Snippers van de schrijftafel
(1853)–C.E. van Koetsveld– Auteursrechtvrij
[pagina 61]
| |
III. Woorden des tijds. | |
[pagina 63]
| |
1.Men heeft zoo lang reeds de ontwikkeling der volken vergeleken met de verschillende leeftijden, van kind tot grijsaard, dat het tijd wordt, om eens eene andere vergelijking te kiezen. Naauwkeurig gesproken, is ook deze alleen juist bij zulke volken en staten, die eenen vasten vorm van godsdienst en zedelijkheid hebben, een kleed, waar zij uitgroeijen: - bij Heidenen dus, Muhammedanen, Joden zelfs en kerkelijke Christenen. Maar de vrije, Evangelische Christen, zoo volk als individu, kan met den Psalmdichter zeggen: dat God zijne jeugd vernieuwt als die eens arends. Gaan wij die zoogenaamde grijsheid der volken na, ze is doorgaans niet die der volken zelve, maar van de vaste vormen hunnes maatschappelijken bestaans, van krachtige godsdienstig-staatkundige denkbeelden, die hunne eerste zamenwoning be- | |
[pagina 64]
| |
zielden. Die vergrijzen, maar het volk staat als een Fenix uit zijne asch weêr op. Komt! nemen wij nu onze vergelijking eens van elders: ze zal dan ook op onzen vluggen tijd beter passen. Ontleenen wij haar aan het plantenrijk, waar de omzetting der stoffen door gisting plaats heeft, even als in 't delfstoffelijke door krystallisatie. - De eerste gisting is die, waarbij de suikerstof wordt ontwikkeld. In de volken is het de staat der onschuld, dat is te zeggen: der staatkundige onschuld. 't Is de landsvaderlijke regering, waarbij het volk alles voor zoete koek opeet, maar toch ook de regering ware betrekking gevoelt op het trouwe volk; zoo omtrent als de hooghartige, maar ook hartelijke kinderliefde van een' ouden Pruis. Die tijd is bij ons in zeker opzigt zoo ver nog niet, of liever in den morgen onzer eeuw nog eens terug gekeerd: de tijd, toen de banier: ‘Voor 't Vaderland en voor Oranje!’ oneindig meer vermogt, dan thans die van: ‘Vernieuwing der grondwet;’ - de tijd, toen een eerwaardig grijsaard den zuiveren glans van zijne kroon liet schitteren, door vrij om te wandelen onder zijne kinderen; terwijl andere vorsten altijd op hunne hoede moesten zijn tegen den dolk des sluipmoordenaars. - Thans zal een kruijer u zonneklaar bewijzen, schoon hij er niets van weet, wie het geld van 't land, zijn geld steelt! De tweede gisting is die, waarbij de edele, maar gevaarlijke wijngeest, de alcohol wordt ontwikkeld. Zon- | |
[pagina 65]
| |
der deze blijft een volk - natuurlijk geen troep wilden of horde roovers, maar een volk, aan taal, wet en zeden kenbaar - al te zoet. Het is alles voor de overheid, maar voor zich zelf niets. Gij kunt er een vijftig jaar slapen, en daarna wakker worden, om weêr op uw gemak op de zelfde wijs voort te leven, als gisteren en eergisteren. Maar werkt de geestrijke gisting in een volk, dan gaat het denken en willen, en groote denkbeelden en groote menschen ontstaan. Dat was de roem onzer vaderen. Zij waren onder de eersten der nieuwere volken, die zich krachtvol en geestrijk ontwikkelden, door vrijheid van handel en vrijheid van godsdienst, dat is: een vrij verkeer met God en de menschen. En doordien zij de eersten waren, was de armoede van anderen hun rijkdom. Maar deze wijngisting, hoe edel ook en juist daardoor, is gevaarlijk. Zij bewerkt de geweldige uitbarstingen van omwenteling en oorlog, en hutst den droesem van het vat naar boven, dat die er schuimend uitspat. En werkt ze ongestoord en bandeloos voort, dan volgt al spoedig de derde gisting, waarbij de azijn zich ontwikkelt: het zijn de zure partijschappen, die zoo menige herinnering op elkander te wreken hebben; het zijn bovendien de zure aangezigten der teleurstelling, die zich idealen - vaak idealen van eigenwil en eigenbelang - had voorgespiegeld. - En zoo nu eene sterke hand het niet belet en de nog overige geestkracht bewaart, dan volgt al spoedig de laatste, de rottende gisting, waarbij de maatschappij, onder de vreeselijkste verwoestingen als van | |
[pagina 66]
| |
eene doodelijke lijklucht doordrongen, ontbonden wordt. - Maar gelijk in de natuur alle stof, na dezen cirkel doorloopen te hebben, weder tot zijne eerste of nog grootere heerlijkheid terug keert, zoo rust ook hier de scheppende en vernieuwende hand Gods niet, daar zij uit de ontbonden bestanddeelen eene nieuwe schepping voort brengt. Waarin bestaat dus de kunst van regeren? De een zegt: ‘Daarin, dat men het volk bij zijne eerste en zuiverste ontwikkeling beware;’ met andere woorden: ‘dat men het zoet houde.’ Dat doet de geweldige kuiper, die zijn Heidelberger vat in vreeselijke ijzeren banden slaat, de Autokraat van Rusland; maar ons hart wordt toch wat eng, bij 't gezigt van zijn bevroren rijk. Dat deden, door chemische middelen, de Jezuïten in Paraguay; en de inwoners waren er gelukkig, - als het gedierte des velds. Daarom buldert het een ander hoog uit: ‘Men moet het volk zich zelf, zich zelf alleen laten ontwikkelen.’ - Dus ook al het goede laten verzuren, bederven? dus ook bloed en roof en heiligschennis? Want het volk is de natuurlijke mensch, in wien 't redelooze de overhand heeft. Of gij schift geheele standen uit, en noemt alleen de rijken en beschaafden het volk; en gij wordt een aristokraat, als de beste! Neen! de kunst van regeren bestaat hierin, dat men die natuurlijke gisting opwekke, tot zij hare edelste hoogte bereikt heeft: het zoet der trouw en des geloofs, | |
[pagina 67]
| |
met den wijngeest der vrijheid -in maatschappij, kerk en wetenschap - onscheidbaar vereenigd; - dat men dan afschuime en bezinken doe, maar vooral met krachtige hand het uitgisten belette, al moest het zijn door sterke zwavellucht, die wijnkooper en kanonnier beiden gebruiken...... Wee u, gij beklagenswaardig Frankrijk! dat ge die taak, waartoe zoo veel prozaïsch beleid wordt vereischt, aan eenen dichter hebt opgedragenGa naar voetnoot*). Nooit beter hadt ge uw slagtoffer, den edelen filips, kunnen wreken. | |
2.Het jaar 1848 begon veel, - even als een dolle werkman, die een halve roes aan heeft, - maar maakte niets af; en nu zijn volgende jaren met menig onbekookt, onuitvoerbaar plan, maar ook met enkele geniale denkbeelden blijven zitten. Zoo blies onder anderen de bazuin door Europa henen, en liet ook in ons vaderland zich hooren: Scheiding van Kerk en Staat. En hoe welluidend die klank was, de zaak zelve geeft toch onzen staatkundigen en theologen nog menig appeltje te schellen, waarvan de bast verbazend taai is. De reden is, dat de scheiding wel eenigzins dient te | |
[pagina 68]
| |
beantwoorden aan de vereeniging, die niet overal de zelfde is. In den Kerklijken Staat bij voorbeeld zijn Kerk en Staat (de naam wijst het reeds uit) aan de Siamésche broeders gelijk. Aan elkander vast van voor de geboorte af, moeten zij hun leven wel te zamen slijten, en best is het nog, dat zij vrede houden: anders moet onvermijdelijk de een den ander dooden; en die dood is tevens zelfmoord; of hoogstens houdt de eerstgeboorne en sterkste, de Kerk, zelf nog een kwijnend leven over. - Elders, bij voorbeeld in Engeland en bij ons, is het de vereeniging van echtgenooten, met al de bekoorlijke herinneringen eener eerste liefde. Als man of vrouw, in de hitte van den twist, scheiding vraagt van tafel en bed, is er veel in orde te brengen, voornamelijk omtrent de kinderen; en zoo wordt eene hoofdvraag, wie b.v. hooge en lagere scholen behouden zal. - Eene andere verhouding bestaat in Amerika, en men heeft dwaas gedaan, met Europa's geschiedenis te willen weg denken, om van deze oude en verwende dame een nieuw Noord-Amerika te maken. Dáár woonden Kerk en Staat nooit te zamen in één huis. Het zijn naburen, die al wèl doen, als ieder zijn goed naauwkeurig afpaalt, en zij het gemeen eigendom deelen. Maar ook dáár zelfs is de scheiding niet volkomen. De Kerk heeft er van den Staat een vrij overpad verkregen, om 't kerkgaan vrijer en gemakkelijker te maken; en de naam van dit overpad is de zondag. Wanneer de scheiding van Kerk en Staat daar ginds over den oceaan zoo vol- | |
[pagina 69]
| |
komen ware, als onze Utopisten droomen, waarom telt de Staat, die nimmer rust en niet rusten kan, er dan niet zeven werkdagen, volgens den regel: L'état est athée? | |
3.Onze tijd is een tijd van principes; maar hij is, met al zijne beginselen en regels, gemakkelijk te vangen. Niet door op zijne principes storm te loopen, maar door er om heen te graven; niet door de zwakheid van den regel aan te toonen, maar de kracht der excepties. ‘Minister A. is een vriend van bezuiniging, een groot vriend van bezuiniging...’ Als ik dien klemtoon hoor, tast ik al naar de zakken: want dan volgt er zeker: ‘maar verkregen regten moeten geëerbiedigd worden, de geregelde dienst niet verstoord, de waardigheid des lands opgehouden, nieuwe bronnen zelfs van welvaart geopend -’ kortom, er moeten eene menigte dingen gedaan worden, die alle geld kosten, en waardoor de excepties den regel van bezuiniging ver boven 't hoofd groeijen.- ‘Mijnheer de afgevaardigde uit Friesland of Gelderland of van waar ook, is een groot voorstander van den vrijen handel -’ Doch zoodra hij begint met dit te zeggen, weten wij reeds, dat hij er tegen zal stemmen, en tusschen allerlei maren de vrijheid gevangen zetten. Onder al die excepties is er in ons talmend vaderland geen gewoner, dan ‘Maar wij achten, dat de tijd nog | |
[pagina 70]
| |
niet gekomen is -’ En daar die tijd uit zich zelven, of liever door de kracht van enkele overtuiging en pligtgevoel, zelden of nooit komt: - de tijd om geliefkoosde gewoonten af te leggen, vrijwillig afstand te doen van onwettig of schadelijk gezag; de tijd, om zich in te spannen en op te offeren, vaak zonder dank of loon; - zoo is het billijk, dat de hemel soms eene aardbeving zendt, die de klok luidt, en sidderend doet uitroepen: ‘Nu is het tijd!’ zoo maar niet: ‘Nu is het te laat!’ | |
4.Onze eeuw zit telkens op haar' neus te kijken, als een jongen, wiens som niet uitkomt. De fout schuilt daarin, ‘dat menschen geene paardenkrachten zijn.’ Gewoon per stoom te rekenen, vergist men zich hierdoor gedurig. Bij voorbeeld: De vorsten rekenen, dat zij met een leger van honderdduizend man bestuur kunnen voeren over minstens vijftigmaal zoo veel ongewapende inwoners; - en vergeten, dat in bedwang houden nog geen regeren, en rust geen vrede is. De republikeinen begrijpen, dat honderd millioenen onderdanen gemakkelijk vijftig vorsten het hoofd kunnen afslaan; - en bedenken niet, dat men de oude herkomst der volken, het godsdienstig geloof en geweten der burgers, niet zoo gemakkelijk het hoofd afslaat. De Roomsch-Katholijken rekenen, dat zij even vele | |
[pagina 71]
| |
stemmen of ambten moeten hebben, als zij honderd- of duizendtallen kunnen aanvoeren, zwart of blank, rijk of arm, geleerd of stomp;-terwijl het overwigt in de maatschappij zich maar niet naar 't getal rigten wil. De philanthropen plaatsen honderd menschen bij een, en - kunnen zich maar niet begrijpen, dat zij naauwelijks voor vijftig werken; of de staathuishoudkundigen willen alle weldadigheid in éénen pot doen, om daaruit ruimer te bedeelen; - en zij vinden op den bodem een groot deficit. Kortom, de verkeerde becijfering ligt juist daarin, dat de mensch geen cijfer is. | |
5.Er is - zoo wij de zaak wel bezien - voornamelijk tweërlei oppositie, die de staten gisten doet; en gisting geeft geest en stank. - Die tweeërlei oppositie komt voort uit een ledige, en uit een volle maag. De laatste was meer die der 18de, de eerste die der 19de eeuw. Een volle maag evacueert, na vrij wat vapeurs en humeuren naar het hoofd gezonden te hebben; maar een ledige maag - och! wie verlost ons van die droeve kwaal, vooral wanneer er eene hartziekte bij komt? - Het beste is nog, dat onze staatslieden de fijnere diplomatie voor een' tijd lang aan de liefhebbers overlaten, om een jaartje bij boer en bakker school te gaan, en het volk te bezor- | |
[pagina 72]
| |
gen: werk en brood; waarbij 't iederen staatsvorm goed zal vinden. | |
6.De verloopene halve eeuw bevatte wel twee eeuwen, De eerste was die van den nieuwen stijl; te weten: al het oude en bestaande afgekeurd, gemoderniseerd, - soms verwaterd; zoo wel in 't staatkundige, als in 't godsdienstige. Zoo werd het oude stelsel geknot, vervormd, verpast. De oude man verknipte de allongepruik tot een naturel, en sneed de breede panden van zijn' bruigomsrok af, om er een nieuwerwetsch jasje van te maken. De tweede eeuw is die der renaissance, waarin al 't oude als van nieuws geboren wordt, maar onder een vreemde lucht en in vreemde aarde; waarin de ultramontaan en calvinist republikeinen zijn of weinig minder. De jonge dandy paste dus grootvaders pruik op. Zal de derde eeuw in de negentiende eigen haar en eigen kleed dragen; zonder te spotten met het wat lompe gewaad en de stijve pruik van menschen, die oud of zwak van hoofd zijn? | |
7.De kwaal van onze dagen is partijzucht, en haar gebrek partijdigheid: de eerste de wortel, de tweede de | |
[pagina 73]
| |
vrucht. De oorsprong ligt evenwel nog dieper. Door het malaise, waarover alle publieke bladen bijna, vóór 1848, klaagden, - een spook, dat nergens was en overal; eene zwoele stilte vóór het onweder; - was men in de laatste 25 jaren al meer en meer tot de principes terug gekeerd, waaruit men heil en medicijn, nieuw leven en nieuwe kracht wachtte voor eene kranke wereld. Nu zijn die ‘menschen van één principe’ in hun drijven altijd partijdig. Er is maar een enkel principe, dat geen ander nevens zich schijnt te behoeven; dat van salomo: De vreeze des Heeren is het beginsel der wetenschap; en toch zijn ook de gevolgen, hieruit afgeleid, schromelijk overdreven. | |
8.Het zoo beruchte Communisme is niet anders dan de zelfmoord der maatschappij. Even min nu als men behoeft te vreezen, dat de zelfmoord eens tot de algemeene zeden zal behooren, omdat de schepping, als organisch geheel, nooit zich zelve verwoest, en de Schepper het ook niet zou toelaten; even min vrees ik voor 't algemeen worden van deze maatschappelijke ziekte. Er zijn echter tijden, waarin de zelfmoord op eene verontrustende wijze toeneemt, en zelfs besmettelijk wordt. Even zoo dreigt onze eeuw, hare vlagen van krankzinnigheid en zelfvernietiging te zullen hebben, | |
[pagina 74]
| |
die zeker verwoestend zouden werken, maar ook slechts plaatselijk en tijdelijk. | |
9.Socialisme. - De socialist is niet anders dan een verschrikte communist, verschrikt door de consequentie van zijn eigen systeem. In plaats dus van het organisch geheel der maatschappij tot een' vormeloozen klomp te verbrijzelen, zoekt hij het tot een' polyp te vernederen, een plantdier of dierplant, waarin alles even veel of even weinig denkt en eet. - Beter antwoord op deze dwaasheid weet ik niet dan de vergelijking van paulus, - in den grond de zelfde met de fabel, die eens in Rome het plebs met de patriciërs verzoende: - Ware het geheele ligchaam oog, waar zou het gehoor zijn? Ware het gansch en al gehoor, waar zou de reuk wezen? Maar nu heeft God de leden gezet, een iegelijk in het ligchaam, gelijk Hij gewild heeft. En het oog kan niet zeggen tot de hand: ‘Ik kan u missen!’ of ook het hoofd lot de voeten: ‘Ik heb u niet van noode.’ (1 Kor. XII: 12-27.) | |
10.Pauperisme. Een wanschapen woord voor eene wanschapene zaak. Waartoe het dient, en waarom wij Hollanders niet eenvoudig ‘toenemende armoede’ zeggen, heb ik nog maar niet kunnen begrijpen. Wanneer men | |
[pagina 75]
| |
het Latijnsche woord pauper (arm) eenen Griekschen uitgang mag geven, (en de Grieksche uitgangen zijn nog al barmhartig!) dan zou nog παυπεριζω, zoo ver ik weet, niet anders zijn dan ‘arm maken,’ en παυπερισμος zou wezen ‘de kunst of wetenschap of zucht, om arm te maken;’ even als, bij voorbeeld, magnetiséren is ‘in een' magnetischen toestand brengen’ en magnetisme de kunst of wetenschap, die daarover gaat. Even zoo heeft men in de twee andere modewoorden, die er op rijmen, communisme en socialisme (het stelsel, dat alle dingen gemeen, of wel genootschappelijk maakt) ten minste de taal geen geweld aangedaan. | |
11.Quaesties van den dag. - Vele menschen bewegen zich hierin met al hun verstand en al hunne magt; maar daar die quaesties groot zijn en hun verstand klein, bewegen zij er zich ongeveer in als een jongen in zijns vaders jas, waarmede hij wel menigen krommen sprong, maar nooit eene reis maken kan. | |
12.Wanneer ik in onzen tijd met zekeren ophef hoor verkondigen: dat het resultaat der handelspolitiek is, ieder vrij te laten koopen, verkoopen en vervoeren, wat hij wil; | |
[pagina 76]
| |
der staathuishoudkunde, dat ieder werken moet, om te eten; en de staat hem eigenlijk geene hulp verlenen moest, dan om hem des noods te begraven, als hij van den honger sterft; en dat nog enkel als maatregel van politie; der gezondheidsleer eindelijk, dat koud water de beste drank, het eenvoudigste en krachtigste geneesmiddel is; dan komt mij de cicerone in de gedachte, in de kerk van zekere vaderlandsche stad: ‘Hier zien de heeren en dames de grafzerk van olivier van noort, die in drie jaren de wereld is rond gezeild!’- ‘En toen?’ - ‘Toen? Ja, mijne heeren! toen?...... Toen is hij weêr te huis gekomen.’ Is zóó ook de wetenschap weêr te huis gekomen bij de kinderkennis, dan komt, dunkt mij, niet te onregt de vraag bij ons op: waarom zij zich op al hare reizen juist nu zoo verhoovaardigt, en met verachting op hem neder ziet, die bij deze reis rondom de wereld wat ten achteren, die nog in den vreemde is? | |
13.De vraag: ‘welke regeringsvorm, in 't afgetrokkene beschouwd, de beste is,’ klinkt in mijn oor even eens, als of men vroeg: ‘welk gewaad, eene zomer- of win - terkleeding, is de beste, de jaargetijden niet in aanmerking genomen?’ of ‘Is een zeer lang stel kleederen of | |
[pagina 77]
| |
wel een kinderpakje het beste,-onberekend, wie het zal moeten dragen?’ Een volk moet geregeerd worden, en geheel of ten deele zich zelf regeren, naar het is; en die regering is zeker de beste, die het past en tevens de ontwikkeling van het volk vrij laat; - een kleed, dat op den groei is gemaakt. En zoo - hoewel ik geen' ademtogt of polsslag sympathie gevoel voor een' dooden of levenden napoleon, - wil ik gaarne gelooven, dat het militaire of keizerlijke despotismus voegt aan een volk, dat hoog verlicht is zonder het evangelie regt te kennen, uiterst levendig en vernuftig, zonder eene genoegzame mate van gezond verstand en zedelijkheid, - althans in den hoogsten en laagsten stand; - een volk, waarvan de hoofdstad een geordend leger van meer dan 50,000 Wandalen kan op de been brengen; - een volk eindelijk, waaronder zeven millioenen menschen eenen meineed goed keuren, ‘om de maatschappij en misschien de geheele beschaafde wereld te redden,’ zoo men zegt: - ofschoon die maatschappij er minstens ieder jaar ééns gered wordt, zonder immer voor goed gered te zijn. | |
14.Onze eenw is veelzijdig ontwikkeld, en ook de menschen zijn veelzijdig geworden; maar 't is mathematisch onvermijdelijk, dat zij daardoor ook veelhoekig zijn, en dus - ligt omkantelen. - Van daar misschien de | |
[pagina 78]
| |
neiging onzer eeuw tot omwentelingen, eene neiging, waarvan zij nog gansch niet is genezen; - alleen was ze, al wentelende, den rand van een' steilen afgrond wat te na gekomen, en is nu voor 't oogenblik als versteend blijven liggen. | |
15.Geen dwazer en tevens schadelijker tooneel in het mal à propos des levens, dan wanneer onze werkzaamheid zich daarnaar rigt, en dus - hoe wèl overlegd anders - haar doel mist of zelfs vernielt. Hoe menig geneesheer, niet van kunde ontbloot, praktiseert niet over den man, die daar ligt, maar over eenen zieke, die eigenlijk de vrucht zijner verbeelding is, daar hij door eene eerste opvatting tot eenen eersten mistred werd gebragt, en zoo op den verkeerden weg geleid, die hij nu met de grootste consequentie vervolgt. - Even zoo spreekt en predikt menig een voor een ingebeeld gehoor; en ik heb meer dan eens in vollen ernst hooren beweren, dat men geheel vergeten moet, wie daar zitten en hoe weinig zij er van begrijpen, om niet ontmoedigd te worden; indien men maar zich zelven voldoet, - dat men immers te huis ook doen kon? - En ach! ook de vorsten en staatslieden en hiërarchen onzer eeuw regeren wel eens over een volk van hunne verbeelding, van vroeger eeuwen misschien; of onze philanthropen en demagogen stellen zich aan 't hoofd | |
[pagina 79]
| |
van eene volksmenigte uit de ideale toekomst...... Zoo schijnt niets moeijelijker te bereiken, dan de werkelijkheid, die ons toch voor de voeten ligt; en in een zedelijk opzigt heeft fichte niet geheel ongelijk, als hij zegt, dat het niet-ik wordt voort gebragt door het ik; in goed Hollandsch: dat ieder zich zijne eigene wereld schept. | |
16.Mijn goede vader zeide mij dikwijls, dat hij 't besturen van paarden nimmer had kunnen leeren; nog minder omdat zij te vurig vooruit schoten, schoon hem dit ook al voor beide handen werk gaf; ook niet om 't luije stil staan, hoe vervelend en erbarmelijk hij dat aanhoudend slaan vond; maar omdat hij er geen middel op wist, paard en wagen te doen vooruit gaan, wanneer het beest, eenmaal geschrikt, aan 't achteruit steigeren ging, en de wagen in de vaart. Dit kwam mij dikwijls in de gedachte, bij 't hollend achteruit steigeren in vele staten, na den schrik bij het vooruit hollen van 1848. Of dit ook niet ‘in de vaart’ zal te regt komen? Gelukkig, dat onze paarden niet zoo hard hebben gedraafd, en dus ook zoo niet geschrikt zijn! | |
17.De geest van onzen tijd is, te smalen op den geest van onzen tijd. Dit is zoo zeer in de mode, dat men zich | |
[pagina 80]
| |
waarlijk schaamt het te zeggen, als men nog al tamelijk met hem ingenomen is. Die nu hieruit zou willen afleiden, dat onze tijd eene kleine gedachte van zich zelven heeft, ergo nederig is en zijne gebreken inziet, zou zich deerlijk kunnen bedriegen, ofschoon 't er logisch uit volgt. Maar logica en praktijk is twee. | |
18.Waar bloed stroomt, daar zijn wonden. Het is slechts de vraag, waar die wonden zijn, opdat men pleisters legge; en of zij ook uit een ziekelijk ligchaam voort komen: want dan is het geneesmiddel nog noodiger, dan het verband. De bloedstroom heet òf oorlog, òf oproer; de pleisters wetten en verbonden, en het geneesmiddel de godsdienst. | |
19.Het gebulder van één enkel kanon hoort men oneindig verder, dan het gezang van honderd nachtegalen. Dit is een troost voor den menschenvriend: want dan zijn er zeker, ook in onzen woeligen tijd, nog honderden en duizenden edele menschen, wier geruchte niet ver wordt gehoord: menige naomi, ruth en boas onder de woeste oorlogen Israëls. | |
20.De zelfde stormen, die onze schepen doen vergaan, | |
[pagina 81]
| |
holen van tijd tot tijd de zeekusten uit, tot baaijen en havens voor geheele vloten, die een later geslacht zal uitzenden. Hopen wij, dat zoo ook de stormen van onzen tijd onzen kinderen eene veilige haven bereiden! | |
21.Babel komt drie malen en in drieërlei licht in de bijbelsche geschiedenis voor: eens als de plaats van een' dwazen en onuitvoerbaren torenbouw; nog eens als de zetel van het wereldrijk eens veroveraars; eindelijk als eene der plaatsen, waar het evangelie der waarheid en des vredes eenigen ingang vond. (1 Petr. V: 13.) - Is het anders met het Babel van onzen tijd? | |
22.Het leven overwint den dood, zoo als reeds een wijze der oudheid zeide, dat een levende hond beter is dan een doode leeuw. Zoo zien wij ook iedere godsdienst of godsdienst-inrigting overwinnen of overwonnen worden, niet altijd naar de waarde en de waarheid harer stellingen, maar naar het leven, dat haar bezielt. Daarom vreest de Roomsche kerk het meest 't streng bijbelsch protestantisme, onvermoeid in 't verspreiden der schrift; en in de protestantsche kerk zal steeds de geloovige - al is 't soms wat mystieke of harde - partij overwinnen, tot eindelijk zij zelve tot een koud orthodoxisme versteent, en weder door ijverige verlichters of vurige dweepers overwonnen wordt. | |
[pagina 82]
| |
23.Eene natuurlijke behoefte voor den mensch is niet te voldoen, door in plaats van het geen gebrekkig daaraan beantwoordt of misbruikt werd, iets geheel ongelijksoortigs te stellen. Men vergoedt geen slecht brood door goed water, geen te fel licht door enkel warmte. Ieder begrijpt dit; maar waarom is men minder verstandig in de zedelijke wereld, op 't gebied van kerk en staat? Het gemis aan geloof kan niet door de kennis worden vergoed, noch het gebrek aan wetenschap door hoog gespannen vroomheid. Even min kan men voor altijd de vrijheid dooden door de orde, of orde door vrijheid verplaatsen. Het sterkere overwint alleen het zwakkere van de zelfde soort. Daarom is ten allen tijde een geloof alleen overwonnen door een ander geloof, dat, zoo niet zuiverder, ten minste krachtvoller was en sterker ingrijpend in den tijd. Eene meening kan alleen vernietigd worden door zuiverder kennis. Wanorde wordt alleen regt bestreden door orde, en losbandigheid door ware vrijheid. Die dus iets anders, en niet iets beters van de zelfde natuur, heeft aan te brengen, zie toe, dat hij niet afbreke, eer hij wat heeft op te bouwen, - opdat hij niet bevonden worde tegen de natuur en dus tegen God zelven te strijden. | |
24.De polemiek, zoo wel op staatkundig als vooral op | |
[pagina 83]
| |
kerkelijk grondgebied gevoerd, schijnt mij niet zelden eene Don-Quichotterie tegen een stroopop, wie men de kleeding van een' vijandelijk' soldaat heeft aangedaan. Vooral het verdicht verhaal is uitnemend geschikt, om vijanden te schilderen - van stroo. - Ondertusschen juichen toch al onze bondgenooten, dat er weêr één verslagen is. | |
25.De heerschappij der Roomsche, of liever der Katholijke kerk moest eigenlijk gelijktijdig afgeschaft zijn met de slavernij en het lijfeigenschap: want zij is niet anders dan een lijfeigenschap van den geest. Het zelfde bewijs geldt voor het eene als voor het andere, dat namelijk de mindere stand dikwijls gelukkiger is, als hij op die wijze onmondig wordt gehouden. Maar dit bewijs vordert twee onderstellingen: dat namelijk het geluk bestaat, in niet te denken, in eten, drinken en slapen; en dat altijd een goed gebruik wordt gemaakt van eene magt, waar geen regt tegenover staat. Doch aan 't ligchaam vrijheid te schenken, en niet aan den geest; het volk burgerregt te geven in den staat, en niet in de kerk: - dit verwekt de onnatuurlijke spanning, die thans vele landen verontrust, en alleen door de sterkte der staande legers wordt bedwongen, of door ellende en verarming ontzenuwd. Maar de veiligheidsklep moet hoe langs zoo zwaarder worden, en - ook de lekke ketel kon wel eens springen. | |
[pagina 84]
| |
26.Rome - de koningin der oude en der nieuwe wereld, zoo heilig en toch zoo vol gruwel en zonde, magtig van verre en zwak van nabij. - Waarmede zullen wij haar vergelijken? - 't Is eene al vrij bedaagde schoone, die zwaar van de pokken is geschonden. Van verre gezien, behoudt zij nog den majestueusen tred en de verhevene uitdrukking van 't gelaat; ja, als de zon des voorspoeds nu en dan door de wolken dringt, schijnt zij te blinken in hemelschen glans. Maar van nabij gezien, is die glans slechts blanketsel; de straatjongens wijzen elkander lagchend de pokkeputten en naden op 't eenmaal schoon gelaat; en de nadenkende man, die hare geschiedenis kent, zucht: Ach! ze is niet meer, wat ze eenmaal was!
Wat zal zij zijn na dezen?
| |
27.Sedert een vierde van eene eeuw volg ik, wel van verre, maar toch met hartelijke belangstelling, de stelsels der wijsgeeren, en zie daarbij terug zoo ver ik kan, - vooruit soms ook. - En nog weet ik geen beter beeld voor hunnen arbeid, dan - Sisyphus! - Zij wentelen den steen hunner kennis naar den hoogsten top: het oneindige of den Oneindige; - en telkens hebben zij, - op ééne wenteling na! - dien top bereikt. Maar dan juist ziet | |
[pagina 85]
| |
men hen gekwetst en moedeloos neder storten; terwijl zij, die beneden staan of al een eind weegs met den zelfden arbeid gekomen zijn, zonneklaar bewijzen, dat zij den steen niet goed hebben gerold en het anders zeker zouden gehaald hebben. Maar zij, - zij zullen.... Ja! wat zullen zij? | |
28.Wie nuchteren in een gezelschap van drinkebroêrs komt, wordt in 't eerst beneveld of zelfs met walging bevangen door al die overdreven wartaal, al schitteren daarin ook vonken van genie. Eerst wanneer ook voor ons een glas is neêr gezet en wij mede opgewonden raken, deelen wij in de vreugde, en vinden nu de redenering zeer natuurlijk en den spot geestig... 't Is mij bij 't lezen van menig wijsgeerig en godgeleerd geschrift onzer eeuw, inzonderheid der duitsche theosophen, wel eens voorgekomen, dat ik nog zoo nuchteren was. | |
29.Het pantheïsme is de grootste consequentie van 't abstrakte verstand, de doorgang door het ongerijmde; daar men alles met geweld tot één brengen en verklaren wil, en ook zich zelven daarbij verliest, tot het zelfbewustzijn zich wreekt en dit geheel weêr verbrijzelt. In de natuur komt hiermede over een de oplossing van één ligchaam in de atomen der organische stof, die weder infusoriën enz. geven. Zoo is het | |
[pagina 86]
| |
wijsgeerig proces (de voortgang van het denken) aldus: de Godheid voor 't hart, door het verstand bewaakt; - de Godheid voor 't verstand alleen; - de Godheid overgegaan in eene gedachte; - de ééne gedachte in vele opgelost, die nu 't gevoel één voor één najaagt, en waaruit dan òf veelgodendom òf ten minste bijgeloof ontstaat. | |
30.Vroeger hechtte men meer aan de bewijskracht van bijbelplaatsen, thans aan den zin en geest des bijbels, in zijn geheel genomen. Deze omwenteling of verplaatsing ten minste van den geloofsgrond, hangt onmiskenbaar zamen met de veranderde opvatting der theopneustie (goddelijke ingeving des bijbels). Nadat men de gewijde schriften en schrijvers meer naar den maatstaf van alle andere boeken is gaan beoordeelen, is het menschelijke van den vorm zoo sterk in 't oog gevallen, dat zelfs de hoogste orthodoxie, mits zij wetenschappelijk is, zich iets heeft laten afdingen van de oude spreuk: ‘De heilige schrijvers waren slechts de pennen des Heiligen Geestes.’ Het gebrek der oude methode was, dat de leerlingen, - in lagere of hoogere godsdienstschool, - eigenlijk slechts een stelsel leerden, uit geijkte bijbelplaatsen opgebouwd, en waarbij 't overschot der schrift tamelijk wel kon gemist worden. Den tegenspreker, die toch ook uit den bijbel redeneerde, stopten onze vade- | |
[pagina 87]
| |
ren den mond met te zeggen: ‘Iedere ketter heeft zijn letter.’ En, als meer spreekwoorden, was dit in de ooren des volks waar, omdat het rijmde, en dus - zoo als men zegt - klonk als een klok. Maar ook de latere denkwijs heeft hare bezwaren. Vooreerst is het ontegenzeggelijk, dat de Heiland, zoo wel als zijne apostelen, aan de schrift in 't algemeen een beslissende stem toekennen en den Heiligen Geest Gods daarin hooren; en zouden wij, christenen, minder waarde aan 't apostolisch, dan zij aan 't profetisch woord durven toeschrijven? En vervolgens, als ieder zich het regt toekent, om den bijbel te ontbolsteren, het wezen van den vorm, den geest van woorden en eigenheden der schrijvers te ontdoen; komt er in veler handen even weinig van te regt;, als wanneer het kind een' rozenknop ontbladert. Houden wij dus gerust het prisma der kritiek voor 't bijbellicht, om de kleuren der verschillende boeken en schrijvers te onderscheiden; - maar vergeten wij niet, dat alle licht van boven komt, en de zuivere zonnestraal geene kleur missen kan. | |
31.Omwenteling (Revolutie) is, - in de natuur en in de maatschappij: - ‘herstel van evenwigt.’ De beweging daartoe wordt veroorzaakt, wanneer het zwaartepunt (centrum gravitatis) van eenig ligchaam verplaatst is, | |
[pagina 88]
| |
en een loodlijn, daaruit neder gelaten, niet meer binnen de basis valt. Iedere andere dan deze natuurlijke wenteling, is eene omverwerping en geene omwenteling, daar zij door eene kracht van buiten, en niet door de natuurlijke behoefte aan evenwigt wordt veroorzaakt. Dit laatste nu gebeurt vooral bij ligte, bewegelijke voorwerpen, of zulke, die door vorm en plaatsing veel wind opvangen; terwijl daarentegen andere, soms juist door hunne zwaarte eenigzins in den bodem ingedrukt, of door hunne vochtigheid aan naburige voorwerpen gekleefd, of wel kunstmatig daaraan gehecht zijn, en dus daardoor hunne omwenteling belet wordt. Maar om het ligchaam, dat dreigt van zijne plaats te wijken, dit te beletten, daartoe behoort eene vaste hand of vertrouwde machinerie; en dan helpt het alleen nog, zoo lang de terughoudende kracht onverminderd werkt. Waar dus het terrein ruim genoeg is, is 't doorgaans zaak, alleen de kracht der wenteling te breken, zoodat het zware voorwerp zachtkens omkantelt. De toepassing dezer eenvoudige natuurwetten - op de omwentelingen van onzen tijd, de kracht der wetten en der hoog opgevoerde staande legers, -make de opmerkzame lezer! Alleen kan ik mijne verwondering niet verzwijgen, dat zekere staatkundige partij in ons vaderland, - die ik overigens in hare waarde laat, - zich den grootschen naam van ‘antirevolutionair’ geeft. Is dit eene captatio bene- | |
[pagina 89]
| |
volentiae bij ons vreedzaam volk, dat alle hevige schokken schuwt, zoo lang het zelf niet hevig geschokt is? Een' gezonden zin heeft het woord ten minste niet, zonder nadere verklaring. Of zou deze partij tegen elke omwenteling zijn, ook die het christendom deed triomferen in Europa, of de hervorming in Nederland? ook tegen eene soortgelijke in 't versteende Azië, of 't kolossale China? En hoe kan men tegen de natuur zijn en tegen de godsregering? - Daar dit nu hare bedoeling niet is, moest zij ten minste dien grootschen en holklinkenden naam, op de wijze onzer Duitsche naburen, nog een' klank of wat meer geven, en zich noemen: ‘Anti - omwenteling - van - achttienhonderd-acht-en-veertigers,’ of ‘Anti -Februarij - revolutionairen.’ | |
32.In mijne jeugd las ik hier en daar ‘Theologische Curiositeiten,’ die als reliquiën van de dwaasheden onzer vaderen uit de asch werden opgerakeld. Thans behoeft men daarmede zoo zuinig niet meer te zijn, nadat het vergeestelijken weêr in zwang is gekomen. Onze kinderen zullen genoeg curiositeiten kunnen opzamelen, zelfs uit de werken van beroemde schrijvers en redenaars. Het komt mij soms voor, dat de christenen met hunnen bijbel handelen, als de dwaze ouder | |
[pagina 90]
| |
met zijn kind. Nadat hij 't aan een' knellenden band gelegd of zelfs geslagen en bijna verstooten heeft, gaat hij er straks weêr meê spelen. | |
33.Een volk wordt of blijft alleen vrij, wanneer of zoo lang het verdient, vrij te zijn. Zoo lang bij voorbeeld de Italiaan zijne zorgeloosheid en zijn bijgeloof niet aflegt, zoo lang hij alleen moedig is tot roof of sluipmoord en vlugt op 't open veld, zal dit schoone land de vrijheid missen, die er in de oude wereld zoo welig tierde, maar in de nieuwe er nooit regt wortel geschoten heeft. Even zoo gaat eene zedelijk verdorvene republiek in handen van een' dictator over; en wordt de dictatuur een keizerrijk, als de republiek slechts een droombeeld of eene overlevering was, en niet het eigendom van burgerkracht en burgerdeugd. Ons land is in den grond eene republiek gebleven, ook met eenen koning aan het hoofd, wanneer men maar het woord in zijne schoone oorspronkelijke beteekenis neemt: Res publica, gemeene-best, dat is: een staat, waarin 't volksheil het volk zelf ter harte gaat, en dus gehoorzaamheid aan de gestelde magten in den regel overtuiging is, en geen dwang; terwijl de overheid met het volk over 't algemeene welzijn beraadslaagt. | |
[pagina 91]
| |
34.Wij kunnen de Roomsch - Katholijke, en over 't geheel de Katholijke kerk, het voorregt van haren ouderdom niet betwisten. 't Eenige, wat wij, protestanten, er met regt op kunnen antwoorden, is: ‘Gij hebt den kandelaar, maar - wij hebben het licht.’ Eene hereeniging van beide: den kandelaar en het licht, de kerk en het woord; - met andere woorden: eene Protestantsch - of liever Evangelisch-Katholijke kerk, moet dus ons ideaal zijn. Sektengeest en separatisme, onder welken vorm ook, strijdt daar even zeer tegen, als de exclusive, overdreven kerkelijke, hiërarchische partij: de Roomsche en Protestantsche Pausen en Jezuïten. | |
35.Die tegen stroom en wind oproeit, ziet wel eens moedeloos om, in de verbeelding, dat hij tevergeefs zich in 't zweet werkt, omdat hij weinig of niet vordert. Maar zoodra hij een oogenblik de riemen zakken laat, bemerkt hij eerst, hoe veel hij verliest met het werk op te geven. - Even zoo is 't met al onzen arbeid, tot bevordering van godsdienst en zedelijkheid. Het schijnt dikwijls, dat wij er niets mede vorderen; en wijze mannen, - stuurlieden aan den wal! - hebben over 't doellooze en verkeerde van onderwijs en godsdienstoefening | |
[pagina 92]
| |
en volkslektuur vrij wat te zeggen. Het beste is, dat zij ook eens de handen aan de riemen slaan. Zóó vergaat hun die praat- en bedilzucht best; en zoo zij 't wèl meenen, eindigen wij met elkander te troosten, dat het al veel is, als wij ‘in dezen geestelijken strijd niet onderliggen,’ zoo als onze catechismus zegt (vr. 127), en dus het groote werk niet opgeven, zeker van de eindelijke zegepraal, die der goede zaak, - de behoudenis der wereld door christus, - is toegezegd. |
|