Snippers van de schrijftafel
(1853)–C.E. van Koetsveld– Auteursrechtvrij
[pagina 23]
| |
I. Uit oude papieren bij een gezocht. | |
[pagina 25]
| |
1.Ik kan mij nog zeer goed herinneren het gevoel, nog meer van jaloezij dan van minderheid, waarmede ik tegen wijzen en geleerden opzag, toen het nog in niemand opkwam, mij daaronder mede te tellen. Het was minder de eer, die ik hun benijdde, dan wel de kennis. Alles te weten, welk een heerlijk denkbeeld! Tot de eerste beginselen en grondslagen der menschelijke kennis op te klimmen; niet meer van anderen de waarheid te koopen of te leenen, maar die zelf in eigendom te hebben: - welk een geluk! Ik beklaag mij de jaren van studie en nadenken niet, maar aan mijne jeugdige verwachting hebben zij toch niet voldaan. Ik weet te weinig, dat is nog zoo. Onze behoefte aan kennis en zekerheid van kennis groeit met ons denken en weten, ja meer dan dit. Wij worden als de rijke koopman, die, indien hij op het | |
[pagina 26]
| |
oogenblik afrekenen moest en alle zijne crediteuren voldoen, armer zijn zou dan zijn knecht. Wij leeren den rijkdom, dien der bovenzinnelijke wereld inzonderheid, meer kennen dan bezitten, en nog meer vermoeden dan kennen. Wanneer een man in een' vruchtboom klimt, zijn zijne armen veel eer te kort en zijne voeten te onvast om de vruchten te plukken, dan die van zijne kinderen rondom den boom, om ze op te rapen. Wanneer eene moeder voor haar kind de noten kraken wil, heeft zij sterke kiezen noodig om de bast te breken, terwijl het kind met zijne zwakke tanden de kern gemakkelijk vermalen kan. | |
2.Ik bezoek vele menschen, in alle standen. Sommigen wonen in een groot huis, en komen altijd een' stoel te kort, om u aan te bieden; anderen hebben maar één vertrek, en er is altijd plaats. Wat geeft de ruimte, of wat beneemt ze? Orde of wanorde. Deze opmerking, hoe oud en dood eenvoudig, was mij nut, - en daarom deel ik ze mede, - in mijne studie. De voorraadkamer van mijnen geest, - het geheugen bedoel ik, - is vrij bekrompen. Het is er wel eens zoo benaauwd in geweest, dat ik zelf er niet bij kon, of dat een oude trekpot brak, als ik een nieuw servies er neder zette, dat een foliant het raam uit viel, terwijl | |
[pagina 27]
| |
ik met een quartijn het vertrek inkwam. Doch sedert ik de orde der kleinbehuisde, maar nette moedertjes zoek na te volgen, gaat het beter. Alle kleine zaken staan nu meer in vaste kasten, de groote meubelen in een geregeld verband; het onbruikbare wordt bij tijds in de schuur geworpen; en er staat een wachter voor de deur, de Oplettendheid, en een ander voor het raam, het Nadenken. | |
3.Ik kwam eens door zeker dorp. Het was een donkere avond, en er brandde, althans op dien hoek, geen licht. Ik ging in gedachten verzonken voort, en stootte mij. Knorrig zag ik op, en onderscheidde met moeite een' zwaren hartsteenen paal, waarop vroeger een lantaarn pronkte. Sedert vijftig jaar of meer brandde de lantaarn niet, en toch had men den steenen paal laten staan, die nu buiten de rei der huizen uitstak, en door het licht van nieuwe lantaarnen, in het later meer bevolkte deel des dorps, niet beschenen werd. Ik knorde. De paal kon het niet helpen. Misschien het bestuur. Misschien de publieke opinie, omdat het een oude paal was. Maar onder het verder gaan troostte ik mij over den kleinen buil, met de gedachte, dat er nog zoo vele, veel lastiger en gevaarlijker palen zijn blijven staan, waarop in den tijd onzer vaderen licht brandde, en waaraan | |
[pagina 28]
| |
men zich nu, daar het licht gewijzigd en verplaatst is, deerlijk stooten kan. | |
4.Hüffel (Pract. Theol.) haalt een gezegde van napoleon aan: ‘Er is maar ééne schrede van het verhevene tot het belagchelijke;’ en hij voegt er bij: ‘Neen! maar van het valsch verhevene.’ Wij nemen de vrijheid, hüffel's correctie weder uit te wisschen, en nog eens te zeggen: ‘Neen! maar van het ware verhevene.’ Want het valsch verhevene is reeds belagchelijk. De ééne schrede is hier onnoodig. Eigenlijk kan het valsch verhevene alleen bestaan in menschelijke nabootsing, die haar doel niet bereikt. Ik heb niet alleen gedichten en redevoeringen, maar ook tuinen en huizen gekend, in zulk een' mislukt verheven' stijl gebouwd; maar de natuur, als het werk des Oneindigen, en's menschen geest, als zijn beeld; maar de idealen der menschheid en hare godsvereering: dit alles is altijd waarlijk verheven. En toch, tot het belagchelijke is hier vaak maar ééne schrede. Niet, dat het verhevene op zich zelf ooit belagchelijk wordt; maar een onverwacht en zonderling contrast verwekt bij ons ‘die behagelijke stuip, die wij lagchen noemen.’ (Van effen.) Zoo is de reus volstrekt niet belagchelijk; maar wel het dwergje, dat op hooge beenen en met eenig gevoel van eigen waarde naast hem gaat staan. | |
[pagina 29]
| |
Daarom geeft de godsdienst vaak zoo veel gelachs; juist niet altijd, omdat men met een opzettelijk slecht doel ze daardoor verachtelijk wil maken, maar omdat zij er zich zoo gemakkelijk toe leent. De strijd tusschen het hemelsche en aardsche openbaart zich bij haar gedurig, en geeft tot menig treffend-weemoedig, maar ook tot menig verrassend en bespottelijk contrast aanleiding. Een enkel voorbeeld. Een jeugdig paar laat liefst buiten, in de landelijke stilte, zijn huwelijk inzegenen. In blijde, maar tevens heilige stemming betreden zij, met de bruilofsgasten, de dorpskerk. De predikant is er nog niet; maar de schoolmeester met een' bakker-ouderling hebben juist de zaken in orde gebragt. De jonggehuwden nemen alles op. Het knielbankje komt hun wat vreemd voor. Zij ligten het groene kleed even op; en ziet: - het is een omgekeerde baktrog! - Arme predikant, die nu den dartelen troep stichten moet! En toch zal de buitenman hierom en om menigen dito dito niet lagchen. Piis omnia pia. Zijn ze dan waarlijk zoo veel vromer, die eenvoudige landlieden? Ja en neen. Wat meer eerbied, - of vrees zoo ge wilt, - hebben zij zeker; meer ware godsvrucht en deugd daarom nog zoo zeker niet. Maar buitendien, zulke tegenoverstellingen zijn hun zeer natuurlijk. Zij begrijpen uwen lach naauwelijks. Gij moet met zwaarder toets op hunne vaste zenuwen slaan. Evenwel is de vraag bij mij dikwijls opgekomen, of | |
[pagina 30]
| |
ouders het niet nog veel, veel meer hunnen kinderen en zich zelven moesten inscherpen, dat het heilige heilig blijven moet. Komt de godsdienstoefening, - van wie ook, - u bespottelijk voor; kunt gij, zoo men zegt, er uwen lach naauwelijks houden; dan doet gij zonde met er bij te gaan, en nog meer met er, als zij ook reeds zoo denken, uwe kinderen aan te wagen. Even zoo is het met het heirleger van anekdoten, rakende pastoors, predikanten, kosters, kerken, en vooral bijbelplaatsen. Het is moeijelijk zaaijen op een veld, door de loopgraven der spotternij ondermijnd! Maar daarom kan ik nog niet aannemen, dat alle lagchen zonde is. Ik wil gaarne gelooven, dat de engelen niet schateren, en zelfs - zoo ge wilt - dat de Heer jezus nooit gelagchen heeft. Ik neem zelfs aan, dat, hoe meer onze hoogere geestvermogens zich ontwikkelen en de ziel zich aan geregeld nadenken gewent, naar die mate ook het zelfbestuur toeneemt, en onze geest niet zoo ligt uit zijn middelpunt wordt weg geslingerd. Van daar de onderdrukte lach, de grimlach der denkers. Doch het lagchen zelf kunnen wij, zielkundig noch medisch, niet missen. Die nooit lacht, wordt een dof en knorrig hypocondrist, een trotsche menschenhater en de vogelverschrikker der kinderen, of een overspannen dweeper. Die niet lagchen kan, òf door zijn gestel, òf door den hoogen ernst zijner omstandigheden, - voor hem heb ik een recept. Hij lokke kinderen tot zich: ze zullen voor hem lagchen! - Zou de Heiland der | |
[pagina 31]
| |
wereld zich ook in die onschuldige, onvermengde vreugde niet verkwikt hebben, die hij als mensch hier op aarde missen moest? | |
5.‘Helaas! mijn vriend is de zelfde niet meer. Hoorde ik hem maar weêr vloeken!’ Zonderling staarde ik den man aan, die dit zeide, en die zelf nooit gevloekt heeft, van kindsbeen af. Hij las in mijn oog de vraag: ‘Kunt gij dat meenen?’ en beantwoordde mijn blik van stomme verbazing met deze woorden: ‘Schijnt mijn wensch u vreemd? Wel nu, ik zal u dien verklaren. Zoo lang mijn vriend nog vloekte, was hij open, gul, mild, gevoelig voor al wat edel is, hartelijk en trouw in de vriendschap. Eenige oefening en ernst zouden gaande weg die ruwe vormen wel verzacht hebben. Ik zelf acht ze altijd en onbepaald een zedelijk kwaad, en heb hem dit dikwijls gezegd. Hij begon het van mij aan te nemen; - toen ik hem voor eenigen tijd verlaten moest. Maar nu, in plaats van die ruwe vormen door ontwikkeling der kostbare kern te veredelen, nu heeft men ze vermorzeld en met het puin zijn hart toegesloten; men heeft zijne mannelijke kracht geknot, moed en zelfvertrouwen in hem gebroken, en den trotschen nek onder het juk van een streng methodisme gebogen: - wee hem, die het beeld Gods schendt!’ | |
[pagina 32]
| |
‘En acht gij het kwaad onherstelbaar?’ vroeg ik, om den braven man afleiding te geven. ‘En wat zoudt gij doen,’ zoo antwoordde hij met eene vraag: ‘als men in uw afwezen eene uwer beste schilderijen, toevallig met slijk bespat, aan de schoonmaakster had gegeven, en ze had er vlek en vernis en gloed te zamen afgeboend?’ | |
6.De ziekte is een bezoek van den dood; maar hij blijft in de voorkamer staan, en ziet zijne groote bezoeklijst na, en gaat dikwijls weêr heen, omdat ge nog niet reisvaardig zijt, en hij ook eerst nog elders wezen moet. Maar bij 't heengaan roept hij nog: ‘Ik kom zeker terug!’ Ach! waarom heeft dan meestal de kranke zijne ooren zoo vast tusschen de kussens gestopt; en schromen dienstboden, geneesheer en betrekkingen, de boodschap over te brengen? | |
7.De mensch komt ter wereld, of liever ontworstelt de onbewuste kindschheid, gelijk de kapel uitbreekt uit de pop. De vleugelen zijner verbeelding schitteren, nog ongeschonden, van de heerlijkste kleuren. Maar de ondervinding strooit er het stof der aarde op, en de | |
[pagina 33]
| |
tranen der teleurstelling zijn de regendroppels, die het stof vaster kleven doen. De zon schuilt, de storm steekt op, de kapel zoekt vergeefs den druk en de smet zijner vleugelen af te schudden. Vaak knakken zij onder hare geweldige inspanning. En eindelijk, nadat de harde werkelijkheid aan de verbeelding hare vlugt ontnomen, en de magtelooze strijd met het leven hare vleugelen geheel verbroken heeft, - ontfermt zich de goede moeder van al wat leeft, de Aarde, over den armen mensch, en geeft hem weder rust in haren schoot. | |
8.Verstand en hart zijn tweelingbroeders, even als jakob en ezau, die dikwijls twistten over het regt van eerstgeboorte. Eigenlijk zou dit aan den laatsten, den woesten ezau van ons gevoel toekomen, daar deze het eerst leefde in ons. Maar hij veracht nog vaak dit goddelijk regt, om een' schotel moes; en dan is het ook maar beter, dat de listige en volhardende jakob des koelen verstandsGa naar voetnoot*) het overneme. Gelukkig als ook deze beiden, na veel af- en omzwerving en vijandschap, zich opregt verzoenen! | |
[pagina 34]
| |
9.Als eene duif zich verheft boven hare til en eene geburinne boven de hare, dan vliegen zij zusterlijk over geheel de stad, en twisten om geen korrel meer. Als twee arenden van hunne bergtoppen zich verheffen, zweven zij over 't geheele land, en, vrij kiezende onder geheele kudden, betwisten zij elkander geen lam. Zoo wordt de gezigts- en gedachtenkring van den mensch verruimd, en zijn hart met de liefelijkheden des vredes en der vrijheid vervuld, naar mate hij zich waarlijk hooger verheft. | |
10.De visch kan hooger of lager zwemmen, door zijne luchtblaas uit te zetten of in te krimpen; maar het hindert hem toch, te lang aan een of te dikwijls die spieren te spannen; van zelf keert hij dan tot zijne gewone hoogte in het water terug, en blijft daar. Waarom zijn de menschen zoo wijs niet, om te blijven in den kring, waarin zij zich het gemakkelijkst bewegen? Waarom zwemmen thans zoo vele grondelingen boven? | |
11.Ik hoorde het onlangs door een' welsprekenden mond den jeugdigen kunstenaar toeroepen: ‘Bestudeer de | |
[pagina 35]
| |
waarheid, in de natuur en in uwen geest!’ - Even zeer zou ik het wel iederen jeugdigen geschied- of romanschrijver willen toeroepen, ja ieder, die menschenkennis verlangt: ‘Bestudeer de waarheid, in den mensch en in u zelven!’ - Het dagelijksche leven is wel zeer dagelijksch, omdat er - Gode zij dank! - niet iederen dag bergen instorten en volken omwentelen. Ook hebben de romanschrijvers met al hunne groteske, vreemde en vreeselijke beelden onze zinnen wat verstompt. Maar gelijk voor den natuuronderzoeker een enkele boom, ja een koolstronk met rupsen rijker is, dan voor den onnadenkenden wandelaar geheel de landstreek; en hij koolsblad en rups nog peinzend onder 't mikroskoop zet, terwijl de ander het geheele veld reeds vergeten is; - zoo is voor den opmerker overal de menschheid rijk, tot in hare kleinste handelingen. Maar dan alleen zal hij den mensch juist beoordeelen, als hij zich zelven goed beoordeelt. Anders kan hij wel zekeren takt verkrijgen, waarin ons soms de wilde en onbeschaafde ver vooruit is, maar geen ware menschenkennis. Deze verzoent ons met den naaste, omdat ze niemand tot engel of duivel maakt, maar allen tot menschen, gelijk ook wij zelve zijn. | |
12.De drukpers is als de aarde. Zij is om der zonde wille vervloekt, dat ze den mensch doornen en distelen voort- | |
[pagina 36]
| |
brenge. Maar zij wordt ook van God nog mildelijk gezegend, dat zij het voedzaam graan doe uitspruiten, en rijk worde in lommer en in bloemen. En wie zou nu, om de doornen en distelen, de aarde in eene zandwoestijn herschapen willen zien? | |
13.De vrouw wordt meermalen met eene bloem vergeleken, de man met een' boom; en dit is niet onnatuurlijk: de eerste is in het plantenrijk het zinnebeeld der schoonheid, en de laatste der kracht; inzonderheid zijn de roos en de eikenboom hiertoe van ouds het eigendom des dichters, en de vrouw mag hoogstens als klimop zich verheffen. Die beelden zijn nu lief en goed; jammer maar, dat de bladeren der roos uitvallen en hare doornen niet, en dat de klimop den stam somtijds in hare omhelzingen verstikt. Ik wilde liever een vruchtdragend gewas tot beeld hebben; dan bleef er, behalve de bladeren, na de bloemen nog iets over; maar de dichters hadden daar minder belang bij: want zij wisten wel, dat zij veel meer voor jonge meisjes, dan voor getrouwde vrouwen zongen. | |
14.Eene moeder, die het meest bidt om haar eerste kind, zucht somtijds het meest over het laatste: want overspannen begeerte is het eerst verzadigd. | |
[pagina 37]
| |
15.Een mensch zonder godsdienst, is als een reiziger zonder staf. In het eerste uur vergeet hij hem ligt, of beklaagt zich over den nutteloozen last; maar in het laatste, of vroeger bij moeijelijk klimmen, steunt hij er op, of treurt om het gemis of verlies daarvan. | |
16.Er is veel begaafdheid en kunst noodig voor een' redenaar of schrijver, om anderen te doen weenen of lagchen; maar nog meer, om hun karakter eene krachtige wending te geven, hen tot het goede te bewegen. Het weenen en het lagchen zijn beide slechts magtig genoeg om te verstoren, om af te breken. Tranen zijn als een stortvloed op bekoorlijke, maar gevaarlijke dreven; en de lach is als eene aardbeving, waardoor het bespottelijke tot in zijne grondvesten geschokt wordt. Maar er is een koel beraden geest en een vast besluit noodig, om op te bouwen in de plaats van het afgebrokene, opdat geene andere dwaasheid de ledigeruimte bezette, geen onkruid den verlaten' akker inneme. En tot opbouwen is het oog, dat weent of lacht, niet helder genoeg; daartoe wordt een vaste blik vereischt. | |
17.De roman is niet schadelijk, omdat hij een verdicht | |
[pagina 38]
| |
verhaal, maar omdat zijn prikkel de zinnelijkheid, - al is 't dan ook eene verfijnde zinnelijkheid, - is. Alle verdichte verhalen zijn geene romans. De echte roman kan alleen onschadelijk zijn, door het voorzigtig en matig gebruik; en 't is niet genoeg, er een tegengift in te mengen van half geschiedkundige waarheid, - veel minder nog van een verdicht godsbestuur, waardoor ligt, vooral bij den jeugdigen lezer, het godsbestuur zelf verdichting wordt. Eerst dan verliest het verdicht verhaal het altijd eenigzins bedenkelijk karakter van roman, wanneer knoop en ontknooping van 't gebied der zinnelijkheid op dat van geest en gemoed worden overgebragt. Dan ook heeft men eerst het regt, om zich te beroepen op het groote voorbeeld van heilzame verdichting, ons door den Heer in zijne gelijkenissen gegeven. | |
18.De satire is een scherp tegengift, ontstaan met het kwaad en dat sterft met de zonde. De eerste satire verdrijft adam uit het paradijs: ‘Zie, zij zijn geworden als Onzer een!’ - En de stoutste satire is, in den mond van elia en jezaja, het doodvonnis der afgoderij. Maar ook het toedienen van tegengift is alleen den kundigen en menschlievenden geneesheer toevertrouwd. Zoo moet ook de satire een wapen zijn, door heiligen ernst bestuurd, niet om den mensch te dooden, maar alleen zijne kwaal. | |
[pagina 39]
| |
19.De nevelen dezer aarde moeten tot donkere wolken aangroeijen, om het beeld der goddelijke trouw, - den heerlijken regenboog, - te vertoonen, schitterender, naar mate de achtergrond donkerder is. | |
20.Ik heb scholen en akademie doorloopen, en met belangstelling de ontwikkeling en wijziging, zoo wel als den teruggang van veler karakter en aanleg gade geslagen. Daarbij deed de ondervinding mij al meer en meer vreezen voor hen, die, door den roep van hun genie vooraf gegaan aan de akademie kwamen. Zij stonden er bloot voor tweeërlei gevaar, en ontkwamen die beide zelden geheel. Of het vuur en de kracht van hunnen geest deed hen tot uitspattingen vervallen, die de beperkte levenskring in het ouderlijke huis minder duldt; òf de aanhoudende en geregelde inspanning verlamde hunne geestkracht: - zij werden bruikbare menschen en niet meer. De zelfde studie, die voor het gewoon verstand een prikkelend, opwekkend voedsel was, werd voor hen een doodend vergif. Zoo kost het veel moeite, het wilde paard te temmen, dat in de eerste jaren geen' teugel heeft gevoeld. Of het kromt den nek en laat de manen hangen, en wordt een lusteloos trekdier; òf het breekt juk en gareel en verwoest al wat het ontmoet, en eindelijk ook zich zelven, | |
[pagina 40]
| |
daar het telkens op den afgebakenden weg zijn' natuurlijken galop over het vrije veld herneemt. | |
21.Men klaagt over vele goede voornemens, die zijn verloren gegaan. Men geeft zich de verdienste, dat men ze heeft genomen, en beschouwt het als een ongeluk, dat men ze verloren heeft. Is dit juist en regtvaardig? Wanneer gij eene belangrijke schuld te betalen hebt, en gij zendt met het geld - niet een' ouden, beproefden bediende, maar een speelziek en onnadenkend kind; zult gij het arme schaap alleen beknorren, omdat het al huppelende en springende de boodschap vergeten en den schat verloren heeft, en het u nu veel moeijelijker valt, dien op nieuw bij een te brengen? Wel nu, wien hebt gij het dan te wijten, als gij uw kostbaar goed voornemen aan uw gevoel hebt toevertrouwd, dat zoo ras bewogen en zoo vergeetachtig is, in plaats van het ter bewaring te geven aan uwe rede, en het uit te voeren met verstandige vlijt en doorzettendheid? | |
22.Tweeërlei winkels stallen het meest aan de straat uit: die pas opgezet zijn, en die uitverkoopen. Ik heb wel eens, bij de ontmoeting van baardelooze jongelingen en keuvelende ouden gedacht, of het bij den mensch ook zoo ware? - Evenwel, ik wil er niet over beslissen: want het een ben ik geweest, het ander hoop ik te worden: | |
[pagina 41]
| |
ik vrees beide leeftijden te beleedigen, mijn verleden en mijne toekomst. Ook is het zeker geen onfeilbare regel, daar de eene winkel de andere niet is. | |
23.
| |
[pagina 42]
| |
beeld, het beeld van uwen God? Ziet! voor hem, die den Schepper gedurig terug vindt in zijne schepping, heeft alles eene taal, eene diepe en rijke taal, eene taal voor alle volken en natiën. De donder is de stem van Gods almagt, de bliksem is zijn wapen: alles siddert, waar Hij komt ten gerigte! Maar de donder des gerigts wordt hier op aarde gevolgd door de levenslucht van het evangelie; ja! die levenslucht wordt daardoor ontwikkeld. En worden enkelen getroffen door Gods almagt, tot een voorbeeld voor allen; die allen ontmoet het evangelie van christus, juist als het gerigt hen beven doet. Jammer slechts, dat voor zoo velen de stemme des donders telkens weêr noodig is, om hen aan God te doen denken, dien zij niet zien in den vriendelijken zonneschijn en in de zoele lentelucht niet opmerken. En toch is het ook nu nog, gelijk bij de goddelijke verschijning aan elia: ‘Stormwind en onweder gaan vóór Gods aangezigt henen; maar in de zachte koelte, die leven en vrede en vreugde geeft: - dáár woont de Heer!’ | |
24.
| |
[pagina 43]
| |
‘Arme jongen! wat zit gij daar bij een doffe kaars uwe oogen te bederven!’ - Maar de ander was met dit beklag niet gediend, en antwoordde: ‘Meent gij, dat ik ook geen lamp betalen kan? 't Is mijne keus, vriend! Ik houd mij bij het oude licht. Dat bederft de oogen niet.’ - Ook de eerste werd nu warmer. Elk legde zijn boek neêr, en ijverde voor kaars- of lamplicht. Ras kwam het tot hooge woorden. De een klaagde, dat hij den walm van de kaars niet langer kon uitstaan; de ander, dat het felle lamplicht hem de oogen deed schemeren. ‘Weg, nieuwigheidszoeker! met uw' valschen glans.’ Zoo stoof de laatste op, en draaide de lamp uit. ‘Ellendige domper; ik mag die nachtpit niet zien!’ schreeuwde ondertusschen de eerste en snoot de kaars uit. Toen schold de een den ander, omdat hij het donker gemaakt had; zij vochten, en - lezen konden zij niet meer..... Hoe dwaas is toch de jeugd! Dan zijn volwassenen wijzer!!..... | |
25.
| |
[pagina 44]
| |
neer de ledige plaats vroeger en volkomen werd vervuld: door eene vaste overtuiging, bij voorbeeld, of een rein zedelijk gevoel, door een vriend of - door een beminde. Het valt zeer moeijelijk, op papier te schrijven, waar vroeger schrift afgeschrapt of door kunstmiddelen uitgewischt is. Met de liefde gaat dit anders nog gemakkelijker, dan met de vriendschap of met 't geloof. Rozenwater is wel geurig in de pen, maar houdt zoo lang niet. Niet zelden gelukt het ook, om behendig een' anderen naam in de plaats te schrijven van eenen of eene vroeger beminde. Maar wat allermoeijelijkst, ja onmogelijk is? Eene bladvulling in plaats te schuiven van de verlorene, verzondigde uren en dagen onzes levens, als de herinnering daar van ons kwelt, en wij zoo gaarne - o zoo gaarne! - die doorgeschrapte of besmette bladen uit ons levensboek scheuren zouden, en ze toch vast kleven in den band....... Barmhartig God! dat uwe genade de hand legge op het gene wij niet kunnen goed maken of aanvullen, als Gij komt om te onderzoeken!!.... Vergeten wij het van nu aan nooit meer, lezer! ons leven is één geheel: ééne reis, ééne school, ééne rekening. Laat daarom onze laatste bede iederen dag en ieder jaar, onze eerste in den volgenden tijdkring zijn: O! dat van mijne levensdagen
Geen uur geheel verloren ga!
|
|