorschemert. Mogelijk ook vindt men, even als bij andersen, het niet altijd helder, of ik voor kinderen schreef of voor volwassenen. Mogelijk.......... Maar een ander oordeele. Aan deze eerste proeve is zoo veel niet verbeurd, al ware zij mij ook mislukt. Niet ligt, en zeker niet spoedig denk ik haar te herhalen.
C.E. van Koetsveld.
's Gravenhage,
1 September 1858.