Snippers van de schrijftafel
(1853)–C.E. van Koetsveld– Auteursrechtvrij
[pagina 123]
| |
V. Laatste opruiming van snippers. | |
[pagina 125]
| |
1.Ieder oordeelt over schoonheid, ook die over waarheid en deugd nog naanwelijks zou durven oordeelen; en toch verstomt men doorgaans op de vraag, wat dan eigenlijk schoon is, en naar welken regel het van het leelijke en afzigtelijke wordt onderscheiden. Men vindt iets schoon, en zoekt er niet, naar vaste regelen, de schoonheid in op. Geen ondankbaarder arbeid, dan die breede commentaren, die, in den droogsten en taaisten stijl der wereld, de schoonheden der klassieken onder 't ontleedmes brengen. Men moet een anatomicus zijn, om een cadaver of skelet mooi te vinden. Toch is de smaak niet enkel een gril, of de schoonheid eene inbeelding; en er moet wel eenige regel zijn, die ons daarvan de reden geeft. Voor behulp heb ik mij dezen regel gemaakt, dat waarlijk schoon is, wat door | |
[pagina 126]
| |
drie geslachten daarvoor gehouden wordt. Ik bedoel daarbij menschen-geslachten, die zich vrij ontwikkelen, en niet, op zijn Chineesch, in vaste vormen worden geslagen van kind af, om alleen eene reproductie van het bestaande te zijn. En dan volg ik dien regel, omdat ik de verschillende menschen-geslachten beschouw als - sit venia verbo! - als de onderscheidene bewoners van 't zelfde krankzinnighuis. Op de onnoozelen en woedenden na, zijn deze allen slechts ten deele gek, en komt men dus bij meerderheid van stemmen te weten, wat waar en wijs, wat het terrein van het gezond menschen-verstand is. - Even zoo verkrijgt men het resultaat van een' zuiveren goeden smaak, als men de monomaniën van onderscheidene menschen-geslachten van de som aftrekt. Deze monomanie is mode of vooroordeel; en werkt op 't oogenblik even sterk, als het ware gevoel voor het schoone en edele. Onze vaderen konden zich geen' mensch, ten minste geen beschaafd en ordentelijk mensch voorstellen, zonder staart. Zij verschilden hieromtrent van de Chinezen alleen in de bepaling der lengte. En een fatsoenlijk meisje zou zich in dien tijd, even als nog in China, half dood geschaamd hebben, als zij ongelukkig verliefd ware op een staarteloos mensch; terwijl toch niemand het apengeslacht, - die parodie, door de natuur op het trotsche menschdom gemaakt! - schoon en aanvallig vond. - Die tijd en daarmede die monomanie, is nu wel onder ons voorbij; maar wie zegt ons, hoe vele staarten een volgend ge- | |
[pagina 127]
| |
slacht van onzen smaak zal af te kappen hebben? - Van hier eindelijk het voorregt der klassieken, dat geen smaak of tijdgeest, geen vorstelijk of bisschoppelijk edikt hun ontrooven kan: het is goud, in 't vuur beproefd. | |
2.Stelen. Een zeer uitgebreid, digt bevolkt en druk bezocht gebied. Men kan echter den naam, even als Oostenrijk, Rusland en China, in veel beperkter' zin nemen, wanneer men alle onderworpene en cijnsbare staten er af laat; en dit doen velen gaarne, omdat alle diefstal bij ons wat in miskrediet staat, en niet, als bij Spartanen en Arabieren, tot de bewijzen van moed en vernuft wordt gerekend. Zoo beweegt zeker hij, die bij u des nachts inbreekt of u over dag de zakken rolt, zich op het eigenlijke terrein van 't stelen, en kan den burgernaam van dief in geen geval van zich afwerpen. Maar aan dat terrein grenst het leenen, zonder bepaald plan om u iets weêrom te geven, of ten minste op een wissel in de verste mogelijkheid, die geen tien percent waard is. Hij die u geen' enkelen cent op de interessen zal te kort doen, hoewel hij de hem toevertrouwde hoofdsom reeds lang in gewaagde speculaties deed verdwijnen; - noem hem toch geen' dief! - Hij is een fatsoenlijk man: alleen heeft hij uwe toestemming tot een wat vrij | |
[pagina 128]
| |
gebruik vergeten te vragen, toen hij van u leende.- Aan eene andere zijde van 't eigenlijk gezegde stelen, ligt het snoepen; en gij kunt er van verzekerd zijn: hier is de grens zoo scherp getrokken, dat menig een, bij wien uw suikerpot of sigarenkoker geen oogenblik veilig is, op een' hoop goud als een waakzame hond voor u slapen zal. - Een ander aanhoorig gebied, met veel spelonken, kronkelingen en onbepaalde grenzen, zou men 't gebied der profijtjes kunnen noemen. Het wordt druk geëxploiteerd door allerlei soort van bedienden, ook ambtenaren, de bedienden van den staat. - Eindelijk nog, om het dagdieven, overvragen en opvijzelen, en menig andere kleine provincie van de oneerlijkheid voorbij te gaan, strekt zich, ver langs de zeekust en 't gebergte, het uitgebreide en onvrije territoir van het smokkelen en stroopen uit; en daar is geene les der moraal, die in ons land met meer moeite geleerd wordt, dan dat ook hij steelt, die van allen steelt, en toch niet van iemand in 't bijzonder. | |
3.‘Men leest niet, dat de Zaligmaker der wereld ooit gelagchen heeft.’ - Dit wordt niet zelden als een bewijs tegen onschuldige, gulle vrolijkheid aangevoerd, door die menschen, wier lachspieren tot perkament zijn verdroogd, terwijl toch op dit perkament soms vrij onchris- | |
[pagina 129]
| |
telijke driften en bewegingen des gemoeds voor den menschenkenner te lezen staan. Het bewijs klinkt mij ongeveer in de ooren, als of ik tegen mijn' jongen zeide: ‘Ik weet niet, dat een oud en wijs man ooit gehoepeld of geknikkerd heeft.’ - ‘Dat wil ik wel gelooven!’ zou de knaap antwoorden, en te ijveriger zijn spel hervatten, om zijnen tijd waar te nemen, eer hij ook ond en wijs wordt. En heeft hij geen gelijk? De Heiland der wereld moge (ook naar de oude aesthetische overlevering in de christelijke kerk, den grondslag der gebruikelijke afbeelding) zelf nimmer gelagchen hebben, ten minste niet als man en leeraar, hij heeft toch kinderen aan zijne discipelen ten voorbeeld gesteld, omdat der zulken het koningrijk der hemelen was. En verbeeldt u nu eens kinderen zonder den gullen kinderlach, die niemand beleedigt en zelfs den bejaarde het bezorgde gemoed opbeurt! - Waarlijk, de Heer zou het beter gevonden en er waarschijnlijk niets van gezegd hebben, wanneer de discipelen, achter hem gaande, hadden gelagchen, dan nu hij ze had hooren twisten. Laten wij dat ook liever doen. Alleen moet, - zullen wij in waarheid christenen zijn, - de ernst het genoegen van ons leven wezen, en het lagchen alleen de uitspanning. | |
4.De overdreven vrees van sommigen voor alle verschil- | |
[pagina 130]
| |
len in en over de godsdienst, bragt mij wel eens eene scherpe satire in de gedachte uit den tijd, toen sommige geneesheeren (vooral in Frankrijk) op iedere hospitaalkribbe eenvoudig het getal bloedzuigers zetten, die alles genezen moesten; en die toch casimir peerier - zoo men zegt - met meer anderen hebben dood gezogen. Zeker geleerde beweerde namelijk, dat het leven eigenlijk niet anders was dan eene algemeene ontsteking, en de eenig ware genezing, waarbij alle inflammatie ophield en het ligchaam tot zijne oorspronkelijke gezondheid terug keerde, - de dood. | |
5.Die eene dijkbreuk digten of een moeras dempen wil, moet zich volstrekt niet verwonderen, wanneer hij de eerste zakken zand of molensteenen in de diepte sporeloos verzinken ziet. De kluit, die 't eerst zich boven water toont, is niet de grootste en zwaarste. Even zoo is het met iederen zedelijken afgrond, dien men dempen wil. Er is alleen gezond verstand noodig, om dit in te zien; en volharding, om niet te vertragen, of, geheel het werk stakende, moeite en kosten te verliezen. Maar de hoogste zelfopoffering is er noodig, om zelf zich in de diepte te storten, als een andere curtius; - of liever, om geen heidensch maar een christelijk voorbeeld te kiezen: in navolging van den grooten Redder der menschen. | |
[pagina 131]
| |
6.De kunst of liever de begaafdheid om anderen te regeren, bestaat eerst en vooral in de oefening, om zich zelven te beheerschen. Alle onderhoorigen, het kind op de school en de slaaf der plantage, de krijgsman in 't veld en de gevangene in zijne boeijen of de hoveling aan den voet van den troon, - allen bespieden hunne meerderen; en met eene, in domme en ruwe menschen of onervaren kinderen bewonderenswaardige gevatheid, weten zij bres te schieten in de zwakke plaatsen van het karakter hunner meesters. Vooral is de drift gevaarlijk: want zij verbreekt de gelijkmatigheid en kracht van den wil, waaronder de minder ontwikkelde zich anders gemakkelijk buigt. Zij dreigt en doet niet: want zij bezwaart zich weldra zelve over de gevolgen van haren toorn; en geeft door dwaze overdrijving, der dartelheid een al te verleidelijk mikpunt voor haren spot. Ik heb een bejaard en kundig onderwijzer gekend, die de goedhartigheid of liever de zachtaardigheid zelve was. Afgetrokken en verlegen, stil en kalm van levenswijs, geheel ziel en lust voor wetenschap en onderwijs, werd hij niet ligt toornig, maar dan ook geweldig en redeloos. Toch behield hij ook in den toorn zijne vreesachtigheid, stortte de geweldigste bedreigingen uit, maar volvoerde ze nooit. Ongelukkig had hij zich daarbij eenige zegswijzen aangewend, die door hare overdrijving bespottelijk | |
[pagina 132]
| |
waren. 't Meest dreigde hij de baldadige knapen, hen met hunne eigene boekenplankjes op 't hoofd te zullen slaan, dat de hersens tegen den zolder spatten! Een nieuweling beefde van zulk een' menschenvreter, maar - alleen den eersten keer. En als de haantjes der school geen ander guitenstuk in 't zin hadden, begonnen zij den goeden ouden man zoo lang te sarren en te plagen, tot zijne verschrikkelijkste phrase weêr door de school dreunde en er een algemeen gelach opging. De arme man moest eindelijk de plak neêr leggen, waarmede hij zoo woest en onbesuisd in 't rond zwaaide, zonder iemand, dan soms juist den onschuldigste van allen te raken. - Hij ruste in vrede! | |
7.Vaders verwaarloozen meer hunne kinderen, terwijl moeders ze meer bederven. De man meent vaak genoeg te doen met zijne wijsheid, die de deugd voorschrijft, de vrouw met hare liefde, die ze vraagt. Maar die wijsheid had nog zorgende liefde noodig, om vrucht te dragen; en die liefde den steun der wijsheid, om zich te handhaven. Een verwaarloosde knaap is nog tot soldaat of matroos goed, en een bedorven meisje tot de vrouw van een' krachtvollen echtgenoot; maar een geheel verwaarloosd meisje of diep bedorven zoon deugt gewoonlijk voor niets, dan om de knippen en kroegen, gevangenhuis | |
[pagina 133]
| |
en bedelaars -kolonie, - kortom, de riolen der maatschappij te vullen. | |
8.Zonderling kwam mij in den beginne de opmerking voor, dat huwelijken op later' leeftijd (vooral in den minderen stand) in den regel veel ligtzinniger en dwazer gesloten en eer verbroken worden, dan die in de jeugd zijn aangegaan, en door ons meer bejaarden bijna als kinderspel worden beschouwd. Zeker is hiervan veel de oorzaak, dat jeugdige menschen nog buigzamer zijn, zich meer naar elkander voegen, en de karakters met den tijd zoo aan een groeijen, als twee amandelpitten in ééne schaal; zoodat de eene inbuigt, waar de andere uitsteekt. Die sedert vijf en twintig jaren geplaagd is door eene kijfachtige huisvrouw, luistert 's morgens bij't ontwaken al, of zij ook kijft; anders maakt hij zich ongerust, dat zij niet wèl is. En zoo omgekeerd. Maar wie, die zulk buijig weêr nooit gewend was, kan er zich later zóó maar naar voegen? Doch daar is nog eene andere reden. Jonge lieden vrijen overal en altijd, eerst over geheel 't vrouwelijk geslacht en daarna over eene enkele, en hebben dus tijd en keus, en gelegenheid tot nadere kennis. Maar later zoekt de man eene huishoudster, of eene moeder voor zijne kinderen, of eene oppasseres, of alleen eene voordeelige commensaal; - wat wonder, dat hij wel dit | |
[pagina 134]
| |
alles, maar geen ware vrouw en gade vindt, vooral daar bedaagde meisjes en weeuwtjes, in de laatste uren der vrijstermarkt, veel meer op hare hoede zijn, om hare gebreken niet te verraden, dan de gulle maagdenstoet in den vroegen morgen der min? | |
9.Een van onze grootste en diepst ingewortelde menschelijke gebreken, is, dat wij in den omgang met menschen, tot in het onbeschaamde toe, valsche maten en gewigten gebruiken; en nog niet eens weten of willen weten, dat wij gedurig weder valsch rekenen, al zijn wij er een en ander maal op betrapt. Daar wij nu bij het leed, dat anderen ons aandoen, altijd de groote maat en het zware gewigt gebruiken, en omgekeerd waar wij anderen beleedigen en benadeelen, hebben wij allen een aanmerkelijk batig saldo in onze rekening; verwijten een' ander, dat hij valsch boek houdt, en houden hem dreigend zijnen schuldbrief onder den neus. De menschen hiervan te overtuigen, is een werk als dat van sisyphus of de danaïden. Daarom leerde de Heiland ons een' naderen weg. Hij laat onze vorderingen in hare waarde of onwaarde, maar vraagt ze in afrekening op den grooten schuldbrief, dien de Hemel ten onzen laste heeft, en dien wij niet zoo gemakkelijk kunnen of durven ontkennen; - vraagt, dat wij al die rekeningen van zóó en zóó veel penningen verscheuren, om ten minste on- | |
[pagina 135]
| |
zen goeden wil te toonen en kwijtschelding te verkrijgen, waar God vele talenten van ons vraagt. Zijn wij eens daartoe overgegaan, dan komen wij langzamerhand van zelf tot de overtuiging, dat het verscheurde papier toch ook zoo veel waarde niet had, en misschien niet eens echt was. | |
10.In menige ziekte gaat het ons als passagiers, die men bij 't grootste gevaar maar beneden gelaten heeft; en die, nu zij boven komen en de zee nog zoo onstuimig zien, zich verbeelden, dat de storm eerst begint. Wij zouden schipbreuk geleden hebben, zonder het te weten. 't Is daarom beter, zijne zaken in orde te hebben en zijn gemoed bereid, zoodra men de haven is uitgezeild, al is 't met gunstigen wind en zonneschijn. | |
11.'t Is een groot gebrek in ons menschenkinderen, dat wij eene zaak meenen te kennen, zoodra wij haar weten te noemen. Toen de eerste stoomboot voer door onze vaderlandsche stroomen, moest ieder weten, hoe het mogelijk was, dat zij, zonder zeil of riemen, zich bewoog, zelfs tegen wind en getij. Thans beantwoordt elke vader de vraag van het altijd vragend kind, met de immers voldoende opheldering: ‘Dat is een stoom- | |
[pagina 136]
| |
boot!’ en meent dan al wonder veel gezegd te hebben; en het kind roept naderhand, bij iedere soortgelijke verschijning, in verrukking uit: ‘Hé! een stoomboot!!’ en is dan ook al wonder wijs in eigen oogen, tegenover een jonger kind of boerenknnap, die 't niet weet. En hoe de stoombcot eigenlijk is zamen gesteld, en zelfs waarom zij zoo heet, weten maar enkelen. - Even zoo is het later met de locomotief geweest, en zal het weder later met de electro-magnetische telegraaf gaan, die nu nog de eer heeft, van de nieuwsgierigheid op te wekken. Als onze kinderen die draden op palen zien, zullen zij denken, den vluggen gang der nieuwstijdingen al best aan hunne kinderen te hebben opgelelderd, door te zeggen: ‘O, dat is een telegraaf!’ - Dit gaat zoo ver, dat ik eens aan zeer beschaafde leerlingen, die eene fransche school verlieten, de vraag deed: ‘Wat is regen?’ en er maar geen ander antwoord uit krijgen kon, dan dat het eenvoudig water was, zonder dat zij er immer over hadden nagedacht, hoe dat in droppels uit de lucht kan vallen. - Leeren wij dus onzen kinderen, dat zij zich niet tevreden moeten houden (en doen wij 't zelve ook niet) met de eerste les der goddelijke opvoeding in 't paradijs: Als de IIeere God uit de aarde al het gedierte des velds en al het gevogelte des hemels gemaakt had, zoo bragt Hij die tot adam, om te zien, hoe hij ze noemen zou; en zoo als adam alle lerende ziele noemen zoude, dat zou haar naam zijn, (Gen II; 19.) En adam moest ten | |
[pagina 137]
| |
minste nog de namen, die wij alleen overnemen, zelf bedenken, en daartoe eigenschappen of bijzonderheden opmerken. | |
12.Die het verband tusschen stof en geest zoekt, of tusschen de vrijheid, die de kracht des geestes, en de noodzakelijkheid, die de wet van het stof is, - hij zoekt de quadratuur van den cirkel. Beschrijf om en in uwen cirkel zoo vele veelhoeken, als gij wilt, met hoe langs zoo meer hoeken en zijden, gij nadert slechts in schijn; maar het ronde en kromme meet gij nooit met een' regten maatstaf. Hoogstens vindt gij eene formule, om de oneindige toenadering, die gij u verbeeldt, uit te drukken, en meent de zaak gevonden te hebben, terwijl gij slechts eenen naam hebt uitgevonden. Zou het niet even eens gesteld zijn met de namen en verklaringen, waardoor men stof en geest, vrijheid en noodzakelijkheid, tot één stelsel zoekt zaam te persen? | |
13.Docendo discimus; - ‘terwijl wij anderen onderwijzen, leeren wij zelve.’ Dit is natuurlijk: want om goed te onderwijzen, moeten wij onze phantasieën in een systeem, onze luchtkasteelen in een geregeld en vast getimmerte veranderen; en dit drukt zich diep in onzen | |
[pagina 138]
| |
geest, terwijl die het anderen indrukt. Maar dit docendo discimus gaat niet verder, dan zekeren cursus, en ook dwalingen worden ons op die wijze stereotyp. Menig een zou wel denken of anders denken, als hij niet reeds zóó lang op die zelfde wijs gezongen had. Zijne kennis is als de aardrijkskunde van den schipper eener trekschuit of van den conducteur eener diligence, die altijd anderen een' veiligen weg langs brengt, en dien droomende kent; maar van de spoorwegen heeft hij geen 't minste begrip, en beoordeelt ze verbaasd scheef. En als hij zijne reizigers van Amsterdam naar Rotterdam heeft gebragt, waar tusschen hij iederen boom kent, staart hij met een' nuchteren blik over de Maas op het onbekende zuiden: ‘de landen der barbaren,’ zou Griek of Romein hebben gezegd. | |
14.Die de armen waarlijk ten zegen wil zijn, moet hunnen vloek kunnen verdragen. In de philanthropie mag wel onze spreuk wezen: ‘Wee u, als gij wenscht, dat alle menschen goed van u spreken!’ | |
15.‘Habes reum confitentem,’ zegt cicero ‘De beschuldigde stemt toe,’ - en toch geeft hij niet toe. Dit kwam mij wel eens in de gedachte, bij 't berispen van | |
[pagina 139]
| |
de gebreken der menschen. Ik verlang daarbij dien reum confitentem niet. Want de menschen, die zoo gul en gemakkelijk voor hunne gebreken uitkomen en daar zelfs eene eer in stellen, zijn ook niet van voornemen, ze te verbeteren. Zij hebben ze reeds te lang inwoning bij zich vergund; en meenen, dat ze dan toch ook maar een klein, verloren hoekje beslaan, of dat zij zelve niet meer bij magte zijn, die oude kennissen de deur uit te jagen. | |
16.'t Is, in de godsdienst vooral, gevaarlijk, nog niet aan de waarheid te zijn: - men kan, vóór men haar bereikt, in slaap vallen of verongelukken. - 't Is nog gevaarlijker, de waarheid mis te loopen: - men komt zoo ligt in een doolhof, waaruit men den weg niet meer vindt. - Maar 't is allergevaarlijkst, door de waarheid heen of haar voorbij te zijn; en de brief aan de Hebreën zegt met het volste regt, dat het (minder onmogelijk, dan wel) ondoenlijk is, dat het boven menschelijke berekening en kracht gaat, de zulken te vernieuwen tot bekeering. (Hebr. VI: 4-8.) | |
17.Een gebrek, waarom men lacht, verkrijgt daardoor een zeker burgerregt, en wordt niet ligt meer afgelegd. | |
[pagina 140]
| |
Ja, niet zelden wordt het een diep gewortelde zondige neiging. Een gebrek daarentegen, waarmede men spot, wordt een hevige strijd, en niet zelden een ondragelijke last voor wie 't bezit. | |
18.Laster en vleijerij, hoewel anders antipoden, hebben dit gemeen, dat zij ligt, ja! bijna altijd iets achterlaten in 't gevoel, al keurt de rede het af. Vlekken, door den laster onbeschaamd en zonder bewijs op ons geworpen, zijn als olievlakken, die men allermoeijelijkst kan uitwasschen; en het zoete gif der vleijerij behoort tot die doordringende en bedwelmende geuren, die nog den neus prikkelen, nadat men 't hoofd al lang afgewend en zelfs de kamer gelucht heeft. Aliquid haeret, (‘Er blijft altijd iets hangen!’) zeggen de Latijnen; en hij vooral, die zóó een' ander weet te lasteren, dat hij tevens den luisterende vleit, behoeft niet eens zeer kiesch en fijn te wezen, of scherp op de waarschijnlijkheid toe te zien. Aliquid haeret! En de menschen, al wordt de onwaarheid ontdekt, vergeven al ligt eene leugen, die hen vleide. | |
19.Men kan den hemel niet beter dienen, dan door vastelijk in hem te gelooven; maar het rijk der duister- | |
[pagina 141]
| |
nis kan men geen grooter dienst bewijzen, dan wanneer men daaraan niet gelooft; - omdat bezorgdheid en nadenken de weg naar den hemel is, maar onbezorgdheid en onnadenkendheid de weg naar den afgrond. | |
20.Een achtingswaardig predikant van den ouden stijl, nu reeds lang in den Heer ontslapen, liet zich eens (de aanleiding doet hier niets ter zake) ontvallen: ‘dat het met vele vromen aangenamer zal zijn, in den hemel om te gaan, dan op aarde.’ - Bijtender satire had de zelf waarlijk vrome man niet kunnen bedenken, op 't geen doorgaans vroomheid wordt genoemd, al ware hij ook de grootste liberaal geweest. O, dat het vele verguldsel het echte goud zoo in verdenking brengt! En het verguldsel is nog niet het ergste; maar het fransche goud, en zoo veel ander alliage, gelijk de goudsmid spreekt, waardoor namen en zaken geheel worden verward. In ieder geval staat dit vast, dat tusschen regtzinnig, fijn en waarlijk vroom, dikwijls nog berden en afgronden in 't midden liggen. | |
21.De meeste menschen verdrinken in eene zee van wenschen; en schoon men nu zegt, dat verdrinken een | |
[pagina 142]
| |
zachte dood, en veel eer - althans in de laatste periode - eene zoete bedwelming is; zoo zal men het mij toch gemakkelijk toestemmen: ‘Niet verdrinken is nog beter.’ - Een wijs man ziet daarom wel toe, dat hij niet alles hoopt, wat hij wenscht; en allerminst alles verwacht, wat hij wel hopen en wenschen zou. | |
22.In gezelschap is 't soms aardig, wanneer een kwalijk verstaan woord aanleiding geeft tot het geen men mal à propos noemt; en de kinderen, die van alles een spel maken, lagchen om de dwaze contrasten tusschen vragen en antwoorden, op afzonderlijke reepjes papier geschreven of niet luide uitgesproken, en zoo door het toeval tot een gebragt. Ik kan niet zeggen, dat het groote mal à propos der zamenleving even amusant is. De meeste menschen toch hebben zich een' eigenen dampkring van denkbeelden gevormd, waarin zij ademen en waardoor zij alles beschouwen; zoodat zij een' ander, in zijne beginselen en handelwijs, volstrekt niet begrijpen, en ook niet kunnen begrijpen, zoo lang deze tooverkring niet gebroken is. Dit is 't juist, wat de verzoening der meeste vijandschappen en 't bijleggen van zoo vele verschillende meeningen onmogelijk maakt. Een krankzinnige, die zich een' graankorrel acht, en in al de bewegingen van een' ander (die zich ondertusschen geen kip, maar den keizer van China | |
[pagina 143]
| |
waant) geen andere bedoeling ziet, dan om hem op te slokken, drijft alleen dit mal à propos des menschelijken levens wat al te ver, om onder de gewone gekken geduld te worden. | |
23.Wie op rekening neemt, ziet minder op een' stuiver, dan die contant betalen moet; en daarom offeren vele leveranciers liever den intrest op, om maar het kapitaal der schuld groot te maken. Wat verschilt zulk eene kleinigheid op de groote rekening; en - het is nog lang, eer 't nieuw jaar is! - Het viel mij dikwijls in't oog, dat het met de zedelijke schuld van ons menschen weinig anders gaat. Hoe minder men zich op dagelijksche zelfbeproeving en schuldbelijdenis toelegt; hoe meer men alles op de groote rekening eener algemeene zondenschuld zet; - des te minder naauwgezet zal men wezen in de kleine pligten, of waakzaam tegen kleine zonden. 't Zegt zoo weinig op die groote rekening! En toch is het de regel der schepping, ook der zedelijke schepping, dat niet alleen het groote te zamen wast door ophooping van het kleine, maar ook het groote uit het kleine ontkiemt. | |
24.Opregtheid is de eerste pligt van een kind; de tweede | |
[pagina 144]
| |
is gehoorzaamheid. De opvoeder heeft dus allereerst te zorgen, dat het kind nooit onopregt behoeve te zijn, om gehoorzaam te wezen, of ongehoorzaam, om opregt te zijn. | |
25.Zoo gij niet zijn kunt, wat gij wilt; wees ten minste, wat gij kunt! - Menig jong mensch treedt de wereld in, met idealen van opregtheid en teederhartigheid, van eerlijkheid en trouw, die zoo fijn en zoo broos zijn, dat ze in de ruwe lucht des werkelijken levens uit een springen, als de zoogenaamde glazen tranen. Dan beweent hij een oogenblik zijn droombeeld, en -vergenoegt zich daarna, met ten minste niet slechter te zijn, dan de anderen. Hoe menig een, die in 't eerste jaar van zijnen handel, de munt, de dille en de komijn vertiende, zag ik later een' lustig' smokkelaar worden; hoe menig ander, die eens eeuwige vriendschap en liefde zwoer en droomde van in een smeltende zielen, speelt er naderhand mede, als of het schoothondjes waren! Ja, 't is niet eens zeldzaam, dat de idealist, nu (zoo als hij zich beroemt) een man van ondervinding geworden, het nog vrij wat ruimer neemt, dan de alledaagsche, maar maatschappelijk brave en zedelijke mensch. Mij kwam daarbij wel eens zekere Noord-Hollandsche boerin in de gedachte. Dominés-jufvrouw had al zoo lang en met een benaauwd gezigt den milden waterketel | |
[pagina 145]
| |
zijnen stroom zien uitstorten, dat zij haar eindelijk eens in den arm kneep, en twijfelachtig vroeg: ‘Zou't niet genoeg zijn?’ - ‘Och!’ was't naïve antwoord: ‘Ik zal 't ketelke nu maar vol maken; de koffij is toch overgoten!’ | |
26.Er zijn in de rolle van Gods raadsbesluiten menschen, bestemd om af te breken, en andere menschen, beschikt om op te bouwen. Wat nu sterk is door den ouderdom, wordt het best door den moker der satyre vergruisd: want iemand getroost zich nog wel, om gek te zijn, maar niet zoo gemakkelijk, om voor gek te loopen. Zoo was lucianus, - de man, die aan alles twijfelde en alles bespotte, terwijl hij toch der zedelijkheid en het gezond verstand achting toedroeg; - de voltaire der heidensche wereld. Geen julianus kon de goden, zoo min als de philosophen meer in eere brengen, die hij zoo naakt had uitgekleed; even min als pausen, keizers en koningen het gezond verstand hebben kunnen vernietigen, dat voltaire, schoon dan ook op puinhoopen en in woestijnen, op den troon heeft gezet. Jammer maar, dat een lucianus en voltaire wonden en niet heelen; en dat zij, om in 't groot goed te doen, in 't klein, aan veler subjectief geloof, zoo onberekenbare schade toebrengen. Zij zijn te negatief, te onredelijk verstandig, - mannen van de afbraak, met één | |
[pagina 146]
| |
woord, die maar voort gaan, nu zij toch aan den gang zijn. Want de mensch krijgt eene passie voor alles, wat hij meent goed te kunnen. Hoe geheel anders treden elia en jesaja, met al de positiviteit en eenvoudig verhevene geloofskracht der Jehova-dienst, tegen het heidendom van het oude Oosten op. Hunne satire is niet amusant, maar ontroerend, verpletterend; - en waar baäl viel onder hunne slagen, werd Jehova een altaar opgerigt. | |
27.Elke lijn, die geregeld afwijkt, al is 't nog zoo weinig, wijkt hoe langs zoo verder af. Dit is een axioma in de meetkunde, en men heeft daartoe slechts twee regte lijnen te teekenen, waarvan de eene van eenig punt aan de andere uitgaat. En toch wordt dikwijls te weinig opgemerkt, dat het op zedelijk grondgebied even zoo gaat. Die eens van den regten weg afwijkt, verbeeldt zich al ligt, dat hij daarmede, op een' kleinen afstand, evenwijdig blijft voort loopen; en verbaasd ziet hij op, als hij eindelijk zijnen weg eens met ernst indenkt, en ziet, hoe verbazend ver hij is afgeweken, en - hoe moeijelijk de terugweg is! | |
28.Waaghalzen maken de baan, goede rijders volgen; | |
[pagina 147]
| |
maar is de baan ten laatste bot geworden, dan ziet men er nog slechts een' enkelen stumper achter een stoeltje. Zoo gaat het ook op het veld der letterkunde. Een genie opent, op halsbreken af, de baan voor een nieuw genre; goede en middelmatige talenten volgen; maar weldra is de baan verlegd, en ziet men op de oude nog slechts de brekebeenen in 't vak, tot ook zij hunne schaatsen afbinden, omdat ze geen bekijks meer hebben. | |
29.De praedestinatie of voorbeschikking, (als uitgewerkt en toegepast leerstelsel ten minste,) is eene fout in onze rekensom, die wij, met onze menschelijke rekenkunst, er nooit uit kunnen werken, omdat we, op de laagste bank van de school der redelijke wereld gezeten, nog niet aan de algebra, - het rekenen met onbekende grootheden, - gekomen zijn. En waarom nu toch ons zulke duistere zaken worden voorgehouden? Wel! de meester zet immers ook wel eens, met zulke veel te moeijelijke sommen, zijne leerlingen op den toets, om hen tot hooger op te leiden? De dwaaste jongens zijn zij, - niet die de fout maken, maar die om strijd roepen, dat zij haar niet maken, of die zich beroemen, dat zij ze in de rekening van anderen gevonden hebben, schoon de proef op de som ook bij hen telkens verkeerd uitkomt. | |
[pagina 148]
| |
30.Dikwijls hoort men den zedeleeraar of evangelie-prediker de menschen opwekken, ‘om meer hun geluk op te merken,’ en zoo 't morren en klagen door danken te vervangen. De vraag kwam wel eens bij mij op, of eigenlijk 't geluk wel opgemerkt, of 't niet veel eer geroeld en ondervonden moet worden. Die vraag hangt af van de mindere of meerdere uitbreiding, die men aan 't woord ‘geluk’ geeft. Subjectief opgevat, in zijne eigene en oorspronkelijke beteekenis, is geluk die toestand van een gevoelend wezen, waarin het 't leven waarlijk geniet; 't is de harmonie tusschen behoefte en vervulling, wensch en genot; en in zijn hoogste ideaal, klimt het tot zaligheid. Nu kan ik iemand op de vingers voortellen, hoe vele voorregten hij boven duizenden heeft, en hem honderd maal herhalen: ‘Wat zijt gij gelukkig! Merk het toch meer op!!’ ja, hij kan zich zelven iederen morgen bij 't ontwaken van ondankbaarheid beschuldigen; - en toch, omdat hij onvoldane wenschen en smeulende hartstogten voedt, omdat hij niet gezond is naar ligchaam of naar ziel, is en blijft hij ongelukkig. Ik heb zelfs menschen gekend, die door 't open venster voor het publiek hun geluk uitbazuinden, of 't op den drempel reeds een' binnenkomenden vriend toeriepen, en het mij juist daardoor zeer verdacht maakten. - Het geluk, dat men dus de menschen, in zich zelve of anderen, kan doen | |
[pagina 149]
| |
opmerken, bestaat alleen in uitwendige geluksgoederen, waardoor het woord eene objective beteekenis verkrijgt. En het komt mij voor, dat onze roeping, als volkssprekers en volksschrijvers, minder uitgedrukt wordt in den uitroep: ‘Wat zijt gij gelukkig!’ dan wel in de vraag: ‘Waarom zijt gij, te midden van zoo veel goeds en schoons, nog zoo ongelukkig?’ | |
31.‘Orde, schoonheid en netheid doen het oog weldadig aan, en veroorzaken ons een aangenaam gevoel.’ - Zoo leert de Aesthetiek; en toch kan die zelfde schoone glans en nette orde aan de dingen eene eenparigheid geven, die vermoeit, die slaperig en onverschillig maakt, en dus de spreuk bevestigt: Varietas delectat. Tot voorbeeld kies ik, - niet eene eindelooze menigte soldaten van 't zelfde uniform, of eene nieuw gebouwde Amerikaansche stad, waar men terstond straten en huizen moet nommeren, opdat de bewoner zelf zijn huis zou kunnen vinden; - schilders weten wel, waarom zij liever een' troep bedelaars of een half ingevallen varkensliok op doek zetten! - Maar ik kies voor dit maal een ander voorbeeld, dat ons allen door de handen gaat: ‘het geld.’ Ik spreek er nu niet van, als geldswaarde. De auri sacra fames zal ook wel op het smerigste bankbriefje azen. Maar als geldstukken, zien onze zilveren munten er zeker vrij | |
[pagina 150]
| |
wat oogelijker uit, dan voor eenige jaren. En als wij onze kinderen pogen in te leiden in dien doolhof van pietjes, achten, zesthalven, stooters en blanken, van halve ducatonnen, zeeuwen en acht en twintigen, begrijpen zij niet, hoe wij ons uit dien chaos gered, hoe wij zoo lang die versleten wapens en gesnoeide randen, of geheel blank gesleten stukjes zilver geduld hebben. Toch had het zijne eigene genoegens. Ik wil nu nog niet eens spreken van de bedrevenheid, die men toonen kon, met dertiendhalven, pietjes en zesthalven, acht en twintigen en zeeuwen zaam te passen; of met het probleem op te lossen, of een blind stuk zilver 25 stuivers of maar de helft waard was. Dat waren maar bladvullingen voor het dagelijksch burgergesprek. Neen! edeler genot smaakte mijn waardige grootvader, als hij des avonds de staart - pruik met de slaapmuts had verwisseld, en dan gerande guldens, scheepjes-schellingen en andere potstukjes voor de kleinkinderen uitzocht, en het overige mooije geld zelf oppotte. Dit was in mijn kindsche dagen zoo gewoon, dat ik ervaren financiers meermalen een bedenkelijk gezigt zag zetten, als zij betaling ontvingen, enkel in mooi geld. ‘Die moest wel schrap zitten, dat hij aan zijne potstukjes kwam!’ Dat alles is uit, weg, dood! Nadat de verwoesting nog eens hare laatste woede aan onze oude munt had gekoeld, en 't fatsoenlijk snoeijen of randen in een wild en onbeschaamd afkappen was overgegaan, zoodat wij gul- | |
[pagina 151]
| |
dens en daalders hebben aangenomen, die tot vijfjes waren ingekrompen, is ons geld in de groote smeltkroes weg gezonken; waarna het er gansch nieuw en blinkend, en echt decimaal tot weinige stukken herleid, weêr uit voort is gekomen. En nu, nu heeft ieder mooi geld! Een ontelbare menigte blinkende Willems, met een kale kruin of met een statige kuif, tot op snoek- en baarsschubbetjes (van 10 en 5 cents) afgebeeld, doorstroomen de maatschappij. Wie zoekt meer den een uit den ander? | |
32.De voortgang der wetenschap is ‘koophandel drijven en winst doen;’ met andere woorden: uitgaande van bekende beginselen en vertrouwde waarnemingen, daarvan regtmatige gevolgtrekkingen afleiden, om zóó tot den zamenhang van 't geheel door te dringen, en, zoo mogelijk, zelfs tot de eerste beginselen en wetten. Men moge tegen ‘de menschelijke wijsheid’ en ‘die menigte menschelijke stelsels’ declameren, wat men wil, het menschelijk verstand zal altijd weder den weg inslaan, dien het zich in zijn eigene grondwet vindt voorgeschreven. Wat wil men anders? Menschelijke dwaasheid? Of enkel losse bladen uit het boek der kennis, zonder zamenstelling (systeem) tot een geregeld geheel? Alleen is 't jammer, dat de wijsbegeerte, - die wetenschap der wetenschappen! - doorgaans zoo vlottende | |
[pagina 152]
| |
en drijvende is, dat zij soms meer eene oefening in 't eindeloos zoeken, dan wel de weg tot het eindelijk vinden der waarheid schijnt. Daardoor krijgt zij een' kwaden naam bij ieder, die de waarheid gaarne, wel verzekerd, in 't hart draagt. De reden is misschien, dat de meesten beproefd hebben, de wijsbegeerte, - als het volstrekt en afgetrokken weten, - op te hangen aan een niets, zonder eenige premissen aan te nemen. Dit is tegen onze natuur en ons denkvermogen, en 't is ook geen ‘koophandel drijven en winst doen:’ want met niets koopt men niets. De hand, die den draad ophing aan de lucht, beeft ten laatste en zinkt neder; en de wind voert den draad weg, na er afgeschud te hebben, wat er aan was opgehangen. Is dit niet de geschiedenis van zoo menig wijsgeerig systeem? | |
33.Bewijzen voor ons geloof zijn als de stellage rondom een' toren. Zonder deze kan hij niet worden opgebouwd; en 't schaadt niet, al staat ze er wat lang om heen. Ook kan ze noodig zijn tot reparatie, vooral na zware stormen of het inslaan van een onweder. Maar op zich zelve is en blijft de stellage toch een leelijk geraamte; en de toren beantwoordt eerst aan zijn doel, wanneer hij zonder haar storm en onweder, jaren en eeuwen lang, kan doorstaan. Dan eerst verheft hij de spits met majesteit hemelwaarts, en laat tevens de veranderlijkheid en vlugheid van den tijd ver over berg en dal weêrgalmen. | |
[pagina 153]
| |
34.Nooit heb ik mij kunnen begrijpen, dat men in ‘ernstig denken’ en ‘ernstig spreken’ zulk een uitsluitend kenmerk van hooge christelijke stemming vond. Ernst is eenvoudig het tegenovergestelde van Spel. De ernstige neemt de dingen, zoo als zij zijn. De boertige of kinderlijk vrolijke, zoo wel als de spotter, speelt er mede, en stelt ze dus in een ander licht. Maar 't eerste is daarom nog geene deugd, en het tweede geene ondeugd. De duivel en alle booze geesten, die in den bijbel voorkomen, zijn ook ernstig; maar hun ernst jaagt ons eene kille huivering aan. Even zoo zijn niet zelden menschen, die een' hoogen trap van boosheid bereiken, even ernstig als zij, die het in de deugd ver brengen; terwijl het onschuldig kind en de ligtzinnige zondaar spelen en spotten. | |
35.Er is eene betrekking tusschen menschen, die nooit de hooge, dichterlijke vlugt der vriendschap neemt, maar toch eene aangename gewaarwording bij ons opwekt: - die van ‘een goede kennis.’ - Het is echter zonderling, dat nog wel eens een vijand een goede kennis worden kan, maar nooit of bijna nooit hij, die eens onze vriend was. Wordt deze ons niet geheel vreemd, dan is hij doorgaans ons een vijand geworden. Zijne ontmoeting wekt te veel herinneringen | |
[pagina 154]
| |
van bittere teleurstelling en bedrogen vertrouwen in ons op, om hem met den lakonieken grimlach van een goede kennis te begroeten. Onze idealen zijn de edele gesteenten van ons leven. Wij vergeven 't iemand niet ligt, dat hij er ons een ontroofde. | |
36.Ik zie er volstrekt geene dwingelandij of verkorting van de regten der koopers en de vrijheid der verkoopers in, dat in iedere apotheek de zware vergiften - want eigenlijk is alle apothekerswaar een ligt vergift - in een gesloten kastje worden geborgen, waarvan de patroon zelf den sleutel heeft, en waaruit hij alleen aan deskundigen aflevert. Zoo werd vroeger veel vrij wetenschappelijk onderzoek, dat eenvoudigen ligt verwart of verschrikt, in de Latijnsche kast geborgen, en alleen verdund of geprepareerd aan 't publiek toegediend, terwijl slechts gestudeerden den sleutel hadden. Nu die Latijnsche kast uit de apotheek op de rariteit-kamer is overgebragt, is er niets beters op, dan dat men het publiek, vooral waar het lust tot onderzoek toont, met wijze bedachtzaamheid in de leer der vergiften onderwijze en daarvoor waarschuwe: want zelfs het veel en onvoorzigtig omgaan daarmede, al geschiedt het met een goed doel, kan doodelijk zijn. |
|