| |
| |
| |
XVI. Het bezoek.
Ik zit in mijn koepel; dén trouwen hond aan mijne voeten, de trouwe pijp gestopt in mijne hand. Die hand is wat mager, en rust op de armen van mijn leuningstoel: want het is voor het eerst, op een schoonen zomerschen dag van dit jaar (1843), dat ik den tuin geheel ben rondgewandeld en in mijn zomerhuisje uitrust, om er mijne cornelia af te wachten. Ik gevoel nog de zwakte, die ons van het ziekbed overblijft, maar tevens de langzaam terugkeerende krachten; en de zomerlucht, nog niet tot brandende hette overgegaan, koestert mij in haren schoot en bezielt mij met haar zachten adem, als eene liefhebbende moeder haren zuigeling.
In het plan, een vorig jaar opgevat, was ik juist zoo ver gevorderd, dat ik de twee eerste jaren mijner bediening met de gedachten had doorgelopen, en er het
| |
| |
merkwaardigste uit opgezameld, toen eene hardnekkige koorts mij de pen deed uit de hand leggen: want ook de plannen van ons, sprekers en schrijvers, hebben wel de algemeene clausule van jakobus noodig: ‘als de Heere wil en wij leven.’
Nu stilt mijne goede vrouw onze kleinste, onze vierde kleine, en haast zich, om mijne soep te laten koken en dan toch even bij mij koffij te drinken; bram, onze oudste, heeft mijn steek weten magtig te worden, en staat nu op een heuveltje in den tuin te stamelen, en verbeeldt zich, dat hij spreekt, ofschoon niemand naar hem luistert; terwijl de twee middelste onzer kinderen in een wagentje worden rondgereden.
Hoe kalm en hoe zalig maakt mij al, wat ik zie. In den tuin mijn spelend kroost en de laatste lentebloemen, die zich nederig bij den grond houden, terwijl reeds de rozen en andere zomerbloemen het hoofd omhoog verheffen; buiten het raam de vreedzame koppel melkkoeijen, die mijne hersenen evenmin vermoeijen, als hare eigene; en eerst van verre eenig gewemel van menschen, de woeligste en ontevredenste van Gods schepselen op aarde, ver genoeg van mij verwijderd, om met geen enkel woord mijne rust te storen. Die menschen zijn de boeren, die langs ginschen weg van de markt terugkomen, en kruidenierswaren, geld, nieuws, en zoo ik hoop eene goede conscientie, op hunne ontledigde wagens uit de stad medebrengen.
Ik zit dan in mijn geliefden koepel, en heb juist, met al het genot van iemand, die volstrekt geen haast heeft,
| |
| |
de pijp gestopt en aangestoken, die mij eerst weder sedert een paar dagen begint te smaken. Ik zie door de glazen deur in den tuin. Daar komt onze meid ongeduldig de slingerpaden doorwandelen, die zij regelmatig even dikwijls verwenscht, als wij in den koepel zitten.
‘Een brief, Mijnheer.’
‘Leg maar op de tafel, antje.’
‘Vijf stuivers port, Mijnheer.’
‘Ja, vijf stuivers! Die goede vrienden in de steden schrijven des middags een brief en steken dien dan bij hunne avond wandeling op den post, en zoeken naar geene gelegenheid ter verzending, en vergeten het aangename woord franko op het adres, en denken er niet aan, dat wij, arme dorpsdominé's, soms onzen geheelen lessenaar om een vijfje rondzoeken. - Nu ja, ant, vraag het maar aan de jufvrouw, ik heb geen geld bij mij.’
De lezer begrijpt, dat de eerste helft van deze aanspraak binnen 's monds aan den brief gerigt was, dien ik ondertusschen in mijne hand nam, om open te maken; met zulk eene half luide alleenspraak, die meer mijne gewoonte is, was niets gewaagd, daar onze meid maar een weinig minder doof is, dan de brief zelf.
Ondertusschen komt mijne vrouw - en welke vrouw doet dit niet, waar een brief wordt opengemaakt? - vrij haastig naderbij, treedt de koepeldeur in, vischt een vijfje op uit de beurs, en vraagt: ‘van wie? van Oom jan, lieve?’ Zoodra wij nu die vaste, duidelijke hand
| |
| |
herkend hebben, heeft mijne vrouw stilzwijgend de toestemming, om mij over den schouder te zien; daar ik met Oom jan nooit geheimen uitstaande heb, en zijne brieven dus behooren tot de gemeenschap van goederen, waarin wij getrouwd zijn.
Ik lees van boven af, omdat ik gaarne in alle zaken orde houde; mijne vrouw van onder af, om toch maar spoedig de hoofdzaak te weten; terwijl ondertusschen de meid al brommende haar slingerweg weer opwandelt.
Ditmaal was mijne vrouw er niet eer, dan ik: want bladz. 1 was geheel inleiding. Eerst eenige herinnering van bekende zaken, en wat zij van mij gehoord hadden, en hoe zij dat gehoord hadden, en dan: ‘zoodat ik maar zeggen wil, Neef willem, dat wij u bitter beklaagden. 't Verwondert mij ook niet, dat gij, naar de laatste berigten van keetje, zoo lang zwak blijft en nog geen lust in uw werk hebt. Ik zeide ook al tegen uwe Tante: ‘Neef zit daar zoo te dutselen en te muffen onder die boeren, hij heeft wat opbeuring noodig;’ - Opbeuring! en ben ik dan zoo zwaar, of zoo laag gezonken? - ‘'t zal hem wat verzetten,’ - en staat mijn hoofd dan niet op zijne plaats? - ‘ verstrooijen,’ maar ik wil liever mijne gedachten geregeld bijeen houden...........
Hier werd ik in mijne stille tusschenspraak gestoord door het ongeduld van mijne vrouw, die op eens uitriep: ‘Maar, willem! sla dan toch het blaadje om: ik ben al tweemaal aan 't eind, en geloof, dat gij den brief van buiten leert.’
| |
| |
Ik sloeg om en vond, om kort te gaan, op bladz. 2 het plan van mijn goeden Oom, om op aanstaanden donderdag met geheel zijn gezin een genoegelijk daagje bij ons door te brengen.
Bij het toevouwen van den brief maakte ik nog de opmerking, dat de belangstelling van onze goede stadsvrienden jaarlijks scheen te klimmen en te dalen met het klimmen van den zomergloed en het dalen van de winterzon. Maar mijne goede cornelia had geen tijd tot wijsgeerige bespiegelingen: want terwijl ik rustig in mijn leuningstoel zonk, om de genoegens en bezwaren van aanstaanden donderdag tegen elkander op te wegen, riep zij verdrietig uit: ‘Nu nog fraaijer! Dat had Tante toch waarlijk wel kunnen bedenken, dat ik vóór overmorgen geen versch vleesch kan krijgen. De slager is er al geweest en de marktgang afgeloopen. Maar ja, die stadsmenschen denken maar, dat het overal is, zoo als bij hen, daar men de meid naar de hal zendt. Raad mij dan eens, willem! Gij zit daar ook zoo leuk, als of het u niet aanging.’
En nu volgde een huishoudelijk overleg, bestaande in de keus tusschen gerookt vleesch, ham of visch, en alle zulke belangrijke zaken, die den lezer vrij onverschillig zijn, zoo lang hij zelf geene menschen ten eten wacht.
Men meene evenwel niet, dat op zich zelf het bezoek van mijn Oom jan ons onaangenaam zou geweest zijn. Zoodra mijne vrouw slechts de flank van haar tafel in het hoofd had, zou zij er zelfs naar verlangd
| |
| |
hebben, indien zij niet op hetzelfde oogenblik begonnen was, medelijden met mij te krijgen; - en ik zou op elken anderen tijd, wanneer ik slechts gezond en sterk ware geweest, den goeden, hartelijken man regt gaarne bij mij hebben gezien.
Terwijl dan mijne vrouw draaft en ik stil zit, beiden om ons voor te, bereiden op den gewigtigen dag, wil ik u toch een weinig nader bekend maken met een bloedverwant, wiens naam reeds eenige malen in deze Schetsen genoemd is.
Mijn Oom jan, een jonger broeder van mijn onvergetelijken vader, is een Rotterdamsch tabakskooper, die een zeer goed burger-bestaan heeft. Hij is geen karikatuur en heeft weinig zonderlings: zijne eigenaardigheid bestaat juist daarin, dat hij geheel en al Hollandsch burgerman, geheel Rotterdammer en geheel tabakskooper is. Zijn handel vult een groot deel van zijn hoofd en hart, en hij kan nooit nalaten, u toch iets van Portorico en Maryland mede te deelen, al is het maar bij het stoppen van zijne pijp. Hij leeft evenwel niet enkel voor en in handelszaken: want hij is natuurlijk in eene Societeit en in een Leesgezelschap; beide staan op denzelfden trap in zijne achting: flesch en pijp, en boek en gesprek, het zijn alles geene zaken, 't is tijdpassering. Zoo beschouwt hij dan ook de literatuur en drukpers geheel, als vak van negotie: de schrijver levert, de lezer betaalt, daarmede is alles geliquideerd, en de lezer heeft zich alleen over een kwaden koop te beklagen, als hij zich niet geamuseerd
| |
| |
heeft; is het boek goed, wat zal hij er dan veel aan prijzen? 't was immers wèl betaald? - In de Societeit des avonds, zoo wel als des morgens bij de courant, is hij een staatkundige, zoo als alle Hollanders dat zijn. Hij beslist over het lot van Turkije en van Spanje; hij verzet zich hevig tegen elke nieuwe belasting, maar eindigt met ze te betalen; en hij is een doodvijand van omwentelingen, van de Franschen, met hunne regie, en van alle belasting op de koffij en den tabak.
Wat zijn ligchaam betreft, Oom jan geniet doorgaans eene vaste gezondheid. Hij erkent dan ook slechts twee menschelijke kwalen: gevatte koude en verstoppingen; en de twee geduchtste wapenen hiertegen, de Camille en Vlier en de Rhabarber, maken zijne geheele huisapotheek uit. Alle ernstige ziekten ontstaan, zijns inziens, omdat deze middelen verzuimd of te laat gebruikt worden. Andere, vooral slepende kwalen, zijn in zijn oog nieuwigheden, ketterijen, schandelijke inkruipsels. De tering zou hij alleen nog als eene landziekte willen erkennen, schoon ze veel uit het knijnzen en uit hypocondrie voorkomt; maar zenuwziekten zijn een bederf van onze goede oude Hollandsche zeden, eene Parijsche mode, hier tot onze schande ingevoerd.
En zijne godsdienst? Zij bestaat in een diepen eerbied voor den Bijbel, en in een eerlijk, menschlievend levensgedrag. Hij neemt de Hervormde Godsdienstleer met hart en ziel, als de eenige ware aan; en hetgeen waar is, zegt hij, behoeft men niet op nieuw te onderzoeken, of het waar is; de Roomschgezinden noemt
| |
| |
hij Jesuiten, de Afgescheidenen Scholtianen en muiters, de Remonstranten vrijdenkers, en de Joden smousen en gaauwdieven; dat alles staat zoo vast bij hem, als dat twee maal twee vier is.
Eindelijk, Oom jan is geheel stedeling. De dampkring, waarin hij adem haalt, (een enkelen dag in het jaar uitgezonderd, dien hij bij mij doorbrengt;) strekt zicht uit van het Nieuwe-werk tot de Plantage, en van de Heul tol de Boompjes; de stadsstraten zijn zijn levensweg, de Maas is voor hem de stroom des tijds, en de boomen op de havens de beelden der jaargetijden. Aan dit alles heeft hij genoeg, en gaat dan ook alleen in den tabakshandel, in het kourantennieuws of in de boeken van zijn leesgezelschap met de gedachten verder. Iemand, die reist zonder noodzaak, is in zijn oog een onvergenoegd mensch, die te huis geen rust, misschien wel eene kwade conscientie heeft; en het buitenleven schijnt hem het ware element voor boeren en voor koeijen: wat hem zelven aangaat, hij is overtuigd, dat hij er binnen drie maanden, en stellig in den eersten winter de tering zetten zou.
Zoo verre het portret, nu volgt het origineel.
Donderdag morgen zit ik te acht ure aan het ontbijt, dat als ter smokkel gebruikt en haastig weggeruimd wordt. Daarna heb ik gedurig, hoe ik ook aan iets anders zoek te denken of iets anders te doen, mijn oog onafgewend op den schoonen, slingerenden dijk met zijn prachtig geboomte, dat sieraad onzer vruchtbare landouwen. Tegen tien ure zie ik van verre een rij- | |
| |
tuig: dat zullen ze zeker zijn; mijne vrouw spant al de scherpte harer oogen in, om het toch regt goed te onderscheiden; kleine bram vertelt met veel wijsheid, hoe hij zeggen zal: ‘dag, Oom!’ en mina vraagt, zoo goed en kwaad zij kan: ‘brengt Tante koek meê?’
Daar houdt de char-a-banc voor het hekje van de pastorie stil. Oom heeft een zakdoek in de hand, om zich het zweet af te wisschen; en Tante een reticuul enz. enz. Een, - twee, - drie, - vier, - vijf; - na zijn al de kinderen ontpakt, en de verdere pakkage volgt: fourage en ballast, of 't voor acht dagen was. Wat of die menschen toch al medebrengen? Ik weet het reeds. Daar komt Oom aan met een grooten zak tabak, dien hij bij zijne bezoeken nooit vergeet: had hij zoo veel kinderen niet, hij deed zeker nog veel meer; zoo hartelijk duwt hij mij al vast den zak in den arm: ‘Daar, jongen; zoo lang je nog rookt, verdient de Doctor niet veel aan je.’ - Tante, hoewel blakende en hijgende, blijft nog de laatste in het rijtuig, om eerst voorzigtig een tulband uit te pakken, en daarna een paar flesschen wijn, en dan ‘de afleggers, die Nicht buiten nog wel gebruiken kan.’ En ondertusschen is Oom ook nog niet binnen gekomen, maar berekent naauwkeurig met den voerman, ‘wanneer hij weer voor zal komen, om vooral niet in den donker te rijden.’ Eindelijk komt alles te zitten.
Daar is ons gezin dan op eens meer dan verdubbeld, kinderen met kinderen en menschen met menschen vermeerderd. In deze classificatie was evenwel een bezwaar,
| |
| |
dat in mijn gezin nog niet bestaat. Mijn neef en naamgenoot willem is nu vijftien jaren oud, en dus in een lastigen leeftijd; een regte middelslag, een hors d' oeuvre of op zijn Hollandsch een onding, overal. Zet hem op eene kinderspeelpartij, zijn opgeschoten persoon steekt boven allen uit, en daar hij zich schaamt om als een jongen te spelen, doet hij alles links. Vraag hem op een pijpje, hij is een kind onder de mannen. Hij huppelt niet meer, en heeft toch nog geen vasten gang; hij babbelt niet meer, en spreekt toch of te veel of te weinig; hij snoept niet meer, en hij rookt nog niet met smaak; kortom, hij staat in het portaal tusschen de kleine en de groote comedie der wereld, om zijne rol te leeren. Wij zullen hem dan maar met de grooten medetellen, om hem niet te vernederen; heeft hij eens een stoel en een pijp, laat hem dan zelf overleggen, in welke hand hij de pijp houden wil, en welk been hij over het andere wil slaan. Nicht jansje (zij is een jaar jonger, maar meisjes verbeelden vroeger groote menschen) zat omtrent in soortgelijke bezwaren tusschen mijne tante en mijne vrouw. De drie jongste neefjes en nichtjes hadden zich spoedig met mijne twee oudste kinderen verbroederd (zoo als de Franschen zeggen), en waren den tuin ingegaan.
Mijne vrouw stelde voor, om in den koepel koffij te drinken: ‘het gezigt was daar zoo ruim en zoo vrolijk.’ Dat wilde zeggen voor iemand, die de taal eener Hollandsche huismoeder verstaat, dat wij haar in den weg zaten bij de toebereidselen voor den maaltijd, die eene Hollandsche vrouw even zorgvuldig voor hare gasten
| |
| |
bedekt, als een Generaal zijne slagorde voor den vijand en een acteur zijne garderobe en zijne losse schermen voor het publiek.
Wij zijn dan naar den koepel verhuisd. Oom jan zit en rookt. ‘Wel willem, wel jongen! je ziet er toch smal uit. Zeker hebt ge met de Maartsche buijen hier buiten al vrij wat kou opgedaan; en daar komt die koorts van, als men niet bij tijds uitzweet. Nu, hou je maar goed en zet dat heele ziek zijn uit je hoofd. Het zou toch regt jammer wezen, als je hier aan 't sukkelen raakte; zoo altijd zonder aanspraak onder die lompe boeren; en dan, aan zoo'n dorpslapper kunt gij uw corpus ook niet best wagen.’ - Ik vergenoegde mij met van pierre du meaux, die mij uitmuntend en hartelijk behandeld had, te zeggen, dat onze Chirurgijn nog al bijzonder wel schikte. Ik wist toch, dat dit de hoogst mogelijke lof was, dien ooit een plattelands-heelmeester bij hem verwerven kon: aan het bestaan van een dorpschirurgijn, wien men zich even goed vertrouwen kon, als van een stadsdoctor, kon hij onmogelijk gelooven. De lompe boeren liet ik voor heigeen zij waren. Want, nadat ik in vroeger jaren menige onaangename schermutseling, zonder eenige vrucht, met Oom jan gehad, ja somtijds bijna zijne vriendschap verbruid heb, is mijne taktiek met hem geworden: op onzijdigen grond te handelen, mijn terrein gedekt te houden en het zijne niet aan te vallen; en ik kan aan alle menschen, die met lieden van vaste en onverzettelijke principes te doen hebben, deze taktiek als beproefd aanbevelen: ja, ik
| |
| |
beschouw ze bijna als pligt omtrent meer bejaarden, wanneer die vaste principes hen niet verhinderen, achtingswaardige menschen en opregte Christenen te zijn. Wij verbeteren hen niet, wanneer wij naar hunne geliefde stokpaarden vijandig de hand uitstrekken.
Neef willem en ik hadden onder deze redenering al meer dan eens door de glazen deur in den tuin gezien, naar de spelen der kinderen; Neef met een kwalijk bedwongen lach om hunne kluchtige sprongen en met heimelijken lust, om nog eens mede te spelen, en ik - ach! ik hield mijn hart vast. O, mijne randen! gisteren heeft mijn tuinman nog den ganschen dag gewerkt, om ze netjes af te steken of bij te planten. En was het dat nog maar alleen! maar ziet, daar gaat het waarlijk dwars door mijne tulpen henen! - ja, lezer, zij spelen krijgertje, en de vervolgde weet even goed als mijn doove meid, zonder ééne les in de mathesis, dat de regte lijn de kortste afstand is tusschen twee punten; en deze onderwept zich toch nog, op eene enkele uitzondering na, aan de regelen van het Engelsch plantsoen, maar de Neefjes..... Neen, het is niet langer uit te staan. En zie daar den kleinen bram ook al, en mina slepen ze bij de hand door struiken en perken heen. 't Is, of mijne eigene kinderen ook dol en uitgelaten zijn!
Dat was niet langer aan te zien. Ik stond dan op en sloeg eene wandeling voor. De voorslag werd aangenomen. Ik maakte van deze gelegenheid gebruik, om aan de verwoesting ten minste eenigzins paal en
| |
| |
perk te stellen. Ik nam den schijn ann - 't was maar half opregt - van mijne kinderen en het kindermeisje van alles de schuld te geven. Oom begreep, dat dit huisvaderlijke zaken waren, die hem niet aangingen, en zag ondertusschen naar de lucht, in vreeze, dat het niet droog zou blijven, ofschoon er niet anders dan witte wolkjes te zien waren, die van zijne pijp uitgezonderd. Maar Tante begreep mij met de gewone vrouwelijke schranderheid, verbood de neefjes en het nichtje, om buiten de paden te gaan, en zeide: ‘Ja, Neef, ze zijn wat wild, als ze een enkele maal buiten zijn. Gij moogt morgen ochtend den tuinman alles wel eens laten opharken.’
Opharken, was het daarmede maar te doen!
Oom begon te verhalen van zijn lieven tuin aan den Binnenweg, dien hij had gehuurd voor de gezondheid van willem en jansje, toen ze nog klein waren, en waar hij menige gezellige flesch met zijne vrienden gedronken had, maar die hem juist daardoor ‘wat hoog op stok liep.’
Ik nam de vrijheid om aan te merken, dat de natuur er in 't klein verkocht werd, ieder vruchtboompje verhuurd en de aardbeiplanten geteld op de inventaris; en dat ook het uitzigt er dikwijls in smalle reepjes was afgeknipt.
Tante roemde dan ook het vrije buitenleven, zoo als wij het genoten, althans in den zomer: ‘'t is voor de kinderen zoo gemakkelijk en zoo gezond; en men heeft buiten alles zoo versch en voor niet uit zijn eigen
| |
| |
tuin, dat men in de stad duur betalen moet.’ - ‘Voor niet,’ dacht ik en zuchtte: want de tuin zou deze week niet voor niet mijn eigendom wezen!
Wij waren genaderd tot de schutting, met leiboomen beplant, terwijl de vrouwen nog eens naar hunne kinderen gingen zien. Juist was ik bezig met Oom en Neef te wijzen, hoe veel iedere abrikoos en perzik beloofde, maar opziende bemerkte ik, dat Oom met zijn rug er naar toe stond, en Neef willem, denkende, dat hij niet bespied werd, een afgevallen appeltje opraapte, om er de spelende kinderen mede te gooijen.
Wij wandelden verder op. Wat treurige verwoestingen! Door zwakte gevoeliger dan anders, weende ik bijna van spijt bij het gezigt van mijne plat getrapte riddersporen; een weinig verder ziet mijn roode mei-boom er uit, als een vogel, wien door den meedoogen-loozen sperwer de veren zijn van 't lijf gescheurd; Tante zelve heeft de schaar met den zilveren ketting uitgehaald, om een ruiker te plukken, en Nicht jansje vlecht bloemenkransen, en roemt op een sentimentelen toon het zalig genot van de schoonheden der natuur. o Mij!
Oom heeft nu tweemalen den tuin rondgewandeld en vindt dit al wèl genoeg: ‘Hoe is het, Nichtje, zouden wij geen koffij drinken? Want als het schikken kon, wilde ik niet gaarne te laat eten: wij zijn vroeg op geweest en moeten voor den donker ook weder te huis zijn.’
Mijne vrouw verzekerde Oom, dat hij haar ‘de
| |
| |
woorden uit den mond nam,’ en wij gingen weder naar den koepel; gelukkig vergezeld door den kleinen stoet, die op moeders reticuul vlaste, en ten minste etende en drinkende minder kwaad zou doen.
Zoodra de kinderen, ook die van mij, rijkelijk het hunne ontvangen hadden, hunkerden zij weder, nog met de handen vol koekjes, om de enge ruimte te verlaten. Ook ik begon er naar te verlangen: want het schemerde mij voor het oog en ruischte mij als een najaarsstorm in de ooren, en ik moest ditmaal den tuin aan mijn hoofd opofferen.
Nu was eerst weder een geregeld gesprek mogelijk. Nicht jansje, die eene roos onder den neus hield en tusschenbeide de oogen naar den hemel, of liever naar de zoldering van mijn koepeltje sloeg, bragt het weder op ‘de namelooze zaligheden van het buitenleven.’
Oom jan deed nog eens een zwaren haal, dat hij altijd doet, als hij iets gewigtigs zeggen zal, opdat ondertusschen zijne pijp niet zal uitgaan, en sprak toen: ‘Ja, ja! zoo in den zomer mag ik gaarne een dag buiten wezen, en ik kan niet anders zeggen, dan dat ik mij van daag regt goed amuseer; maar op den duur zou het mij al spoedig vervelen. Ik zie toch gaarne iets meer passeren, dan boeren, die naar de markt, en mistwagens, die naar het land gaan. En dan 's winters op die ellendige slijk en dat kale land te kijken, zonder menschen, zonder aanspraak! Hoor eens, willem: 't is jammer van je. Waarachtig.! 't Is nu al vijf jaar, - is het niet? Ja, man, ieder zijne
| |
| |
vrijheid, maar ik ben nog een weinig knorrig op u; ik had er ook mede mijn best in gedaan: gij hadt verleden jaar dat beroep moeten aannemen, en niet denken: ‘daar zal wel beter komen.’ 't Kon u dan wel eens gaan even als de meisjes, die zoo preutsch zijn: 't worden oude vrijsters en ieder lacht ze uit. Maar zie maar zoo effen niet. Ik geef den moed nog niet op. Ik heb door mijn handel hier en daar nog al goede kanalen, oom voor je te werken: want ieder mensch heeft toch een kruiwagen noodig.....’
Ja waarlijk, ik zag effen: want hoe hartelijk ook gemeend, deze woorden griefden mij. Wat slooft gij u uit, goede man? En zou dan de mensch waarlijk niet gelukkig kunnen wezen, dan in een woeligen maalstroom van menschen? Vinden niet mijne cornelia en ik hier bezigheid en genoegen in overvloed voor een geheel menschenleven? Waarlijk, als men ons zoo beklaagt en de jaren ons voortelt, die wij onverdiend op onze eerste plaats doorbrengen; deze eer, die men ons aandoet, is eene scherpe satire, eene treffende verguizing van onzen stand. Moet dan onze waarde, zoo wel als ons levensgeluk, altijd worden afgemeten naar de berigten der Boekzaal en naar het Predikant te - achter onzen naam?
Ieder heeft een kruiwagen noodig: goed, indien het is, om goede waar te brengen en bekend te maken, waar die vergeten werd; maar wanneer het geschiedt, om vooruit te dringen, die zelf niet anders dan kruipen kan, om langs slinksche wegen ongewilde en onge- | |
| |
schikte waar in te smokkelen, dan moogt gij, die kruit, en gij, die u kruijen laat, en zij die den kruiwagen binnenhalen, het allen te zamen voor den Heer der gemeente verantwoorden.
En wanneer wij dan nu door ongevergde bemoeizucht geroepen worden, waar men ons niet begeert en niet behoeft, terwijl te huis dringende bezigheden ons roepen, en wij daarom liever blijven, waar wij zijn (zoo als verleden jaar met mij het geval was); hoe zullen wij er der wereld, die alleen wegen en meten, optellen en aftrekken geleerd heeft, begrip en gevoel van geven?
‘En wat antwoordde Oom?’ - Wel ik zeide Oom van dat alles niets. Ik zeide alleen: ‘met den tijd, Oom, komt ieder, waar hij wezen moet; en voor het tegenwoordige is het al wel, zoo als het is.’
‘Nu ja, willem,’ sprak de goede man op zijn gewonen goedhartigen toon, waarin geen zweem van misnoegen over het afgewezen beroep meet te onderkennen was: ‘ik weet, dat gij u nog al schikken kunt; en dat is ook maar het beste in alle wereldsche zaken.’
Ondertusschen had mijne cornelia al met een schalkschen blik Oom jan aangezien, en waarlijk, eer zij mijn wenk begreep of misschien wilde begrijpen, had zij zich laten ontglippen: ‘en indien Oom eens wist-’
Vergeefs was het nu, dat ik hier over heen wilde praten en het als een woord zonder zin of doel doen voorkomen; Tante had in de trekken mijner vrouw te veel gelezen, het hooge woord moest er uit.
De zaak was, dat ik even voor mijne ziekte hoorders
| |
| |
en nog wel stadshoorders had gehad; dat deze vacature nog niet vervuld was, en men zeide, dat daar nog ernstig aan mij gedacht werd. Ik beefde, bij het denkbeeld, dat Oom na het vernemen dezer blijde tijding dáár ook werken zou; en daar het verhaal nu toch niet kon achterblijven, voegde ik er bij, dat het zaak was, dit geheim te houden, daar ontijdige inwerking, vooral van familiewege, mij waarschijnlijk alle kans benemen zou.
Op dit oogenblik kwam de meid mijne vrouw roepen, en een oogenblik daarna mijne vrouw ons allen.
Terwijl wij ons tot den maaltijd naar huis begeven, daar zie ik waarlijk de jongens doende bij een kaal gegeten aardbeziën-bed. Rijp noch groen is gespaard. Cornelia had met zorg een schaaltje voor den middag geplukt, en al, wat niet overrijp was, voor mij laten staan. Doch nu is mijne liefste verkwikking mij op eens en voor goed ontnomen: want kinderen zijn als ratten en muizen, zij verwoesten nog meer dan zij opeten. En wat durf ik er nog eens van zeggen? Juist plukt Tante er een paar, die het scherpe oog der kinderen nog ontgaan zijn, en zegt: ‘Neef, wat is het toch plaisierig, de vruchten zoo versch te hebben!’
Van het eten zal ik niets zeggen. Ik zou daarbij moeten spreken van den goeden smaak mijner vrouw in het aanrigten en mijner familie in het opruimen van de tafel, en hoe Tante zeide, terwijl zij het beste vleesch van het paterstuk afsneed en ons de beenen overliet: ‘wat graagt toch de buitenlucht!’ Maar dit en meer
| |
| |
dergelijks kan de lezer zich gemakkelijk voorstellen; de tafelgesprekken zijn sinds plato's tijd veel in waarde gedaald, en ik kan ook niet zeggen, dat ik eene wijsgeerige opmerking verwacht van iemand, die juist een boutje afkluift, of godsdienstige bemoediging uit den mond, die eerst met een servet moet worden afgedroogd.
Ik was moe, zeer moe; en cornelia, die het bemerkte, zeide: ‘zoudt gij niet wat gaan rusten, willem?’
‘Ja, daar zegt gij zoo wat,’ viel Oom in, eer ik nog kon antwoorden: ‘kom, Neef! gij een hoekje dáár en ik hier, en de flesch tusschen ons op de tafel: dan zult ge wel uitrusten. Ik ben toch ook, als een oud Hollander, een dutje gewoon; 't is goed voor de spijsvertering.’
Hoe gaarne had ik voor het hoekje dáár bedankt en ware naar mijne kamer gegaan, om ten minste een uurtje het hoofd neder te leggen op mijn trommius, door de oude studenten-pijëkker bedekt! En nu moest ik mij nog laten overreden, dat een glas wijn na het eten gezond is, terwijl mijn arm hoofd reeds zonder dat duizelde!
Door vermoeidheid evenwel, en aangemoedigd door het snurken van mijn overbuur, zou ik eindelijk in sluimer zijn gevallen, indien niet juist een vreeselijk noodgeschrei mij verschrikt had doen opspringen. Ik stond bedwelmd en beefde over al mijne leden; Oom jan wreef zich gapende de oogen uit; de vrouwen, die het bovenhuis geïnspecteerd hadden, om ons rust
| |
| |
te laten, snelden haastig den trap af; en onder eene vreeselijke disharmonie van klagen, schreeuwen en verhalen, stoof de kindertroep in huis, even als kiekens, die, door sperwer of bunsing verschrikt, naar de klokhen vlugten. Op het gezigt van bloed werd het alarm nog grooter. Oom knorde over de wildheid der tegenwoordige jeugd, mijne vrouw smeerde en verbond, Tante weende en troostte, en ik knorde, en verbond en troostte al mijn best mede.
Al dit alarm liep echter nog al vrij wel af. De schrik was grooter, dan het ongeluk. De jongens hadden twist gekregen over hunne, of liever mijne bloemen, en de een had den ander omver geworpen, zoodat hij met het hoofd tegen een steenen muur was gevallen, en de andere kinderen niets meer of minder dachten, dan dat er een moord was begaan. Daar evenwel de wond niet diep was, bedaarde binnen het half uur alles in zoo verre, dat er aanstalten konden worden gemaakt, om in den koepel thee te drinken.
Voor dit laatste tempo was het grove geschut bewaard. Nadat Oom met zijne gewone goedhartigheid mij menigen goeden raad had medegedeeld, waarvan de hoofdinhoud was: ‘opgeruimd zijn en weinig studeren, goed eten en drinken en dan - nog iet’ tastte Tante in den zak. Wij wisten bij dit manuaal al, wat er te wachten was. Daar ontwikkelde zich uit de plooijen van rokken en japon, even als een kieken uit het ei uitbreekt of de kapel zich ontworstelt aan de bekleedselen der pop, de groote, groene Almanak,
| |
| |
dik gegeten aan recepten, vet van al 't gebraad, kaal gesleten van veeljarige keukenzorg. Toen de band werd losgemaakt, sprong hij open, als de mond eens babbelaars. Uit dien mond kwamen allerlei recepten voor den dag, van bouillon, van hartshoorn, van een half dozijn sagopreparaten, enz., enz., alles uitnemend geschikt, zoo als Tante verzekerde, ‘om een zwak mensch wat op te timmeren.’ Mijne vrouw nam ze in dank aan, en ik bewonderde met Oom de hand, die ze gecopieerd had, zoo luid, dat Neef willem zijne pijp brak en zijn kopje liet vallen.
En hiermede zijn de merkwaardigheden van dezen dag afgeloopen; want Oom is een man van de klok, en, zoo als gezegd is, rijdt niet gaarne in den donker.
Alles werd dus weldra weder ingepakt; alleen was de wagen ontlast van den tulband, de twee flesschen wijn, de koekjes, den zak tabak, de afleggers en de recepten. Daarna ‘nog een glaasje op de valreep;’ toen werd er in het rond gekust; - maar laat ik maar niet verder verhalen: ieder Hollander kent toch een familie-afscheid.
Vrijdag lag ik in een stille, donkere kamer. Du meaux stond met een gefronst voorhoofd voor mijn bed, en cornelia gaf mij met een bezorgd gelaat op het horlogie mijn valeriaan-drankje in.
Nu is het weêr dingsdag en ik zit weêr in mijn koepel. Indien ik niet weder word opgebeurd en geen goeden raad meer ontvang, hoop ik aanstaanden zondag voor mijne gemeente op te treden.
|
|