Snippers van de schrijftafel
(1853)–C.E. van Koetsveld– Auteursrechtvrij
[pagina 93]
| |
IV. Oude kennissen van den lezer. | |
[pagina 95]
| |
1.Toen de Engel der onschuld het eerste menschenpaar verlaten had, zag nog eens de ongelukkige mensch hem na, tot aan en in de wolken, met een doodsbleek gelaat en holle oogen, en smeekte: ‘Keer weder! keer nog eens weder, lieflijke Engel! of laat ons ten minste eene gedachtenis van de zalige uren, met u doorgeleefd. Ons hart breekt en onze borst stikt en onze kracht vergaat, onder het dreigend zwaard van den Engel des gerigts!!’ - Juist viel de avond, en de koningin des daags, die voor de zonde het gelaat met een' digten sluijer had bedekt, wierp toch nog van hare laatste stralen op het wolkengevaarte aan 't oosten des hemels, waar henen de Engel der onschuld vlood. Toen hield deze, door de beden van den armen mensch bewogen, een oogenblik de vleugelen in. Hij nam van het avondrood, en weêrkaatste het op het gelaat der schuldigen: het werd de blos der | |
[pagina 96]
| |
schaamte. Daarna spatte hij van het nat der hoogere, helder witte wolken hun in het oog: het werden tranen van berouw. Toen riep hij uit: ‘Meer mag ik niet voor u doen, arme mensch!’ en hij keerde naar den hemel terug, van waar hij op den zesden scheppingsdag was neêr gedaald. | |
2.Vele menschen hebben een geloof, dat verbazend taai en elastiek is, en gewoonlijk eene dito maag, die - zoo als men zegt - wel spijkers verteren kan. Ik zie in het eene al even weinig verdienste, als in het andere: hoogstens een physiologisch bewijs, dat de hersenen weinig ontwikkeld of werkzaam zijn. Als het evangelie een groot geloof roemt, is dit zeker niet een ruim geloof, dat in den blinde alle antiquiteiten bewaart en liefst ongerijmdheden aanneemt, om het een en ander met hoogmoedige heftigheid tegen ons, kleingeloovigen, te verdedigen. | |
3.Zoodra bij de vrouw het godsdienstig leven ontwaakt, wordt het gevoel gewekt tot geloof, en haar hoogste ideaal in de godsdienst is de liefde. Bij den man daarentegen neemt het verstand den boventoon, om naar kennis te streven, en het hoogste in de godsdienst is hem | |
[pagina 97]
| |
de waarheid. Daarom zijn man en vrouw op de reis naar de eeuwigheid voor elkander bestemd: de waarheid aan het roer, en de liefde op de riemen. | |
4.‘Waar is toch, en wat is de ziel? Hoedanig is haar zetel en hare werking?’ - Zoo vroegen, jaren en eeuwen lang, de geleerden, met het ontleedmes in de hand. Wat waren zij trotsch, toen zij ons eindelijk een ingebeeld sensorium commune in de hersenen, en een' plexus solaris (zonnevlecht) onder het middelrif, als twee hoofdzetels van gevoel en zieleleven, konden aanwijzen!.... En wel beschouwd, wat hadden zij nog gedaan? - Ons in een ledig, uitgestorven huis rond geleid, en in de handen geklapt, als zij een' uitgesleten' leuningstoel bij den haard zagen staan, met de pantoffeltjes er nog bij, en een tafel met schrijfgereedschap daar op. Toen riepen zij ons toe: ‘Nu kunt gij u den gewezen' bewoner verbeelden! Ziet maar aan deze pennen en dien inktkoker, hoe hij er uitzag, toen hij hier schreef en dacht.’ - En wij zien ook stoel en pantoffeltjes, pen en inktkoker, maar den bewoner zien wij niet, en zijn geest heerscht niet meer in de ledige woning. | |
5.Die van 't licht in de duisternis komt of omgekeerd, gevoelt eene onaangename gewaarwording aan de oogen. Maar in 't eerste geval opent hij de oogen wijd, de oog- | |
[pagina 98]
| |
appel zet zich uit, eenige sterren tintelen er voor, en weldra gewent hij zich aan de duisternis, en ziet meer dan hij eerst wachtte. In het tweede geval, houdt hij de hand een weinig tijds voor de oogen, die eerst niets dan vuur en bloed zagen, maar nu langzamerhand, bij 't inkrimpen van den oogappel, het licht regt aangenaam vinden. Laat dit laatste een voorbeeld zijn voor ons, wanneer wij, bij het licht van Gods heiligheid, ontwaken tot schuldgevoel; en het eerste, wanneer de zwarte wolken van tegenspoed ons pad verduisteren. | |
6.Het op de ondervinding gegrond (empirisch) bewijs is zeker een magtig plomp boeren-bewijs, zonder geleerdheid of logica. Maar een boerenmensch behelpt er zich mede. En 't gebeurt wel eens, dat een stedeling, die buiten komt, zich het grove boerenbrood wèl smaken laat, en zegt: ‘'t Is toch hartig en voedzaam, vooral wanneer men de buitenlucht er bij heeft.’ | |
7.Kinderen zijn - al naar mate men ze beschouwt: voor de armen een last of een bedelbrief, voor de rijken een zegen of een speelgoed; voor onderwijzer en opvoeder eene studie; voor den dichter rozenknoppen, dageraad en al wat rooskleurig ziet; maar voor den christen erfgenamen van het koningrijk der hemelen. | |
[pagina 99]
| |
8.Het menschelijk verstand is wel trotsch op het geen het weet, maar nooit regt daarmede tevreden; even als een kind altijd wezen wil, waar het niet komen kan of niet komen mag. Zou dit niet een blijk wezen, dat ons verstand op aarde nog kind is, in zijn' groei blijft en dus later eerst volwassen wordt? Intusschen zijn wij ongeduldig, en - stooten het hoofd tegen den muur. Ongelukkig, die dit zoo hard doet, dat hij er geheel door duizelt, versuft, of zelfs waanzinnig wordt! | |
9.Men moet bij kinderen moed stellen tegenover moed, kracht tegen kracht, verstand tegen verstand en geduld tegen geduld. Kortom, de kunst van opvoeden bestaat daarin, dat men de kinderen eene physieke en moréle meerderheid doe gevoelen, die te gelijk eerbied en vertrouwen inboezemt. | |
10.Het ontbreekt ons volk en onzen kinderen minder aan goede godsdienstige en zedelijke beginselen, dan wel aan zedelijke kracht, om die in werking te brengen. | |
11.De zeden der oudheid en de wetten van mozes | |
[pagina 100]
| |
maakten den band des huwelijks losser, om het zegel vaster te maken. | |
12.Oordeel en verstand is niet één, oordeel en rede nog minder. Er zijn menschen van een vlug, anderen van een scherp en juist oordeel, en die toch geen verstandige, veel min redelijke, geestvolle en brave menschen zijn. Daar het oordeel is ‘een rangschikken van het bijzondere onder 't algemeene,’ zoo is de goede beoordeelaar niet zelden gelijk aan een' ouden winkelknecht, die in den donker alles op zijn plaats zet; maar laat hem eenen winkel oprigten of bouw hem een' anderen, zoo staat hij verlegen. | |
13.Men noemt het verstand dikwijls koel, en meent het dan al eene grove beleediging te zeggen. In tegendeel, warme hoofden zijn niet gezond, even min als koude harten. Het verstand is als in den winter geboren, en het gevoel in den zomer. Licht is koud in zich zelf, en warmte donker: eerst te zamen vormen zij vlam en vuur en zonnegloed; maar daarom behoudt ieder toch zijnen eigenen aard, schoon ze elkander niet kunnen missen. Enkel gevoel is een mol in een' broeijenden mesthoop, en enkel verstand een sterrekijker op eenen ijsberg. | |
[pagina 101]
| |
14.Sterven. - Waarom weten wij allen, dat dit onze toekomst is, en kunnen het ons toch maar niet verbeelden? - Juist, omdat hier onze verbeelding stil staat: want de grenzen der waarneming zijn ook die der voorstelling. Wat men gewoonlijk sterven noemt, is eigenlijk nog leven, maar met de verschrikking, de belemmering, die de dood voor zich uit zendt. De dood zelf wekt slechts een negatief denkbeeld in onzen geest: ‘ophouden te leven, ontbinding.’ Een mensch, die adem haalt, is nog het levensbeeld; en een lijk is geen mensch meer: - een ondenkbaar punt, een raadsel Gods ligt tusschen die beide in! - Alleen voor het geloof verkrijgt het sterven een positief, een - om zoo te zeggen - denkbaar denkbeeld, omdat de dood voor den geloovige eene nieuwe geboorte is, de ontbinding ontwikkeling en het inslapen ontwaken. | |
15.Kinderliefde is dierlijk, ouderliefde is menschelijk. Niet geheel ten onregte stellen dus de Chinezen in den kinderpligt den grond van alle beschaving der maatschappij, en van den duur der staten. | |
16.Een man, zoo hij niet vroom is uit berekening, is het | |
[pagina 102]
| |
toch doorgaans met eene berekening. Misschien is de vrouw alleen vatbaar om, vroom zijnde, ook geheel en al vroom te zijn, zonder te rekenen. | |
17.Menschenhaat. - Een verzuurd mengsel van gebrek aan menschenkennis en van hoogmoed. Want hij, die de menschen haat, heeft ze gewoonlijk eerst dwaselijk lief gehad of onvoorzigtig vertrouwd; en nu wreekt hij dit op 't menschdom, dat nog juist is, zoo als toen hij 't van de lichtzijde alleen beschouwde. En dit gebrek aan menschenkennis is, als ieder ander, tevens gebrek aan zelfkennis: want men moest toch begrijpen, dat men in zich zelven den spiegel der menschheid draagt, en dus menschenhaat logisch zelfhaat zou moeten wezen, - dat hij toch zelden of nimmer is. De menschenhater is dus in zijn eigen oog een noach in den vloed, een lot in Sodom, een elia in de woestijn, - eene beklagenswaardige uitzondering op ons rampzalig geslacht. Zeker niet al te nederig van zich zelven gedacht! | |
18.Triviaal. - De Javaansche taal heeft eenen tongval of taalvorm, waarin de meerdere tot den mindere spreekt, en omgekeerd. Nu zette men eerst, om regt verstaanbaar en populair te zijn, den bijbel in 't laag Javaansch | |
[pagina 103]
| |
over. Maar de Javaan vond het een laag en gemeen boek, en kon zich niet begrijpen, dat het uit den hemel kwam. Dan zou het wel tot hem uit de hoogte spreken! Zou het nog niet, ook bij ons, zéé wezen, als wij op een' trivialen toon godsdienstige zaken hooren behandelen? Alleen is voor den een nog niet altijd triviaal, wat het voor den ander is. | |
19.Een trouw geheugen in het dagelijksch leven is als een platte grond, waarop alle straten en zelfs huizen onzer woonplaats gemakkelijk te vinden zijn; - een trouw geheugen in de wetenschap is eene wel geslotene en goed geordende bewaarplaats van nuttige kundigheden; - maar in een' zedelijken zin is het geheugen dan eerst goed en getrouw, wanneer het iedere deugd en goede daad van den naaste, elk eigen gebrek of misstap, en iederen zegen der Voorzienigheid goed bewaart. | |
20.Er zijn vele wapenen, waarmede men een' blaffenden hond kan afweren; maar het best van allen is, hem niet te vreezen: - voor het onbevreesd menschen-oog vreest hij zelf. - Even zoo is het met den laster. | |
21.Gekrenkte eigenwaan en ontembare eerzucht behooren tot het gevaarlijkst verscheurend gedierte, daar het in | |
[pagina 104]
| |
de beschaafde wereld niet, even als andere roofdieren, is uitgeroeid, maar veel eer nog sterker zich heeft voort geplant. De laatste heeft echter nog iets meer van den leeuwenaard, het parcere divictis; de eerste is bloeddorstig als de tijger. Men vergeeft niet ligt, dat men in het oog van anderen is vernederd; en bijna nooit, dat men tevens vernederd werd in zijne eigene oogen. | |
22.Montesquieu schreef aan 't klimaat de geschiktheid voor eene of andere godsdienst toe; zoo als men over 't geheel het klimaat niet te onregt den valschen sleutel heeft genoemd, waarmede hij zich door alle vreemde deuren eenen weg wist te banen. In 't algemeen lijdt zijn stelsel reeds schipbreuk op de bijzonderheid, dat trage en laffe volken de plaats van heerschers der wereld, volwassen kinderen die van wijsgeeren hebben ingenomen. Men denke slechts aan Italië en Palestina, waar toch het klimaat niet veranderd is! En wat de godsdienst betreft, wij mogen van het christendom ten minste nooit toegeven, dat het, even als de plantensoorten, zijne breedtegraden hebben zou. En dit behoeft ook niet, mits men den vorm met het wezen niet verwarre: want zeker zal wel altijd de belijdenis van 't evangelie en de vereering van den Vader in christus, het kleed wat moeten plooijen of de stof daartoe kiezen, naar 't klimaat der landen en naar den geest der volken; - gelijk immers de ervaren reiziger ook doet? - maar slechts om te rijker zich | |
[pagina 105]
| |
te ontwikkelen, en den geest der volken, zoo wel als den verkeerden invloed van ieder klimaat, te beheerschen. | |
23.Het gevoel, dat ons betaamt omtrent onze ouders en omtrent den hemel, wordt door de Latijnen te regt met één woord (pietas) aangeduid, gelijk ook bij de Chinezen geheel het stelsel van godsdienst, zedeleer en staatkunde, op den eerbied voor de ouders is gebouwd. Zoo als nu de menschen met den naam, het afbeeldsel en de reliquiën van afgestorvene ouders doen, zoo ongeveer handelen zij ook met de godsdienst. Sommigen hebben altijd ‘de zalige moeder’ en ‘den braven vader’ op de lippen, en hangen hunne portretten in de huishoudkamer, zoodat kinderen en vreemden al ligt zich onder die kleine herinneringen en groote uitweidingen vervelen, en spotten met staartpruik of kapsel van den ouden tijd; terwijl 't den verhaler zelv' al ligt òf gewoonte wordt, òf eigenwaan, altijd van die ‘dierbare ouders,’ te spreken. Maar anderen hangen die afbeeldsels zoo hoog of ver weg, dat bijna niemand ze ziet, en er soms een duim dik stof op komt. Even eens wordt door hen de nagedachtenis der ouders, ernstig en aandoenlijk als ze is, zoo zorgvuldig in den verborgensten hoek van het hart weg gelegd, dat er zelden menschenoog toe doordringt, en er soms ook wel een duim dik stof op ligt. - En is nu niet ook het spreken over de godsdienst sommi- | |
[pagina 106]
| |
gen gewoonte, zelfverheffing, speculatie zelfs op anderer godsdienstig gevoel geworden; maar ook velen een huiveringwekkend, ongewoon en spookachtig iets? Deze laatsten ontwijken het godsdienstig gevoel soms zoo ver of begraven het zoo diep, dat zij het niet weten te vinden, als het hun toch eindelijk eens te pas komt. | |
24.Deugd is strijd. Van daar, dat het organiseren der deugden en ondeugden zoo slecht gaat. Het vermeerdert de laatste, en doet de eerste van koude inkrimpen. Vele en belangrijke gevolgen kunnen hieruit worden afgeleid: over armenwetten, verordeningen omtrent de openbare zedelijkheid en wat al niet meer! De staat doe daarin het onvermijdelijk noodige, maar late vooral aan de godsdienst, en aan de liefde en heiligheid, die zij kweekt, de meest mogelijke vrije werking; - en hij heeft genoeg gedaan. | |
25.Van alle hartstogten is er mij slechts één bekend, waarbij men in den regel oud wordt: de gierigheid. Een bewijs, dat matigheid de beste voedster voor de gezondheid is. Want de gierigaard is aan den jagthond gelijk, die er op geleerd is, om het wild alleen dood te bijten; | |
[pagina 107]
| |
en die dus mager en vlug blijft, onder het genot van droog brood en wat afval, terwijl de jager vaak zwaar en loom wordt, ten minste wanneer hij even zwaar eet en drinkt, als jaagt. - Behalve dat is de gierigaard de man van kleine zorgen, terwijl niets den mensch meer uitput, dan overspanning, jagt naar het groote en onbereikbare. - Alles te zamen genomen, behoort dus de gierigaard tot twee lang levende menschenrassen te gelijk: de matigen en de keutelaars. En bij de berekening zijner levenskracht en levensduur, intrest op intrest, kan hij zich zelf maar niet verbeelden, dat het batig saldo zijner dagen, hoe hij ook rekene, toch iederen avond weêr met één verminderd is. | |
26.Als een professor eenmaal zijnen cursus in de beste orde heeft, een dominé zijn' Catechismus of zijne Evangeliën, dan werkt hij verder regt op zijn gemak, of - leeft op zijn gemak en werkt niet. Zoo plag het ten minste van ouds te zijn. Van daar de oude spreuk der pastorij: ‘Over Heidelberg naar Maagdenburg.’ Die dus de 52 had opgestapeld, - zoo meenden de vaderen - kon eene vrouw vragen, en dus een rustig huiselijk leven beginnen..... Of er nog wel velen dien langeren en zekeren weg kiezen?... Wat zijn wij toch onbezorgde kinderen van een zóó bezorgd voorgeslacht! | |
[pagina 108]
| |
Maar dit is zeker, dat het altijd nog ongeveer zoo gaat in 's menschen leven. Geen gemakkelijker lieden voor zich zelve, geene die minder naar 't emeritaat (den dood) verlangen, dan die zich zekeren cursus hebben eigen gemaakt: een' kring van bezigheden, van staatkundige en godsdienstige denkbeelden, van grappen en anekdotes zelfs, ruim genoeg gesorteerd, dat men weder om no. 1 zuchten of lagchen kan, als no. 100 gedebiteerd is. Ja, sommigen hebben ook hunnen cursus van zedelijke en natuurlijke kwalen, en zouden op een' hiaat in hun leven stuiten, wanneer zij, bij voorbeeld, niet meer iederen morgen zenuwachtig waren of ten minste een weinig hoofdpijn hadden, en iederen middag niet het een of ander op de tafel vonden, om over te knorren. Eenmaal het leven zoo georganiseerd zijnde, gaat het zoo geregeld, als een oude Friesche klok. Elken nacht wordt het kleine werk opgewonden, en iederen winter het groote. Waar het leven zulk een cursus geworden is, zou de mensch gaarne het perpetuum mobile zijn; en zijn eenige vijand is de dood, die hem dit belet. Hoogstens, als hij een geloovige is, wordt hem de dood een horologie-maker, die 't verbrijzeld uurwerk weêr zal herstellen en op gang brengen. Alleen waar het leven voortgang is, in plaats van cirkelgang, kan men den dood uit een ander oogpunt beschouwen: - als overgang en ontwikkeling tot het ware en eeuwige leven. | |
[pagina 109]
| |
27.De meeste menschen - een groot deel althans - doen even als een koopman of bankier, wiens zaken in de war zijn. Deze heeft tweeërlei balans; eene voor iederen belanghebbende, die inzage van zijnen boedel neemt, en eene andere voor zich en een' enkelen vertrouwden vriend. Beide balansen sluiten, maar de eerste fautief en fictief. Evenwel, zij sluit ook; en men moet eenige kennis van zaken hebben, om te vermoeden, dat er nog eene andere, wezenlijke balans achter zit. Indien nog maar die tweede de laatste en ware is: want ook daarop is gewoonlijk nog alles ten gunstigste voorgesteld! Even zoo zijn vele menschen gereed, - zeer vaardig zelfs! - om rekening en verantwoording van hun zedelijk bestaan en gedrag te doen. Deze rekening sluit altijd nog met een batig saldo van overtollige deugd en goede werken, en de kwade post - zonde - is er alleen voor memorie op uitgetrokken. Maar behalve deze openlijke verantwoording,- minder te vertrouwen, naar mate zij vrijpostiger wordt aangeboden of zelfs opgedrongen, - houden zij er nog een geheime, zedelijke balans op na, ‘omdat men alles zoo niet zeggen kan.’ Zij weten zich evenwel ook hierbij nog al te dekken, en bewijzen aan zich zelve en enkele vertrouwde vrienden: dat toch ook goed is, wat geen regt heeten mag, en verschoonlijk, wat men niet prijzen kan. De kwade post, zonde, komt hier wel voor een zeker tantum in rekening; maar - zij zijn over- | |
[pagina 110]
| |
tuigd, dat het op 't kantoor van hunnen buurman er nog erger uitziet. Helaas! de derde of ware balans, zonder vernis voor de wereld en zonder zelfbedrog; ik ben overtuigd, dat die den meesten menschen nooit regt helder wordt, en - dat er dus veel, oneindig veel zal af te rekenen zijn in den dag des oordeels! | |
28.De menschenkennis heeft drie trappen: 1. De onervaren mensch, die een onberaden vertrouwen ziet te leur gesteld, zegt, dat hij nu menschen heeft leeren kennen; - dat is: hij acht allen, voor 't oogenblik ten minste, onopregt en boos, zich zelven alleen opregt en goed. 2. Die veel op de gebreken en dwaasheden der menschen speculeert, acht ze daarentegen vrij dom, en zich zelven regt slim. Het is de menschenkennis van den gaauwdief, den bedelaar, den vleijer. En menschen van bekrompen denkvermogen overtreffen in deze banale menschenkennis doorgaans de verhevenste geesten. 3. De ware philanthroop daarentegen gaat uit van het beginsel, dat in alle menschen een goede aanleg schuilt, en dat hij geroepen is, om dien te helpen ontwikkelen. Deze menschenkennis wordt de echte en den mensch waardige, zoo zij eerst de rooverbende der schurkachtige menschenkenners (no. 2) overwonnen | |
[pagina 111]
| |
heeft, en in dien strijd niet tot de hoogmoedige menschenkennis (no. 1) is overgeslagen. En zoo vereenigt ten laatste de menschenkennis des christens alles in zich: grondige kennis der zonde en der dwaasheid, maar ook van der menschen verhevenen aanleg. Want de christen heeft den spiegel der menschheid gevonden in zich zelven. | |
29.‘Verba valent usu,’ zegt eene oude Latijnsche spreuk; dat is: ‘De woorden beteekenen, wat het gebruik wil.’ - En dit gebruik is soms al vrij grillig, zoodat aan een gewoon en gemeen woord eene zekere waardigheid aanwaait, bij de geringste wijziging. Daar hebt gij, bij voorbeeld, een letter: dat is een zeer gewone figuur, of een stukje metaal, dat die figuur afdrukt, of wel een stuk banket, dat er telle quelle naar gelijkt. Er ligt niets respectabels in, of de meester zegt: ‘Dat zijn letters als hanepooten!’ de drukker: ‘Gij moest die letters in pastei gooijen’ of de snoeper op Sint Nikolaas: ‘Hoe veel kost een pond letters?’ - Maar neemt eens het andere meervoud, wat deftiger en ernfester van uitgang: ‘letteren,’ literae humaniores. Wie zou die ooit hanepooten durven noemen, of ze in pastei gooijen of bij 't pond verkoopen? - En wat heeft er nu die kracht | |
[pagina 112]
| |
in gelegd? Niet taalregel of vorm. Een kalf blijft even stom, of hij tot de kalvers of kalveren wordt gerekend, en kinderen zijn niet wijzer dan kinders. - Verba valent usu! | |
30.Men verlangt voor zich zelven, men gunt aan de zijnen: ‘de vervulling van al zijne wenschen;’ of, zoo als een psalmdichter het uitdrukt: ‘De heer vervulle al uwe begeerten!’ en menig beker aan den bruiloftsdisch of op 't verjaringsfeest wordt hierop geledigd. En toch is dit eene dwaasheid. Men moest liever wenschen, dat men altijd wenschende blijven mogt: want wenschen is leven, en de wensch een levensdoel. De spleen, die levenszatheid, die vaak tot zelfmoord voert, is juist gebrek aan wenschen. Alleen worde het doelwit, even als bij de oefening der boogschutters, steeds hooger en verder gesteld, en ten laatste de banier der hoop geplant aan gene zijde der graven. | |
31.Een oud gediende gaat boven een' rekruut. Zijn moed is beproefd, zijn gestel gehard, de krijgstucht hem gewoon: hij heeft zegt men meer kruid geroken. Maar hij heeft ook op het veld der eer wonden ontvangen, die likteekens achter laten; en die, zoo ze diep | |
[pagina 113]
| |
en gevaarlijk zijn geweest, zelden zóó genezen, of hij gevoelt ze nog, vooral bij vermoeijenis en verandering van weder, zoodat zij hem niet meer de onbezorgde luchthartigheid van een' jeugdigen strijder vergunnen. Niet anders gaat het in den strijd des levens. Ook dáár zijn diepe wonden, die nooit zuiver genezen, en die ons de onbezorgde, onvermengde vreugde der kindschheid niet meer toestaan; zoodat wij vaak lagchen met een' traan in het oog, en danken met een' zucht op de lippen. En het is vooral wanneer ons de last des levens vermoeit, inzonderheid ook als er storm aan de lucht is of de winterkoude van den ouderdom begint te knellen, dat die oude wonden ons pijn doen. | |
32.Wèl beschouwd (en hierin ligt eenigermate het onderscheid tusschen mensch en dier) vermoeijen wij menschenkinderen ons veel minder over dat gene wat is, dan wel over 't geen niet is, of ten minste nog niet is. - Zie reeds het kinderspel. Niet dat klatergoud, die popjes, linten en lapjes maken de vreugd der kleinen uit: zoo dra onze kinderen ze erkennen voor dat gene wat ze zijn, is 't met die verrukking gedaan; maar nu nog ziet hunne verbeelding daarin aardige kindertjes en kostbare kleederen, ordelint en kroon: dus juist alles, wat het niet is. - Begeef u, koel en nuchteren, in eene feestzaal, op eene kermis, op eene bruiloft. Wat tal van | |
[pagina 114]
| |
dwaasheden! Wat al grofs en leelijks en lafs! 't Verheugt alleen, omdat de opgewonden verbeelding daarin ziet, wat het toch niet is. - En ook wij, nuchtere, verstandige en geleerde menschen: verhengt de schrijver zich meest in zijn papier of boek? de geleerde in de wetenschap, die hij bezit? Neen! maar in de toekomstige resultaten, die hij welligt nooit bereiken zal; de eer, die hij misschien nimmer zal inoogsten. Heeft de arbeider vreugde van zijn werk, en de knaap van zijne school? Neen, maar van het loon en de rust. - Zoo is alle arbeid en alle hoop, zoo ook zorg en vrees, steeds gerigt op 't geen nog niet is, en mogelijk nimmer zijn zal. En ten slotte wordt de bestaande wereld, die zoo veel genot en smarte biedt, slechts een kijker, waardoor wij op eene denkbeeldige wereld zien. Ja! vaak is dit uitzigt meer bepaald en helder, naar mate die kijker harder, donkerder en naauwer is. | |
33.Den hoogen Utrechtschen dom, dat sieraad onzer torens, heeft nog niemand beklommen, zonder zich telkens om en om te wenden; en op weg naar den hoogsten omgang, moet men gedurig voor zware ijzers bukken, wil men 't hoofd niet stooten. Ook is 't zaak, zich op wat wind en togt te wapenen, en vooral niet duizelig te worden op den top.... Gaat het anders aan de hoven? | |
[pagina 115]
| |
34.In den regel is de menschenhater beter, dan de egoïst. Want de laatste staat op zich zelven, en leeft alleen voor zich zelven; en daarom juist komt hij in geen hinderlijk contact met anderen, zoo lang zij hem niet al te zeer in den weg loopen. Doch de menschenhater is eens een menschenvriend geweest, en dat was de egoïst nimmer. Hij is dus uit het verband der maatschappij los gescheurd, of uit den broederkring der vriendschap gedrongen: die wonden maken hem wrevelig en bitter; - maar de egoïst werd nooit zoo diep en zoo smartelijk gekrenkt: want hij heeft nooit lief gehad. | |
35.Alles in de natuur zoekt zijn evenwigt te herstellen, en voor zoo ver het zich beweegt en leeft, op geregelden gang te komen. Het schip laveert bij tegenwind, tot het zeil weêr goed wordt gevuld van ter zijde. De zieke wendt zich van de regter- op de linkerzij en vice versa, tot pijn of koorts hem rust laat. Men merkt ook wel eens bij meisjes die bewegelijkheid op, dat ginds en weêr gaan der oogen, niet zelden op andere meisjes, - tot zij, in 't effen vaarwater harer bestemming tot vrouw en moeder gekomen, meer om zich henen, in haren stillen werkkring, en vóór zich uit, op hare toekomst zien. | |
[pagina 116]
| |
36.Ga naar eene bron of een' zuiveren welput, en vul eene flesh met water. Giet die, vijf en twintig malen, telkens in eene andere schoone flesch over: de laatste is niet vol meer, noch het water zuiver. Dit is het beeld van het onderwijs, - zoo wel in een ambacht als in de wetenschap, - dat altijd wordt overgeleverd van vader tot zoon, van leermeester tot leerling, zonder zich ooit te vernieuwen aan de eerste bronnen der menschelijke kennis: de natuur en het leven, de rede en de openbaring. | |
37.
| |
[pagina 117]
| |
opwaarts en sprak: ‘Ik dank U, Vader! dat Gij mij het gezigt hebt gegeven. O, 't is een heerlijk zintuig! zou het niet de eigenlijke weg zijn, waarop het genot uwer schepping, het ware levensgeluk, tot den mensch komt?’ Het was avond, toen hij dit zeide. Maar als nu de nacht was voorbij gegaan en de morgen aanlichtte, toen ontwaakte de mensch te midden van het gezang der kinderen van het woud; en nu hief hij weder de oogen opwaarts en sprak: ‘Vader! o! ik dank U nog veel meer, dat Gij mij ook het gehoor geschonken hebt. Wat ik zie, verrukt mij; maar wat ik hoor, beweegt nog meer mijn gemoed. Het is een heerlijk zintuig, dat gehoor! Nu zie ik, dat Gij meer dan ééne gave hebt voor uwe kinderen, en het gezigt niet de eenige, ja! niet de voornaamste weg is, waardoor het geluk in het harte komt.’ Zoo sprak de mensch in zijn hart tot Hem, voor wien gedachten woorden zijn: want hij wist nog niet, dat God ook hem zelv' het vermogen, om zich te doen hooren, had ingeschapen. Maar toen hij in zijne verrukking dieper adem haalde, en dien adem met bevende lippen uitblies, hoorde hij zich zelven. Nog meer verrukt, beproefde hij toen, of hij den zang der vogelen niet kon nabootsen; en hij bragt zijne toonen uit: eerst zwaar en diep, toen hooger en luider. Zoo stemde ook de mensch met het lied der schepping in, en hij verheugde zich in zijn leven. | |
[pagina 118]
| |
Maar als hij daar henen ging, en de melodie van zijn eigen gezang hoorde, en die telkens weder hoorde, zeide hij bij zich zelven: ‘Wat is mijn lied eenzaam en eentoonig, terwijl gansche koren van vogelen, in eindelooze verscheidenheid, te zamen zingen in het bosch!’ - Toen ging de mensch henen naar de grenzen van 't paradijs, waar hij, tusschen hooge rotsen in, de vriendelijke Echo gevonden had. En hij zeide tot de Echo: ‘Zing gij toch met mij, dan zal mijne stem beter klinken!’ - En de Echo zong, en zong telkens weêr met hem, maar nooit anders, dan wat de mensch haar eerst voorgezongen had. Toen legde hij zich neder en sliep. De melodie van zijn gezang, honderd en duizend malen herhaald, had hem wel genoegen verwekt, maar was hem toch ten laatste al te eentoonig geworden. Zoo sliep dan de mensch in, en droomde. Hij droomde, dat hij weder zong, en eene stem zong met hem, die anders en toch de zelfde was; het was hem een nieuw lied, en toch was 't zijn eigen lied; even als de stralen der zon de zelfde en toch anders waren op de morgenwolkjes, en op den waterspiegel, en door het donkergroene loof. En hij ontwaakte. De Schepper had mededoogen gehad met zijne eenzaamheid, en eene vrouw geschapen, tot eene hulpe tegenover hem. En die vrouw sprak met hem, en zij zong met hem. Het was de zelfde toon niet, en toch stemde hij volkomen met den zijnen te zamen. Toen genoot de mensch eerst regt zijn leven. | |
[pagina 119]
| |
Had de melodie van den welluidend voortgaanden zang hem genoegen gedaan, de harmonie van het dubbele en toch enkele lied, van het gezellige en toch eenstemmige leven, vervulde al zijne behoeften. Maar ten laatste at de mensch van den boom der kennisse, waarvan de Heere God hem verboden had te eten, en hij werd verdreven uit het paradijs. Toen beproefde hij weder het lied, dat hij in de dagen zijner onschuld gezongen had; maar zijne borst was beklemd, zijn toon schor en diep; en toen de angst dien eindelijk met kracht naar buiten dreef, werd hij schel en gillend. Het was of die toon, akelig en snijdend, werd teruggekaatst van den hoogen rotswand van 't paradijs. De melodie des levens was verstoord! Toen gingen zij verder van het paradijs af, en beproefden weêr nu en dan hun somber lied. Maar als de een nog zuivere toonen uitbragt, dan mengde de ander er een' wanklank tusschen, die het oor verscheurde en het harte zeer deed. Toen zag de mensch verstoord haar aan, die hem geen hulpe meer scheen, maar een hinder en een verwijt; en langzamerhand van het paradijs verwijderd, stonden zij op het punt, om zich ook van elkander te verwijderen. De harmonie des levens was verbroken! Maar de Engel der verzoening was intusschen neêrgedaald van omhoog, en had zich geplaatst vóór zijnen strengen broeder, den Cherub met het vlammend zwaard, aan den ingang van den hof van Eden. En hij sloeg den | |
[pagina 120]
| |
meêdoogenden blik op het arme menschenpaar, dat daar met loome schreden henen ging, als konden zij zich nog maar niet scheiden van het paradijs en van elkander. In dien blik was eene kracht, - de kracht der eeuwige Liefde! - die den mensch onwillekeurig deed omzien. En toen nu hunne oogen, zonder het te bemerken, die des Engels ontmoetten, terwijl zij het gesloten paradijs zagen van ver; toen werd hun de beklemde boezem overkropt: want zij dachten aan hunne eerste jeugd en hun eerste lied. Maar toen ook vond die overkropte boezem in een' milden tranenvloed lucht; en die tranen ontspanden de krampachtig zamen getrokken snaren der spraak. Toen baden zij te zamen, en zongen hunnen treurzang: het lied der verlorene onschuld. En de gestoorde melodie des levens keerde weder, en deszelfs verbrokene harmonie herstelde zich, door de wanklanken op te lossen in een hooger accoord. Toen sprak de Engel der verzoening tot hen, en zij hoorden die stem in hunne harten: ‘Mensch, dit zal van nu aan uw leven zijn! Alleen te zijn, is u niet nut; en te twisten, is u schade. Maar het een zoo wel als het ander, zult gij telkens moeten gevoelen, omdat gij gegeten hebt van den boom der kennis. Want de zonde is een wanklank in de schepping. Zij stoort gedurig weder de melodie uws levens, en breekt de harmonie uwer zamenleving. Doch een blik op het paradijs en een traan van verzoening zal ook telkens op nieuw het ont- | |
[pagina 121]
| |
stemde speeltuig in zijne zuiverheid herstellen, en u weêr te zamen doen stemmen, één en toch verscheiden, instemmende met het groote loflied van 't heelal. Ziet dan slechts toe, gij man en vrouw! en leert het uwen kinderen na u, opdat nooit de wanklank zoo hoog klimme, dat de teedere snaar barsten zou, en het lied des levens voor altijd worden verstoord. Dan zou de laatste hoop van u gevloden zijn, en uwe stem, waar ze 't lied van levensgenot en aanbidding wilde aanheffen, zou alleen het gehuil der wolven meer kunnen voort brengen en de schorre toonen der hyaena. Verliest dan nooit het paradijs uit het oog, en de bron uwer tranen zal nooit worden opgedroogd. Zoo blijft wel uw leven een strijd, maar wordt ook eene gedurige verzoening, en het einde zal een hemelsch accoord wezen.’ Zoo sprak de Engel, en de mensch legde dat woord, als een' kostbaren schat, weg in zijn binnenste. Ook leerde hij het zijnen kinderen; maar zijn eerstgeboorne nam het niet ter harte. Want toen de nijd zijnen boezem doorknaagde, drongen de tranen hem wel naar de oogen, maar hij hield die terug: want hij schaamde zich. En toen hij nu de hand ophief tegen zijnen broeder, barstten in hem de teederste snaren van het levenslied; - en kaïn zong niet meer, na dien dag! | |
[pagina 122]
| |
38.
|
|