Snippers van de schrijftafel
(1853)–C.E. van Koetsveld–
[pagina 1]
| |
Geschiedenis van dit boekske.'t Is zeker reeds een tiental jaren geleden, zoo niet langer - want de dagteekening ontbreekt, - dat ik, even als nu, met de pen in de hand zat en met een katern wit papier voor mij. Ik zou een nieuw werk op stapel zetten, een werk, dat er misschien even lang op zou staan, als de beruchte Nederlandsche monster-stoomboot, die nooit de zeehaven is uitgestoomd. Nog meer, 't zou een scheepje zijn, gemaakt en opgetuigd, om in het dok te worden opgelegd; schoon mijne eigenliefde, - die looze schalk! - achter mij stond en mij influisterde: ‘Maak het maar zoo goed, als gij kunt. Ge zult het scheepje nog eens zien uitzeilen!’ Omdat nu in dat plegtig schrijvers-uur de grondslag werd gelegd voor het werkje, aan welks hoofd deze voorrede prijkt, wil ik beginnen met de eerste bladzijden van het bewuste, nu al vrij geel geworden katerntje af te schrijven, om zoo, gelijk onze naburen met een' mooijen kunstterm zeggen zouden, ‘mijn boekske bij den lezer genetisch in te leiden.’ | |
[pagina 2]
| |
‘dagboek van een' schrijver. ‘Zonderling! - naauwelijks kan ik het mij zelven verklaren, en toch is het zoo: - al schrijvende schrijf ik meer, en wil nog meer schrijven. Of hierbij mijne lezers winnen en of ik er bij win, is mij nog zeer twijfelachtig. Misschien is deze overtollige, onmatige vruchtbaarheid eene ziekte van den geest. 't Is mogelijk. Maar zeker is zij niet, zoo als velen schamper zeggen, een enkel werk der ijdelheid; een bellen blazen, waarbij men opzettelijk veel maakt van weinig zeepsop. Och! geloof mij, gij die dit immer - 't zij dan in schrift of in druk - lezen moogt; geloof mij, indien gij nog eenig geloof hecht aan de woorden van een' armen schrijver: hij heeft het er zelf benaauwd genoeg van! Hij wil niet denken, en de gedachten grijpen hem bij beide ooren. Hij wil niet spreken, en fluistert al binnen 's monds. Hij wil niet schrijven, en verrast zich zelven met de pen in de hand; of als hij deze heeft weg gesloten, met een potlood. O, het is vreeselijk! Mij dunkt, ik heb den St. Vitus-dans nooit gezien, maar die moet er iets van hebben: dansen met het angstzweet op 't gelaat; niet willen en het toch doen, als of een elektrieke schok de kranke leden in beweging zette; dansen, dansen, tot men ten laatste, nog met een' vrolijken sprong en een' akeligen jammerkreet, magteloos neder valt!..... En toch, ik heb geen klagen. De heeren dichters zeggen mij, dat | |
[pagina 3]
| |
zij de zelfde kwaal nog veel erger hebben. Ik kan daar bij eigene ondervinding niet over oordeelen, maar wil het gaarne gelooven; vooral wanneer ik zie, hoe zoo menige vuurspuwende berg op het grondgebied der poëzij, als bij afwisseling, inzonderheid na een' schoonen vuurregen, enkel asch en steenen uitwerpt; - daar niets bijzonders aan is, dan dat zij een hooge vlugt hebben. ‘Het zij dan zoo: laat ons schrijven of dichten! Het was eens onze keus, en nu - nu is 't ons lot. En gij, die 't nog niet doet! spiegelt u aan ons voorbeeld. ‘Met dat al zie ik nog niet in, dat achter den schrijver altijd de zetter behoeft te staan, om de vol geschreven bladen van hem aan te nemen. Zie! schrijven moeten wij; wij zouden anders gevaar loopen om er in te stikken, even als de ijlende koortszieke, wien met geweld 't stilzwijgen wordt opgelegd. Maar al hebben wij geene magt over de hand, wij hebben die over het papier. Het kruipt niet door de reten van den lessenaar; het doet kamer- en huisdeur niet open; het belt niet aan bij den uitgever, of schuift zich bij den drukker onder de pers. Tot zoo verre hebben wij de zaak in onze magt. En zie hier nu de bestemming van dit Dagboek. Het zal een depôt zijn van invallende gedachten; een afleider voor den geest, met elektrieke stof overladen; een open veld voor mijne pen, om daar over te wandelen naar hartelust; zonder dat het publiek er | |
[pagina 4]
| |
mede noodig heeft, wat er tusschen het papier en mij wordt verhandeld, als ik 't oog heb op de witte bladzijde, of de letters der beschrevene mij aanzien. ‘Dus Losse of Invallende gedachten, zoo als men zegt? - Ik las onlangs in zekere recensie, dat de referent een' ingeschapen' afkeer had van die enkele gedachten, vooral losse en dus uit de gedachtenreeks uitgevallene of afgedwaalde; dat hij niemand ondragelijker vond, dan den schrijver, die er zich toe zet, of - gelijk het meestal gaat, - er op loopt, om invallende gedachten te maken. ‘Er is iets puntigs en iets waars in dit gezegde; en toch ben ik het er niet geheel mede eens. Misschien wel uit twee zeer begrijpelijke oorzaken: vooreerst omdat schrijver en recensent een natuurlijke zucht hebben, om elkander tegen te spreken; en vervolgens, omdat dit oordeel mijn geschrijf mede treft, ten minste zijdelings. ‘Dat men zich dwingt, om iets snedigs, iets puntigs te denken, en daar terstond boek van houdt, om er zijn voordeel mede te doen, - is al even ongerijmd en onnatuurlijk, als dat men zich moede peinst en zuchtend inspant, om in een gezelschap aardig te zijn. Maar tegenover deze waarheid staat eene andere. Dat namelijk de vrije menschelijke geest, - zoo vrij, dat hij zich zelven niet eens goed in bedwang heeft, - niet altijd de zaken even geregeld en ongestoord af kan denken, als de werkman zijnen handenarbeid ten einde brengt. Onze denkbeelden, al sturen wij ze nog zoo geregeld voor- | |
[pagina 5]
| |
waarts, kunnen nooit laten, om, even als kinderen bij den weg, gedurig een' sprong regts of links te maken; of, als de knaap op school, losse krullen op de lei te zetten, bij 't schrijven van eene som. Waarom zou men die onwillekeurige zijsprongen der gedachte, die grillen der fantasie of buiten tijds gemaakte ontdekkingen der rede, niet mogen opteekenen, om ze later zich nog eens te herinneren; om in een rustig uur en met wikkend oordeel, ze te schiften, uit te werken, of zoo als ze zijn aan anderen mede te deelen? Alleen make men ze niet bij den tel, en bestelle ze de boekverkooper niet bij 't blad. Want waar men invallende gedachten zoeken moet, sleept men ze naar binnen, en zij vallen niet meer in. ‘Wel aan dan, gij geduldig Dagboek! neem gij die onvoldragen vruchten van mijnen geest in u op; denkbeelden, die nog tusschen hemel en aarde zweven, zonder zich ergens aan te hechten. Gij zult mij ten minste niet haasten, en rustig wachten tot mij iets invalt; maar gij zult mij ook niet afwijzen, als ik mijn gemoed bij u in de eenzaamheid uitstort, en den geest in uw gezelschap ontspan. Misschien, dat ik het toevertrouwde pand u nooit weder vraag, en gij er te nuttiger door zijt voor de wereld en voor mij. Misschien dat, in later jaren, mijne erfgenamen om dien bonten hoop van woorden en denkbeelden nog eens grimlagchen, even als zij het doen om de lade met lappen van eene zuinige erftante. Wel nu, wat schaadt | |
[pagina 6]
| |
het de goede vrouw of mij? - Maar mogt ik u eens iets terug vragen, goud of zilver of koper uit uwen schat, om het tot gangbare munt voor 't publiek te slaan; - vergeet dan niet, mij te herinneren, dat ik eerst den bril der eigenliefde afzette!......’
Tot dus verre mijn oud Schrijvers-Dagboek. Ik moet echter met schaamte (in zoo ver het schande is) bekennen, dat dit boek zelf, na mij eenigen tijd getrouwe diensten bewezen te hebben, - ik weet zelf niet, hoe? - in den achterhoek is geraakt; mogelijk wel, om het voor oningewijde oogen achter slot te hebben, waarvan men dan zelf ook niet altijd den sleutel bij de hand heeft. Ondertusschen, al meer en meer in verschillende bezigheden ingewikkeld en eindelijk tot ruimer' werkkring geroepen, had ik een' anderen en vluggeren afleider voor mijn' oproerigen schrijversgeest gevonden, die de geschiedenis van dit boekske een' stap nader tot zijne geboorte voor het publiek brengt. De lezer wete dan, dat tot mijne talrijke kleine deugden of ondeugden ook deze behoort, dat ik zeer zuinig op papier ben. 't Is een zwak, van kinds af; en veel verdragelijker valt mij de briefport, wanneer men mij maar 't genoegen doet, om het adres op de keerzij niet te beschrijven. Mijn oude studenten-portefeuille, die al zoo veel papier gedragen en verdragen heeft, dient nog altijd tot bergplaats voor dezen of dergelijken afval; | |
[pagina 7]
| |
en mijne zuinigheid vermindert niet, al wordt het papier zoo goedkoop, dat het niet meer de moeite waard is, snippers te bewaren. Ja! ik weet het wel: 't lorrenzoeken op straat is nog voordeeliger broodwinning; en niemand zou mij de kleinste zilveren munt voor mijn' ganschen snipperbak geven. Maar 't is nu eenmaal zoo. Er zijn twee dingen, waarvoor ik nog veel grooter' eerbied heb, dan voor de moeite en voor 't geld: het is brood en papier. Ik kan niet rustig voort gaan, als ik een kruimel of broodkorst vertrappen zou, maar buk onwillekeurig, om die op te rapen. Even zoo kan ik geen wit papier zien te loor gaan. Ik heb er te veel achting voor. Wat kan 't al gedachten dragen en uitdrukken! Hoe rust niet geheel de geschiedenis, ja! eenigermate geheel ons christelijk geloof op een' papieren, of - dieper in de fundamenten - perkamenten grondslag. Daarop schetste het voorgeslacht zijn beeld, beter dan een schilder dat kon afmalen, eer het van 't groote wereldtooneel aftrad. Nog draagt het de zuchten der liefde en het heimwee naar 't vaderland, vadervloek of moederbede, het magtwoord van den vorst of de bekentenis van den schuldenaar over landen en zeeën henen. Hoe menig een, die met tranen van berouw, hoe menig ander, die met 't zweet van zwaren handen-arbeid die enkele letters, die ééne naamteekening niet kan uitwisschen! En nadat zóó ook ons geslacht zijnen rijkdom en zijne armoede, zijn geluk en zijne ellende, zijne kennis en zijne | |
[pagina 8]
| |
dwaasheid, zijne liefde en zijnen haat aan 't papier heeft toevertrouwd, ligter en brozer, maar toch duurzamer, dan wij zelve zijn, - zullen wij op onze beurt aftreden van het groote tooneel der aardsche dingen, om weêr aan onze kinderen een' papieren schat, en daarin eene wereld van herinnering, achter te laten. Uitweiding genoeg over eene afgesletene portefeuille, met snippers zonder waarde! Toch hebben ze eenige waarde verkregen; de lezer oordeele, welke. Want als mij weêr een schrijvers-inval kwelde, zonder dat ik toch op dat oogenblik schrijver wezen wilde of wezen mogt; of in plaats van de verlangde schets, waartoe een oud adres dienen zou, er geheel iets anders op 't papier kwam; - wel nu! dan beschreef ik, zoo als 't viel, een blaadje van dien afval, en schoof het in lade of kast, tot eindelijk de andere helft mijner studenten-portefeuille bestemd werd, om deze bonte verzameling te bewaren. Een en ander maal, dat mij de vriendschappelijke aanvragen van menig' uitgever al te lastig waren, of al te ongelegen kwamen, greep ik in dien tweeerlei voorraad, het weg gesloten Dagboek of de snipper-portefeuille op mijne tafel. Eindelijk, toen men weder eens een nieuw boek van mij verlangde, is er deze verzameling uitgekomen. Zij draagt ten minste, - en dat kan men van alle boeken niet zeggen, - de eenvoudige waarheid in 't front of op den voorgevel: want 't zijn alle ‘Snippers van de schrijftafel.’ Met | |
[pagina 9]
| |
dit laatste bedoelde ik eigenlijk ‘schrijvers-tafel,’ in onderscheiding van mijn eigenlijk studiewerk zoo wel, als van 't geen voor den kansel dienen moet; - maar het langere woord wilde er niet uit, en zoo ontvangt men deze exegese toe. De schifting in vijf Afdeelingen is geschied, om eenige rustpunten bij 't lezen aan te geven, en ten minste eene algemeene sortering daar te stellen, daar eene geregelde aaneenschakeling van 't zoo ongeregelde, even ondenkbaar als ondoelmatig was. Eerst gaf ik daarom, wat van vroegeren datum was, ten deele reeds voor lang gedrukt, gedeeltelijk ook nog in 't vermelde Dagboek begraven. De tweede Afdeeling is vroeger met een geheel ander doel begonnen, of liever uit de snippermand opgegaard, en nu nog wat vermeerderd. De ‘Woorden des Tijds’ zijn meest de nog versche indrukken der vijf laatste jaren (1848-1852), en werden dikwijls met warmte, soms met diepen weemoed aan 't papier toevertrouwd. Van deze zag slechts een gedeelte vroeger het licht. Alleen de vierde Afdeeling ‘Oude Kennissen’, is geheel een herdruk van 't geen ik reeds elders gaf; zoo als de ‘Laatste Opruiming’ nog geheel in maagdelijk handschrift voorhanden, en letterlijk een hoop blaadjes en snippers was. En zie daar nu, voor hem die eenigzins met de schrijversjeukte bekend is, eene getrouwe, meêwaardige historia morbi. | |
[pagina 10]
| |
Maar reeds lang zag ik u met ongeduld eene vraag op de lippen weêrhouden, geachte lezeres van dit mijn boekske, die u de moeite geeft, om ook de lang gerekte Inleiding door te worstelen. Reeds zijt gij op bl. 10, en nog hebt gij niets vernomen van dat teekeningje op het titelblad, en dien geheimzinnig peinzenden man, die daar zoo rustig als op zijn kantoor zit. - ‘Zou dat nu de schrijver wezen, met een zijner snippers in de hand?’ - Maar gij ziet het wel beter. Het heeft al te weinig van eene studeerkamer, en de man schijnt wel met de regterhand een soort van draaiorgel te besturen, dat er toch weder - op het draaijen na - niets van heeft. Beken maar, lieve lezeres! (de lezers willen 't niet zoo spoedig bekennen, als hunne vrouwen, zusters en dochters;) beken maar, dat gij er niets van maken kunt, en ik zal u op den weg helpen. Zie eens het venster uit. Herkent gij daar niet iets? - ‘Ja waarlijk! een' spoorwagen, een paar palen en een telegraaf.’ - Juist zoo! En 't vertrek, waar ik u heb ingeleid, is een ‘Telegrafisch Bureau;’ en de man, die daar zit, is de telegrafist, bezig om eene depêche over te maken. Tien tegen één, dat het geen vrouwenbrief is: want de telegrafist moet alles eerst lezen. Dus een berigt, dat ieder weten mag; eene beurstijding b.v. of een bevel van stad en lande. Hij ziet het even in, onverschillig als een vreemde, koud als het Noodlot, - alleen om de woorden te | |
[pagina 11]
| |
tellen, en daarop, of anders op de letters, wat uit te zuinigen. Op die wijze wordt het telegrafisch berigt, waarvan kortheid reeds eene eerste voorwaarde was, zoo ligt als een veer, en vliegt in een ondenkbaar oogenblik langs den metalen draad uren ver; onzigtbaar, onhoorbaar, en, naar 't schijnt, niet gebonden aan de wetten van tijd en ruimte, zoodat de telegrafist te Rotterdam dien te Amsterdam wat in de ooren fluistert, en 't antwoord reeds verneemt, als hij de lippen naauwelijks gesloten heeft. Wonderbare uitvinding! Ik kan mij zoo geheel dien armen dwaas verbeelden, die uit zijne woning zoo lang op die geheimzinnige draden had zitten turen, dat hij eindelijk de letters en woorden, in verwarden haast, daar over heen en weêr zag buitelen, inzonderheid op beurstijd. En toen hem nu eens zijn zwak hoofd weêr zoo suisde en bonste, en de gedachten er in kookten en bruisten, tot razens toe, zette zich de ongelukkige in de kranke hersenen, dat de tooverdraad hem door 't hoofd henen liep, het eene oor in en 't andere uit. Sedert dien tijd was de arme man - en is het misschien nog - in zijne verbeelding de afgemartelde correspondent van geheel de wereld; en zijn hoofd de manége voor duizend galopperende letters en woorden, die altijd de eene poort in en de andere weêr uitrennen, nadat zij er vreeselijk hebben huis gehouden; zonder dat hij ze immer grijpen of vangen kan...... Arme, arme man! | |
[pagina 12]
| |
Lach hem niet uit, mijn lezer. Want wat verschil is er tusschen werkelijkheid en verbeelding, op 't gebied van lijden of van vreugd? Wat onzen armen dwaas eene ongerijmdheid bleef, tot hij die door nog grooter ongerijmdheid meende te hebben opgelost, dat is ons in zoo verre duidelijk en verklaarbaar, als het op bekende natuurwetten gegrond is, - al zoeken wij van deze nog de verklaring vergeefs. Wij weten, dat er eene kracht of eene stof (?) bestaat, die wij elektriciteit noemen, en die tot een' geregelden (of galvanischen) stroom kan worden opgewekt door de verbinding en afwisseling van tweeërlei metalen, doorgaans koper en zink. Deze galvanische stroom nu (of galvanische schok) doorloopt, langs een' metalen geleidraad, de ruimte met eene snelheid, welke die van 't licht evenaart of overtreft. In het opwekken of afbreken van dien stroom bestaat nu geheel het geheim van den elektro-magnetischen telegraaf. Hierin bestaat dus ook de arbeid van den man op ons titelvignet. Hij heeft met de kruk, die den stroom vrij laat of afbreekt, het geven van signalen op den versten afstand in zijne magt. Daartoe zorgt hij slechts, dat de galvanische batterij, die gij onder zijne tafel ziet staan, altijd in geregelde orde is: koper en zink, door verdund zwavelzuur gescheiden. En even als hij de signalen overzendt, ontvangt hij ze met den zelfden geheimzinnigen bode, die op bevel van zijn' ambt- | |
[pagina 13]
| |
genoot, uren van hem af gezeten, oogenblikkelijk op de wijzerplaat hem de berigten lezen doet, waarmeê hij wordt belast.Ga naar voetnoot*) ‘Maar nu 't verband tusschen uw titelvignet en uwe Snippers? Is dat mogelijk niet nog verder te zoeken, dan de plaats, van waar ons die telegrafische berigten toestroomen, of de verklaring van hunne vlugt?’ Met uw verlof, geachte lezer! op een der oude gevels van mijne vaderstad staat geschreven: Oordeel niet, vóór tijd is; dus weet of wacht. Weet dus, als gij niet wachten kunt! Nadat ik mijne portefeuille met Snippers nog eens goed doorgeschud en daarop vóór mij uitgespreid en gesorteerd had, was 't mij - en dit, hoop ik, zal ten minste eenige meerdere eenheid aan dit boekske geven, dan die van de lapjes-dekens, van ouds onder den naam van Bloemlezing bekend; - het was mij dan, als of daar de fragmenten van eenige levensjaren vóór mij lagen. Niet jaren van bedrijf en lotgeval, van arbeid en lijden, door velen te onregt alleen leven genoemd; maar jaren van een redelijk, een denkend aanzijn, waarvan de morgenstond de wekker is en de avond of nacht den molen vangt of den stoom afsluit; waarvan de polsslag gedachte wordt genoemd, en de adem rede. Wonderbaar rijk en afwisselend is dat denkend aanwezen: een stroom met duizend kronkelingen en die telkens | |
[pagina 14]
| |
nieuwe beekjes in zich opneemt, nu eens pijlsnel voortschietende door de rotsen of afstortend in een' waterval, dan weêr door 't gemurmel zijner eigene golven als in een' zachten sluimer gewiegd...... En van waar komen ons nu al die gedachten? - Met deze vraag begaf ik mij op weg, gelijk ik gewoonlijk doe met een ingewikkeld vraagstuk, dat ik niet oplossen, of een bezwaar, dat ik niet verteren kan. - Van waar komen ons al die gedachten? - Ja! ik wist het wel: de zielkunde leert ons, dat de menschelijke geest, zoo ver hij zich zelf bewust is, geene denkbeelden heeft, die niet eerst in hem opgewekt zijn; dat hij wel den schakel kan verlengen, maar niet den eersten schalm vast smeden; afleiden en combineren, vervolgen en opklimmen, ten laatste het ideaal naderen, waarvan 't heimwee hem is ingeschapen, maar niet zelf scheppen...... Dat alles wist ik. Maar van waar nu de schok, die ieder oogenblik ons denkvermogen van 't eene in 't andere spoor schijnt te werpen; waardoor wij duizend dingen beginnen te denken, en er geen honderd geregeld ten einde brengen; waardoor ons zelfbestuur, hoe ook geoefend, telkens door afleiding en verstrooijing bevangen wordt, en de geest soms op eens, tientallen jaren en honderden uren ver, in 't reeds lang vergetene wordt terug gevoerd, of als bij ingeving in 't nieuwe en vreemde, waarop wij gisteren vruchteloos peinsden, verplaatst? Vrij mogt paulus zeggen: De geesten der profeten | |
[pagina 15]
| |
zijn den profeten onderworpen. (1 Kor. XIV: 32.) Dit is alleen waar in den zin, waarin hij het bedoelt: dat men zwijgen kan, waar men wil en moet, ook onder de magt eener hoogere geestverrukking; - zoo lang die ten minste niet in onzinnige dweeperij overslaat, of zonder duidelijk zelfbewustzijn werkt: en dat was niet des apostels redelijke godsdienst. (Rom. XII: 1) - Maar verder gaat de waarheid dezer spreuk niet, ook wanneer wij haar, van die hoogere geestverrukking, op de gewone werkzaamheid van den geest overbrengen. Hij is niet altijd in onze magt. Wij kunnen niet, enkel door het te willen, al zijne krachten op één punt bepalen; en veel minder nog invallende gedachten afweren, die ons niet welkom zijn, en die wij niet eens uit den zamenhang der voorstellingen (concatenatio idearum) verklaren kunnen. De proeven hiervan - soms treurige, althans lastige proeven! - had ik in mijne portefeuille met snippers achtergelaten. Van eenige herinnerde ik mij nog den oorsprong: van alle andere bijna was die soortgelijk. Ik zette mij neder, om een' vriendschappelijken brief te schrijven, en een woord over 't socialisme wilde met geweld er uit. Ik haastte mij, tot den uitersten termijn opgehouden, om mijne preek over mozes of elia af te maken, en liep groot gevaar van er een huiselijk woordje tusschen te voegen. Zelfs bij 't naar den kansel gaan, teekende ik nog even met potlood een' inval, eene mij geheel aangrijpende gedachte over China of | |
[pagina 16]
| |
Turkije op; - niet omdat ze mij op dat oogenblik eenig belang inboezemde, maar omdat ik mij anders van den kwelduivel niet ontslaan kon. Ja! als ik mijn vermoeid hoofd op 't kussen had gelegd, en rust mijn eenige wensch was, moest ik soms nog - naar voorvaderlijke of voormoederlijke zeden - een zich opdringend idée in een' knoop van mijn' neusdoek bewaren, om het maar te bewegen, mij met rust te laten. - Van waar toch al die gedachten komen? Terwijl ik dit vroeg en weder vroeg, en dit maal mijn geest niet afzwierf, zelfs niet om zich voor een oogenblik te verpoozen, zag ik, ver over 't welig weiland en rustig grazend vee henen, de palen langs den spoorweg, waarop de geheimzinnige draad rust, die zoo vele duizenden letters en woorden, en daarin denkbeelden en berigten, aandoeningen en wenschen, over veld en huis en akker draagt, zonder ze onder weg aan iemand te verraden of zelfs haar aanwezen te doen gissen. Bat werd mij, hoe meer ik er op staarde, het beeld van onzen rusteloos werkzamen geest. Onzigtbaar als de telegrafist in zijn stil bureau, ontvangt ook hij de tijdingen uit de buitenwereld of zendt ze daarin uit. En alleen omdat men hem niet ziet, omdat hij in stilte vlugt, als zijn bureau wordt afgebroken, willen sommige hoogwijze mannen, die alles naar de regelen der werktuigkunde verklaren, ons verzekeren, dat er niemand in zat; dat de menschelijke geest of ziel eigenlijk niet anders was dan een | |
[pagina 17]
| |
kunstige knoop, tusschen al die duizenden telegrafische draden gelegd, en door de stoomkracht, die men 't leven noemt, bestuurd..... Maar wij zullen zoo vrij zijn, om onze ziel, en den geest, die er 't hooger leven van uitmaakt, nog wat te behouden. De zon schijnt niet minder helder, al beweert een halve blinde, dat het alleen maneschijn is. Zoo was dan vooreerst het menschelijke ligchaam een elektro-magnetische telegraaf, reeds lang eer die naam bekend was. Het zelfbewustzijn zegt ons, dat alleen in de hersenen de gedachte woont; en de ondervinding leert, dat iemands denkbeelden niet verminkt worden, al worden hem een half dozijn ledematen - mits niet tot het leven onmisbaar - afgehouwen. Die leden zijn slechts, in betrekking tot het denkvermogen, de steunsels en omkleedsels van de zenuwdraden, die met ondenkbare snelheid iederen schok van en naar de buitenwereld overbrengen. Gelijk bekend is, spant de natuur, bij de vorming van dit kunstig werktuig, eerst de hoofdlinie van het ruggemerg, en bouwt daaraan het hoofdkantoor der hersenen; en van beide gaan vervolgens de andere telegrafische linieën uit. Zoo ontvangt nu de geest ontelbare tijdingen van buiten af, sommige zoo haastig geseind, dat zij naauwelijks leesbaar zijn of half weg afgebroken. Ook van binnen worden telkens de draden van 't gevoel aangedaan, of hunne werking verstoord. Verder beweegt de verbeelding, met fantastische eigen- | |
[pagina 18]
| |
zinnigheid, rusteloos de hand over de toetsen van 't geheugen, die alle op de wijzerplaat van 't zelfbewustzijn uitkomen. En onder dien chaos van telegrafische depêches, door en over elkander, oud en nieuw, van verre en van nabij door een geworpen; - vooral wanneer de buitenwereld op onze zintuigen met al haren rijkdom werkt, of de verbeelding koortsachtig opbruist: - onder dien chaos door, vat onze vrije wil de kruk, die de naar buiten loopende draden bestuurt; en de gedachte wordt een woord, eene daad...... Verbazende rijkdom van den menschelijken geest! Maar hij draagt immers ook 't beeld van Hem, wien alle zijne werken van eeuwigheid bekend zijn; die spreekt en het is er, gebiedt en het staat er? De slotsom, waartoe ik, langs dezen telegrafischen weg, was gekomen, gaf mij nog wel geen voldoend antwoord op mijne vraag. Schoon ik nu meer overtuigd was, dat invallende gedachten eigenlijk niet - zoo als men zegt - uit de lucht vallen, maar het uitwerksel zijn eener ons onbewuste waarneming of herinnering; toch zou ik niet, zelfs een enkel uur lang, den loop mijner gedachten kunnen ontleden. Ja! ik kan en wil niet eens de mogelijkheid eener ons onbewuste en onverklaarbare inwerking der geestenwereld ontkennen. Maar helderder was 't mij toch geworden, wat verhevene taak onzen geest is opgelegd: met het oog op de wijzerplaat van het zelfbewust- | |
[pagina 19]
| |
zijn, onze gedachten en aandoeningen, naar de wetten der eeuwige waarheid en zedelijkheid, te bewerken, om ze dan met een vaste hand naar buiten uit te zenden....... En zoo als die onaanzienlijke metaaldraad langs onze spoorwegen, eens de wereld regeren zal: op éénen dag China beheerschen uit Engeland, en in Europa den handel van Amerika doen spreken; zoo als zij, hoe dun en teêr, de onverbreekbare band dier volken worden zal, die de ijzeren ketenen van elken veroveraar hebben verbrijzeld; - even zoo is de gedachte de beheerscheres der wereld, en de vrije geleider haar eenige eisch, maar ook haar onverjaarbaar regt. Blinde overmagt kan dáár alleen heerschen, waar hare draden gebroken en hare bureau's verzegeld zijn. Maar de galvanische stroom verliest zijne kracht niet, al wordt hij met geweld afgebroken of in een' afgrond nutteloos afgeleid. Zoo is het ook in de wereld der geesten. Naauwelijks heeft de gedachte zich in haar regt hersteld of een' nieuwen weg zich gebaand, of ze doordringt weder de volken met frissche kracht. 't Is waar, ook de leugen wordt verbreid, helaas! ook de leugen op 't gebied der zedelijkheid en der godsdienst! Maar telkens worden hare stuiptrekkingen overwonnen door de sterkere schokken der waarheid...... En zóó eerst, zoo wordt de schoone toekomst, die de industrie zich voorspiegelt, als geheel de aarde met een net van spoorwegen zal zijn omspannen en door één spinneweb van telegrafische draden zaam gevat; - zoo eerst | |
[pagina 20]
| |
wordt die schoone toekomst waarlijk schoon en hartverheffend. Want zij is de heerschappij der vrijheid, der waarheid en des vredes; de hereeniging van geheel het menschdom, door God uit éénen bloede gemaakt; - en aan den gezigteinder van het christelijk geloof heet ze ‘de voleinding van het koningrijk der hemelen op aarde.’
En nu vrees ik wel een weinig, dat de latijn-sprekende lezer zijn Parturiunt montes op mij zal toepassen, als hij uit een zoo breed en hoog opgetrokken voorportaal in een eenvoudig huisje, - of liever in een hofje van kleine woningen en wonderlijk door een gebouwde kamertjes, - binnen treedt. Maar ik geef, nog eenigzins onder den druk eener slepende ziekte, wat ik geven kan. En het was, in mijn eigen oog ten minste, eenigzins eene regtvaardiging van zoo kleine gift, dat ik die magt der gedachte op den voorgrond stelde. Zeker is juist dit voor ons schrijvers eene ernstige vermaning tot bedachtzaamheid: want wat ook de telegrafist in zijne magt hebbe, niet, om tijdingen terug te roepen, die reeds, over landen en zeeën heen, hem ontvloden zijn. Maar daarom is 't nog niet noodig, dat wij de gedachte zoo lang doordenken, tot die, als eene schoolles, voor het publiek op 't bord kan worden geschreven en van buiten geleerd. Wij denken niet gaarne voor anderen; liever spreken wij, om hen tot denken op te wekken. Daartoe mogen dan deze wei- | |
[pagina 21]
| |
nige bladen dienen. Zij hebben hunne eenheid alleen in de hand, die ze schreef, en den geest, die ze dacht. Ik hoop, dat die hand nergens afbrak, wat zij elders had opgebouwd, en die geest geene harer reeds uitgesprokene gedachten door eene tweede uitspraak weêr vernietigde. Maar al meen ik, aan tegenspraak met mij zelven niet schuldig te staan, van herhaling wil ik mij niet vrij spreken. Ik kan mij zoo goed begrijpen, wat jean paul zegt, ‘dat er geen schrijver was, dien hij minder las, dan jean paul; en hij dus wel eens, bij vergissing, reeds gedoopte kinderen nog eens voor 't doopvont bragt.’ - Maar die herhaalde gedachte zal dan toch, hoop ik, ten minste niet alle nieuwheid van vorm en uitdrukking, of van zamenhang en toepassing missen. En zoo, lieve lezer! eenigzins misschien door vroegere toegevendheid bedorven, geef ik u ook deze Snippers ten beste. Van de aanmerkingen der kritiek kon ik hier weinig gebruik maken. Een enkel stukje slechts (Melodie en Harmonie) viel nog onder haar bereik. De een reikte het den krans, als ‘een der beste stukjes in 't Jaarboekje,’ de ander keurde het ‘al zeer onbeduidend;’ een derde beoordeelaar was er, die alleen de kortheid bejammerde, en een vierde, die mij raadde, liever Novellen te maken dan Parabels. Voor mij had het eenige waarde, als het laatste van mijne hand, waarop de zachte moederlijke kritiek, uit de volheid van een vroom gemoed, den dag | |
[pagina 22]
| |
vóór haar ontslapen, ‘Ja en Amen!’ had gezegd. En zoo gunde ik het nog eens een vijftal bladzijden. Voor het afgebrokene en soms stoute, onbewezene van deze fragmenten, vraag ik geene verschooning. Ik wilde niet, dat alles terstond iederen lezer helder zou zijn. Zelfs zou 't mij zeer te leur stellen, als men deze bladen alleen met een goedkeurend knikje las. Neen! ik heb veel eer (maar in een' goeden zin) telkens een vonk willen werpen, die een' grooten hoop houts aansteekt; gelijk reeds jakobus (III: 5) de tong of het woord, met een geestig zinnebeeld, noemde. Ik heb strijd willen uitlokken, - strijd, dat is twijfel en tegenspraak, maar ook onderzoek en oordeel: want het denken is niet anders, dan een strijd van den geest, waarmede hij zich tot de oorspronkelijke eenheid en den eeuwigen vrede zijner bestemming doorworstelt.
En nu punctum. Den lezer mijn heilwensch, en den Vader der geesten mijne bede om zijnen zegen.
25 September, 1852.
C.E.v.K. |
|