| |
| |
| |
XV. Armoede.
Ieder schepsel, dat de Heere God gemaakt heeft, ziet gaarne zijns gelijken. Wees wijsgeer of kantoorklerk, paruikmaker of boer, predikant of zeeman, kortom wees, wat gij wezen wilt; gij zult het hart voelen kloppen, als gij voor het eerst in langen tijd iemand van het vak spreekt. Ja ik geloof zelfs, dat er voor den menschenhater geen aangenamer ontmoeting is, dan die van een menschenhater zoo als hij.
Het was mij daarom een aangename dag, toen, omstreeks het midden van Februarij, een mijner akademie-vrienden den moed had mij te bezoeken. Ik had den tweeden winter buiten nu weer voor een goed deel ten einde gebragt. In de laatste weken had ik, door de drukke werkzaamheden en slechte wegen, weinig het dorp verlaten en bijna geen bezoek ontvangen. Steedsche betrekkingen wachtten op de lieve Meimaand, of eene
| |
| |
van hare opvolgsters. Mijn vriend altorf waagde de reis, waaraan dan ook wel weinig gewaagd was voor iemand, die door eene korte, maar wat vermoeijende voetreis zich niet liet afschrikken.
Het was een bekoorlijke Februarijdag, een van die weinige zomersche dagen, die het oude volksgeloof van deze maand eischt en die zij ook zelden weigert. De zon scheen niet krachtig, maar toch helder; men kon haar vrij in het aangezigt zien. Hare stralen verzachtten den hard gevroren korst der kleiwegen, zonder daar door te dringen, en deden het ijs vochtig worden, zonder het te verbrijzelen.
Ik begaf mij op weg naar het naaste veer, om mijn vriend af te halen, terwijl mijne cornelia een goed en krachtig onthaal voor den vermoeiden wandelaar gereed maakte. Terwijl ik het zandpad, aan de zijde van den kronkelenden dijk gelegen, betrad, scheen alles mij even opbeurend en hartverheffend: de fijne, frissche en toch niet te koude lucht; de boomen, die langzamerhand hun omkleedsel van ijs in vreugdetranen afschudden; de werkman, die lustig zijne slieten hakte en takkebossen bond, van het hakhout langs den dijk; en het hoog gelegene veerhuis, dat mij; nu regts dan links, eene blijde verwachting scheen toe te wenken.
Zonder vermoeid te zijn of op mijn horlogie gezien te hebben, - iets dat, bij mij althans, zelden een goed teeken is; - bereikte ik dan ook weldra de herberg. Van dezelve af, leidt een korte veerdam naar de rivier. Aan het begin van dien dam, boven op den dijk, staat,
| |
| |
naar oud landsgebruik, een paal met drie platte houten armen, waarop de reiziger zien kan, van waar hij komt en waar hem de weg henen voert; een der armen wijst met vijf uitgestrekte, reusachtige vingeren naar de rivier, en op denzelven staat te lezen voor hem, die half uitgewischte letters lezen kan: Naar Rotterdam.
Ik stak bij den kastelein een sigaar op, en wandelde den veerdam af, naar de hut der veerlieden. Deze menschen zijn, - en het komt hun goed, - zoo wel tot rusten als tot werken bijzonder geschikt. Terwijl zij op hunne bank zitten en met den gespierden arm het hoofd steunen, is er zoo min hartstogt als verveling, ja naauwelijks leven op hun gezigt te lezen. Zij bewaren al hunne inspanning voor het water, en komen, even als de zeeschildpad, alleen op het land, om te rusten of zich in de zon te koesteren.
De rivier stroomde kalm en rustig zeewaarts, en bragt er den opgezamelden waterschat der zwitsersche Alpen heen. Zij scheen vreedzaam en vriendelijk, als een overwinnaar na de inspanning van den strijd: drie weken vroeger had zij de boeijen afgeworpen, den tegenstand der opeengekruide schotsen overwonnen en de vrijheid heroverd.
Regt tegenover den veerdam, waarop ik stond, was aan den anderen oever een soortgelijke. Daar was ook een dijk, waarvan de afloopende dam uitging, ook een antieke handwijzer, maar geen veerhuis, geen hutje zelfs, waarin men voor storm of slagregen schuilen kon. Alleen in plaats daarvan een hooge paal, en daaraan een
| |
| |
touw met eene oude mande. De reiziger, wiens borst niet sterk genoeg is of wien wind en golfgeklots niet toelaten zich over de rivier te doen hooren, kan de mande omhoog halen en seinen; en heeft hij het geluk, dat de veerlieden het zien, zoo wordt hij afgehaald. Ja waarlijk, daar komt juist iemand van altorfs lengte en breedte, naar het schijnt, den veerdam af. Hij neemt zijn valiesje van zijnen wegwijzer over. Nog even met de oud Hollandsche telegraaf geseind, en de man heeft zijn geld verdiend. Zie, daar steekt voor mijne voeten de boot van wal, en aan de overzijde neemt de gids zijn hoed af en gaat heen. Daar een Hollandsche wegwijzer eerst buigt, nadat hij in zijne hand gekeken heeft, zou ik uit de diepte der buiging nog al eene goede gedachte vormen van de gulheid van mijn vriend.
Het schuitje schoot bij elken riemslag al wiegend en schommelend een eind weegs door de golven voort, nam aan den anderen oever den reiziger op, en weinige minuten later drukte altorf met echt studentikooze gulheid mij de hand.
Er is eene aardige verwarring in de eerste gesprekken met een gemeenzamen bekende, dien men ineenige maanden niet gezien heeft. Zijn het slechts dagen, dan is de opgezamelde schat van vragen en berigten nog zoo groot niet; zijn het jaren, dan heeft men dien schat niet meer geregeld bij een, men weet niet, waar te beginnen, heeft den ouden, vrijen toon verloren, en ziet eenigzins verwezen en half vervreemd elkander aan;
| |
| |
maar na weken, na maanden vooral, welk een aangename chaos van vragen en verhalen en uiroepingen! Nu eens, in 't midden van een doodberigt: ‘wel, willem, wat ziet ge er goed uit!’ En dan weder, onder ernstige gesprekken over onze achtbare professoren: ‘maar, jan, kon je wel blijven staan op dien gladden weg?’
Maar een naauwkeurig verslag hiervan zou den lezer zeker vervelen, schoon wij, al wandelende en sprekende, aan geene verveling dachten. Ik wil hem dus liever getuige maken van het avondgesprek, dat met kalmer zinnen en geregelder werd gevoerd.
Ik. Wel nu, jan, hoe is het? zult gij nu eindelijk in dit jaar proponent worden?
Altorf, Eindelijk, ja; als het nog maar niet te vroeg is. Ik bemin de studie, verkeer gaarne aan de akademie en werk met lust aan mijne dissertatie; maar voor proponent gevoel ik mij nog naauwelijks rijp genoeg, en voor dorpspredikant nog veel minder.
Ik. Het is mogelijk, Altorf. Wij hebben er meer over gesproken. Maar ik blijf van gedachte, dat gij dat aan de akademie nooit worden zult.
A. Hoe dat, willem?
Ik. Ik zal het u zeggen. Gij zoekt alles in de studie; en er ligt wel veel, maar niet alles in. Gij weet, eens stonden vrij in kunde al zoo tamelijk gelijk. Meerdere onafhankelijkheid en ruimer middelen hebben u, meer dan mij, boeken en tijd, die magtige hefboomen der geleerdheid, ter beschikking gegeven, en gij zijt mij nu ver vooruit. Ik zou zelfs de ketters der eerste
| |
| |
eeuwen niet meer achter elkander durven opnoemen, uit vrees van te haperen, en mijn latijn kwalijk meer vertrouwen op een professoraal collége. En toch heb ik een paar jaar een collége gehouden, waardoor ik u ver vooruit ben, - bij zieken, bij armen, in huisbezoek en kerkeraad, en onder mijne leerlingen. Dat kunt gij in Leiden of Utrecht niet doen. Gij moet dus weder groen worden, mijn vriend, of gij wilt of niet; even als men onmogelijk iemand zóó goed tot de akademie kan opleiden, of hij zal er altijd nog in den beginne groen wezen; het ontgroenen kan men afschaffen, het groen zijn niet.
A. (lagchende.) Maar kunt gij mij niet ontgroenen, willem? Inter amicos gaat dat toch beter dan voor het publiek.
Ik. Half en half maar. Ik kan u een en ander verhalen of in natura laten zien; en om u de waarheid te zeggen, ik ben vol opmerkingen en oordeelen, en verlang, even als ieder mensch, vooral wien zijne eigene kennis nog nieuw is, om die te luchten te hangen. Maar ik ben zelf nog maar weinig meer dan een beginnaar. En buitendien, ik geloof, dat ieder, inzonderheid in ons vak; zich eene eigene handeling verkrijgen moet, die hij van een ander niet kan overnemen. Dit geloof staat te vaster bij mij, altorf, sedert ik enkele tijdgenooten heb hooren prediken als zeker bekend professor, of eene moeijelijke gemeente zag behandelen, als een ander beroemd en omzigtig man. Zij hadden hunne rol goed geleerd, maar speelden die slecht.
| |
| |
A. Nu ja, wij kennen elkanders denkbeelden van ouds. Gij begrijpt, ik wilde ook niet in eens leeren, predikant te zijn, zoo als mijn vriend predikant is. Uw zwarte rok zou mij slecht passen. Maar ik wilde u in uwen kring bezig zien, om daaruit op te maken, hoe ik in mijnen kring zal kunnen bezig zijn. Ik wilde niet alleen een predikant tot vriend hebben, ik wilde ook een vriend predikant zien.
Ik. Wel begrepen; als maar de tijd van uw verblijf daartoe niet te kort is. Maar wij kunnen ondertusschen een begin maken. Hebt gij het dan niet te volhandig, zoo komt gij van tijd tot tijd terug; en denkelijk hebt gij na uw proponentsexamen nog wel den tijd over, om een geheelen cursus bij mij bij te wonen, en verligt mij ondertusschen tot wederdienst het drukke preekwerk. Om dan geregeld te beginnen, noem eens een of ander, dat gij wildet weten of zien.
A. Welaan, ik kan terstond een begin maken. Ik wilde armoede zien. Gij ziet er vreemd van op, willem; ik zal u mijn verzoek nader verklaren. Stand en opvoeding hebben mij altijd van de armste klassen der maatschappij verwijderd gehouden. Mijn smaak, of liever eene te ver gedrevene kieschheid heeft er ook iets toe bijgedragen. Ik heb de armen leeren weldoen, maar uit de verte, uit de hoogte eenigzins. Nu zal ik als predikant een vriend, een vaderlijke broeder der armen moeten worden, en zij zijn mij nog vreemd. Ik ken de leef- denk- en spreekwijze der Hottentotten omtrent even goed, als de hunne. Het is, of zij dit
| |
| |
door een zeker instinkt gevoelen, en zij bedekken zich voor mij. Ik kan er bedienden, wegwijzers, bedelaars onder vinden, die mij naar den mond praten: meer niet. Dat mag zoo niet blijven. Wat denkt gij er van?
Ik. Ik denk, dat velen, die, even als gij, in eene groote stad in den schoot des overvloeds zijn opgevoed; hetzelfde gebrek hebben, maar dat de minsten het gevoelen; ik denk zelfs, dat op verre na niet alle predikanten op een vertrouwelijken, vriendschappelijken voet met de armen leven, zelfs zij niet, die de middelen en het hart hebben om hunne weldoeners te zijn.
Maar zeg mij eerst eens, altorf, wat denkbeelden hebt gij reeds van het karakter der armen? Gij hebt, behalve de classieke en theologische studie, nog al lektuur van smaak: wat zeggen er uwe boeken van?
A. Ja, ik weet niet, wat ik daarvan zeggen moet. In mijne kindsche dagen was de tijd der sentimentele litteratuur nog niet geheel vergeten; althans, de kleine bibliotheek van mijn vader bewaarde dien tijd nog in beeldtenis voor mij. Ik heb toen geweend bij de beschrijving der twee bedelaars in bellamij's proeven; ik heb het bedelend roosje en menigen reizenden troep Zigeuners als vrienden gegroet. Thans lees ik in keurigen, Fransch-Romantischen of Engelsch-Humoristischen stijl, beschrijvingen van kroegen, knippen, spinhuizen, en de hemel weet, wat al meer! - waar alle menschelijkheid verloren gaat. Het eerste moge de wezenlijkheid niet zijn, het laatste kan die toch ook niet wezen. Ik zou ten minste moeten denken, niet dat
| |
| |
Gods bestuur langmoedig is, maar dat het geheel slaapt, zoo niet iets ergers, wanneer Gods schepselen, anders dan bij uitzondering, zoo geheel en zoo algemeen konden verbasteren. Dus vrees ik, dat, ook onder de schoonste en wegslependste vormen, geene modelektuur van vroegeren of tegenwoordigen tijd mij de natuur en de waarheid zullen te zien geven. En die wilde ik toch zien; anders word ik gevormd tot een Arkadisch herder of tot cipier van het tuchthuis, maar niet tot vriend en leidsman der armen.
Ik. Wel kom, altorf, dat gaat goed. Gij hebt mij daar al vrij wat woorden uitgehaald. En nu, daar de lucht bestendig staat, hopen wij ons gesprek morgen onder den blooten hemel al wandelende te vervolgen, terwijl ik u de tafereelen, die bij mijne lessen en verhalen behooren, in natura vertoon.
‘En zullen de Heeren dan nog niet afkomen?’ riep mijne vrouw, ‘Ik ben al van roepen tot schreeuwen overgegaan, en zal nu aan het gillen moeten, of anders de huisklok luiden.’
‘Of zelve komen, keetje, dat was de kortste weg. Maar 't is niet noodig, wij komen al.’
En wij daalden den trap af: want het gesprek was op mijn studeervertrek gehouden, dat mij de plaats is voor alle ernstige zaken.
Het was den volgenden dag na den middag, dat wij onze ontdekkingsreize ondernamen. Wij deden die met opzet buiten het dorp, èn omdat het heerlijke weder
| |
| |
ons tot eene wandeling uitlokte, èn omdat het op de dorpstraat natuurlijk aller aandacht zou getrokken hebben, als wij gedurig uit- en ingingen, of in onze beschouwingen verdiept, bleven stilstaan. Het oogmerk onzer ontdekkingsreis den dorpelingen uit te leggen, zou al vrij wat moeite in gehad hebben, daar zij zich niet zouden kunnen begrijpen, wat er dan toch aan armoede te zien is. En hadden zij er iets van begrepen, dan zouden de armen al zeer spoedig van de zaak eene speculatie gemaakt hebben, en dus die natuurlijke gedaante hebben verloren, waarin ik ze gaarne aan mijn vriend wilde laten zien.
Wij hadden de jassen aangetrokken, en cornelia borstelde den mijnen nog wat af. ‘Hebt gij sigaren bij u?’ vroeg ik.
‘Ja, - maar hoe zoo? Gij zijt immers op reis zulk een onverzadelijke rooker niet?’
‘Dat juist niet. Maar hoewel ik beloofd heb, u de armoede te laten zien, zoudt gij ze misschien liever niet ruiken. Ook is het opsteken van een sigaar eene ongezochte boodschap.’
‘Wel bedacht. Maar ik geloof, dat ik nog iets vergeten heb. Zie eens, is mijne beurs wel genoeg voorzien? Want ik zal de les wel moeten betalen, en wil dat ook gaarne doen.’
‘En ik zeg u, gij zult de les ditmaal voor niet hebben, geheel voor niet. Het zou zeker regt aangenaam zijn en misschien tot eenige aandoenlijke passages aanleiding geven, als gij hier en daar de welvoorziene beurs
| |
| |
uithaaldet. Maar het gerucht zou u op den dijk vooruit loopen en morgen op het dorp vervolgen. Ziedaar juist de reden, waarom de rijken de armen zoo weinig leeren kennen. Zij bezoeken ze om te geven, en de armen ontvangen ze om iets te ontvangen. Vandaar vleijerij, huichelarij, en wat kunsten al meer de broodwinning van vele armen uitmaken. Bij een bezoek geef ik nooit iets. Dat is een vaste regel, waarvan ik hoogstzeldzaam afga. Ik kan nu juist zien, of mijn persoon welkom is.’
‘Gij kondt wel gelijk hebben. Waarschuw mij dan maar, als het tijd is; en anders zal ik het naderhand doen.’
En zoo namen wij de wandeling aan. Ik had daartoe voor de eerste maal weder den Hokkendam uitgekozen, waarvan arij ploegstaart de ster van de eerste grootte, de Prins en Edele was. Hier was armoede genoeg en in rijke verscheidenheid, en bij huisbezoek en andere gelegenheden had ik er de menschen genoeg leeren kennen, om, des noods met behulp van mijn aanteekeningboekje, er een ander den weg te wijzen.
De zonnestralen hadden dien dag door eene nevelachtige lucht moeten dringen, die eerst door de maan ophelderde. De wegen waren dus hard gebleven, en dit begunstigde onze wandeling. Onze weg, den lezer nu reeds bekend, leidde ons regelregt naar den dijk, dien wij wilden bezoeken. Het was letterlijk een weg, meer niet: dat is eene smalle strook lands, overal even breed, tusschen even breede slooten; geene enkele krom- | |
| |
ming, geen enkele boom, naauwelijks ééne eenzame woning. Die er de eerste schreden op zet en daarbij het vergezigt in oogenschouw neemt, kan, inzonderheid in den winter, als er geene verscheidenheid van gewassen te zien is, gerust een kwartier uurs wachten met voor de tweede maal de oogen op te slaan.
Gij kunt begrijpen, lezer, dat wij in druk gesprek waren, vooral over het oogmerk onzer reis. Een vriendengesprek evenwel, schoon zelden te lang om te voeren, is het spoedig om te lezen. Ik wil u alleen de voornaamste denkbeelden mededeelen, die ik mijnen vriend voorstelde.
‘Van armoede maken wij ons daarom ligt een verkeerd begrip, omdat wij ze verwarren met gebrek, omdat wij ops voorstellen, hoe wij zijn zouden en hoe het ons zijn zou, in denzelfden toestand. Maar onze begeerten en behoeften, onze deugden zelfs en onze verstandsontwikkeling zouden den arme zeer ongelegen komen. Zij zouden hem evenmin passen in zijnen staat, als mijn zwarte rok zou voegen op den dorschvloer, of de stoffen schoenen van mijne cornelia aan eene boerenmeid, die gaat melken.
‘Daarom is dan ook de armoede op zich zelve zulk een groot ongeluk niet voor den arme, maar wel het gebrek, Gebrek is in iederen stand en voor iederen mensch grievend: want het vooronderstelt behoeften, die niet voldaan, begeerten, die niet bevredigd worden. Gebrek aan een glas wijn of een stuk vleesch is even onaangenaam voor hoogere standen, als gebrek aan koffij,
| |
| |
snuif en tabak voor den arme. Vandaar, dat verarmden ongelukkiger zijn dan armen. Die man met den kalen zwarten rok, de gelapte broek, het versleten vest, de gepluisde das, den glimmend rooden hoed en de lekke schoenen, is ongelukkiger dan hij, die op klompen gaat en grove kleederen draagt: want elk stuk van zijn gewaad is eene herinnering van betere tijden, elke blik op jongere broeders van zijne afgedragen kleederen is een magtelooze wensch naar ruimer dagen. Men vindt die verarming ook hier, en ik zal er u treurige voorbeelden van laten zien; en toch is de stap van boer tot arbeider gemakkelijker, dan die van heer tot knecht. Gij kunt dus van zulke ellende meer in de steden zien: daar is het de armoede der kunst, hier hebben wij grootendeels alleen die der natuur.
‘De natuurlijke arme, - de arme van geboorte en werkkring, - is dus doorgaans redelijk gelukkig in zijnen stand. Niet, dat hij dien stand een geluk vindt: hij zou u vreemd aanzien, als gij hem dat wildet bewijzen. Neen, hij voegt er zich in, hij schikt zich er naar, hij weet niet beter, of het hoort zoo. Hij heeft wel veel eer gebrek en honger te vreezen dan wij, maar die vrees kwelt hem minder: eene zekere gelukkige, schoon wel eens gevaarlijke onbezorgdheid, die wij ons naauwelijks kunnen voorstellen, doet hem weinig denken aan den dag van morgen. Hij werkt, en heeft, wat hem noodig is. Zoo lang is hel hem wel. En komt er gebrek, dan klaagt hij terstond luide: waartoe zou hij zijne klagten inhouden? Hij heeft fatsoen noch crediet op te
| |
| |
houden, en klagen geeft lucht. Dat voorregt heeft hij boven ons. Maar jammerlijk is zijn lot bij broodsgebrek en koude, als hij niet alleen kleine gemakken en versnaperingen moet missen, maar de strenge winter en de algemeene nood hem en zijne kinderen vermagert. Dan gevoelen wij eerst onze voorregten, en hij zijne armoede. En toch schijnt het gebrek van den aanzienlijke, daar het zijne eer aantast, ondragelijker dan het broodsgebrek van den arme. Jaarlijks slaan vele grooten de hand aan hun leven, omdat hunne zaken verachteren, maar van vele duizenden, die telken winter honger lijden, heb ik nooit gehoord, dat iemand zijn droevig aanzijn verkort. Misschien is geene smart ondragelijk, zoo lang men die kan en durft uiten, en dat kan en durft de eergierige aanzienlijke niet.
‘En wat nu denkwijze en zeden der armen betreft, misschien zijn zij evenmin slechter, als beter dan wij; maar alles heeft bij hen een ruweren, meer zinnelijken vorm. Eene denkwijze, die wij groot en edel noemen, vinden wij bij hen zelden. Zij begrijpen die zelfs niet, ze komt hun even dwaas en buitensporig voor, als ons het sentimentele en dolle, dat toch ook dikwijls van een goed beginsel uitgaat. Hunne godsdienst is insgelijks ruw gevormd; hun geloof is vast, maar niet zuiver; zij zullen het dikwijls vergeten, maar niet ligt verlaten. De arme is maar half protestant. Hij heeft tijd, noch lust, noch kunde, om vrij te onderzoeken, en kan zich boven partijdige vooroordeelen niet verheffen. In de godsdienst bestuurt hem dus zijn natuurlijk gevoel, de stem van zijn geweten, de overgeleverde denkbeelden der
| |
| |
vaderen, die gij gedurig onveranderd uit zijnen mond hoort herhalen, en daarbij min of meer het vertrouwen in uwe meerdere kunde en uw doorzigt, schoon dit laatste tegen de magt der aloude overlevering niet bij hem opweegt.
‘In zijn leven is de arme nader aan den natuurstaat, niet zoo als de verbeelding dien bedenkt, maar zoo als wij denzelven in kinderen, zoo wel als bij wilde volken opmerken. Zijne hartstogten zijn sterk, en zelfbeheersching is hem vreemd. Hij bemint het schaterend gelach en de uitzinnige vreugde. Hij noemt zich zelven in de eerste plaats, en roemt zijne eigene bekwaamheden en deugden: valsche nederigheid is hem dus eene vreemde kunst. De deugd, die men het minst bij hem vindt, is waarheidliefde. Gelijk alle wilde volken bedriegelijk zijn, zoo is het nog de arme. De zelfopoffering, die de waarheid eischt, is hem te groot; de vereeniging van duivenopregtheid en slangenlist is hem te verheven. Evenwel liegt en bedriegt hij niet uit vermaak, alleen uit belang. Zijt gij dus rijk, hij zal u zegenen, maar te gelijk met het eenvoudigste gelaat en de grootste geslepenheid u bij den neus nemen. Zijt gij baas, heer of meester, hij begint een geheimen oorlog tegen u, een tirailleurs-veldtogt van allerlei kleine listen, even als de schooljongen dien voert tegen zijnen meester.’
Nog was ik druk sprekende en mijn vriend beoefende het ‘hooren, zien en zwijgen,’ terwijl hij tusschenbeide slechts een paar vragen in het midden wierp, even als men het vuur met pook of tang wat oprakelt of er
| |
| |
een enkel droog hout op werpt, wanneerhet begint te verflaauwen; - en eer wij het gedacht hadden, stonden wij reeds aan de helling van den breeden dijk, die aan beide kanten door drie rijen statige ijpen of gekromde esschen omboord werd.
In den hoek, die door den weg en den dijk werd gevormd, lag eene hut. Om die te bereiken, moest men het waagstuk ondernemen, van over een smalle, door slijk en modder glad gesmeerde plank, de sloot over te steken. Dan lag er een klein paadje van gedroogd aardappelloof over den modderigen grond, en leidde naar de huisdeur. Gelukkig had de vorst een en ander meer begaanbaar gemaakt, zoodat wij met een weinig glijden en vasthouden kwamen, waar wij wezen wilden. De onderdeur was op de klink, de bovendeur hing treurig aan één hengsel; eenige klompjes onder het afdak versperden, meer dan de deur zelve, den ingang.
Hoezeer mijn vriend met een edel vuur bezield was om de armoede te leeren kennen, deinsde hij een weinig terug, toen hij een half dozijn morsige kinderen door het donkere vertrek zag kruipen of loopen, naar ieders vermogen. Het jongste zat in de wieg en schreeuwde uit al zijne magt, terwijl de moeder, op de hurken voor het vuur zittende om den pot op te stoken, het niet eens scheen te bemerken. Van de andere kinderen vochten er twee om de tang, terwijl een derde op den aarden vloer deed, hetgeen beter elders gedaan ware.
Zoodra de moeder geritsel hoorde achter zich, stond zij op, veegde het kind, dat schreeuwde, met eenige
| |
| |
lappen van een voormaligen doek het beschreide en bemorste gezigt af, rukte de tang van de twistende kleinen af, om er het andere meê te kastijden, dat van schaamte en vrees achter een hoop stroo wegkroop; en zoo voorbereid, zocht zij naar een stoel, nog goed genoeg om aan Dominé aan te bieden.
‘Doe zoo veel moeite niet, vrouw van der zand! We zullen niet gaan zitten. Ik zal maar eens even een sigaartje aansteken.’
Algemeene stilte. Alleen gemompel onder de kinderen, die nog een stillen duw of kneep noodig hebben, om in toom te worden gehouden.
Ondertusschen had mijn vriend onder het aansteken van zijne sigaar eene goede gelegenheid, om de vrouw nader op te nemen.
De zwarte ondermuts, die, eigenlijk alle haren bedekken moest, zat scheef genoeg, om eenige gitzwarte lokken te laten zien; en het gezigt, door rook en roet bevlekt, en in een onvergenoegden, moedeloozen plooi getrokken, gaf toch nog te kennen, dat het eer schoon dan leelijk was. Kleuren van jak en rok waren moeijelijk meer te onderscheiden; ook schenen zij, zoo wel als de halsdoek en kousen, gedurig hunne eigenlijke plaats te willen verlaten. Het was zoo, dacht ons, niet noodig, dat deze vrouw zich uitkleedde, daar zij de kleederen letterlijk zou kunnen afschudden. Of het nu geschiedde, om dat alles bij een te houden, of uit koude, of uit lusteloosheid, ten minste de leden hingen even slap en in een gedoken. Was het wonder,
| |
| |
dat mijn vriend een weinig afkeer overwinnen moest, om haar toe te spreken?
‘Gij woont hier al heel lief, vrouwtje!’ begon hij, ‘aan zulk een fraaijen dijk.’
‘Ja, fraai ook!! Altijd zitten wij in slijk en slobber; en daarbij zijn de verdiensten zoo bedroefd slecht aan den dijk. Ik wilde maar, dat jan op het dorp te regt kon; maar hij dient wel bij zijn boer te blijven.’
Mijn vriend zweeg.
‘En hoe gaat het in de kooi, vrouw van der zand? Ik hoor toch, dat er nog al veel te zwingelen is dezen winter, en dat ploegstaart kostelijk vlas heeft.’
‘Nu ja, ploegstaart zal er wèl genoeg bij varen. Maar wat is een stuiver of acht op een dag voor een arm mensch, die een huishouden met kinderen heeft? - Wacht eens, ik zal bij je komen, aai! - miet, als je je bek niet houdt!.... Het is wat te zeggen, Dominé, met zulke stoute kinderen.’
Doch daar wij door het kinderrumoer ons naauwelijks konden doen verstaan, en ik buitendien het verder gesprek zoo wat vooruit kon berekenen, namen wij de reis weder aan; maar niet voordat vrouw van der zand nog eens van deze gunstige gelegenheid had gebruik gemaakt, om eene ruimere bedeeling in geld te verzoeken: ‘Het brood was kostelijk, maar men kon er toch geen zout en zeep voor koopen.’ Nu, het zout daargelaten, van zeep hadden wij ook geen spoor in hare woning gezien.
‘Armoede in den winter en met zulk een groot huisgezin,’ sprak mijn vriend getroffen, toen wij zon- | |
| |
der ongelukken den dijk bereikt hadden, - ‘is toch regt akelig.’
‘Dat is zoo, en toch boezemt mij het lot dezer vrouw veel minder medelijden in, dan u. De gewoonte doet er zeker iets toe, maar nog meer de naauwkeurige kennis van het huisgezin.’
‘Maar als zij toch niet meer dan acht stuivers daags verdienen, hoe is het bijna mogelijk, dat zij in het leven blijven?’
‘Ziet gij? Hier zou de arme u reeds te slim zijn. Zij zeide eene waarheid, maar verzweeg er meer dan èene. De man verdient acht stuivers, maar twee kinderen verdienen ook al iets; zij hebben nog eene koe, waarvan zij het voordeel trekken, en ik weet zeker, dat hare familie hen vrij in dit huisje laat wonen en nog wel meer doet. Daarenboven hebben zij hunnen wintervoorraad aardappelen, en verleden zomer zijn er weken geweest, waarin zij twaalf gulden met hun gezin verdienden, en toen zag het er even vuil en ellendig uit als nu.
‘Deze vrouw, mijn vriend, is een dier treurige voorbeelden, minder van armoede, dan van verarming, en wel van verarming door eigen schuld. Hare ouders waren welgestelde boerenlieden in deze gemeente, en hebben mooije maaike, zoo als ze pleeg genoemd te worden, een aardig sommetje nagelaten. Maar van kinds af was zij eene pronkster en snoepster, en heeft zich opgeschikt, vermaak nagejaagd en gekonkeld, tot eindelijk, bij de schielijke vermeerdering van haar huisgezin,
| |
| |
geld en moed beide haar hebben verlaten en zij eene knorrige slons geworden is. En komen er nu nog in den zomer goede dagen, - want beide, man en vrouw, zijn knappe arbeiders, - dan worden die dagen ruim en kwistig genoten, de kinderen verwaarloosd, schulden nooit betaald, en in alles wordt er geleefd, als of er nooit een winter kwam; en als arij ploegstaart bij het aardappeldelven het geld voor den wintervoorraad niet ongevraagd inhield, dan stierven de arme kinderen van den honger.’
‘Waarlijk, dat is wel ellende van alle kanten! En kinderen, die zoo als Heidenen opgroeijen, tot Christenen te vormen, is voor u eene zware taak.’
‘Dat is het zeker, en het medelijden met hunne opvoeding moet mij daarbij geduld en volharding schenken, ook al is ondank wel eens het loon. Maar ziedaar een ander huisje, dat er beter uitziet. Willen wij daar niet eens ingaan?’
‘Ik volg u maar, gij zijt van daag mijn leidsman.’
Wij traden eene hut aan de helling van den dijk binnen. Reeds het eerste inkomen was anders. De kleine klompjes, die ook hier stonden, waren geregeld op zijde geschoven; eene spa, die als zilver blonk, stond met eenig ander gereedschap tegen den binnenwand van het schuurtje, waardoor men naar de huiskamer ging; en in het varkenskot in den hoek der keet, was het zindelijker, dan bij vrouw van der zand in huis: het beest, hoe de algemeene minachting het ook tot een zinnebeeld der onreinheid vernedert, scheen zelf genoegen er in te vinden, om zijne helder afgeschrobde borstels tegen den verschen bos stroo te schuren.
| |
| |
Daar binnen stond ook een wieg en zaten ook twee kleine kinderen op den grond; maar de moeder, in plaats van werkeloos neer te hurken, was ijverig bezig met den grond te dwijlen.
‘Wel, Dominé!’ was het antwoord op onzen groet: ‘wat spijt het mij, dat gij in zoo'n vuilen boel komt. Ik wilde juist nog even den vloer opdoen, eer de jongens uit school komen. Ja, Dominé, er is wat te doen aan al die kleinen:
Ze zijn een zegen des Heeren, zegt het spreekwoord;
Maar ze houden de noppen van de kleeren. Rijke lui, zoo als Mijnheer, kunnen zich dat zoo niet verbeelden; maar kinderen maken altijd eene leege beurs en een overhoopten boel.’
‘Wees maar gerust, vrouw ringers, sedert ik zelf een kleine heb, is de boel bij mij ook wel eens overhoop; dat is er nu nog maar een, en gij hebt er zes, niet?’
‘Ja, en ik kon er al negen bij elkander hebben, als onze Lieve Heer ze niet gehaald had. Nu, 't is toch genoeg, en ik heb al lang verlangd, dat het er maar bij bleef; maar een mensch moet zijn getal hebben, 't is niet anders.’
‘En hoe veel verdient ringers tegenwoordig?’
‘Ja, een bedroefd beetje: acht of tien stuivers op een dag; het kost waarlijk kracht, om zoodoende van kerk en armen af te blijven. En wij zijn wel menschen, die maar midden in de wereld leven; maar we willen toch gaarne met God en met eere aan ons brood komen.’
Juist hadden wij een stoel genomen en waren gaan
| |
| |
zitten. Maar ongelukkig had altorf zijn stoel in de nabijheid van op één na 't kleinste kind gezet, zoodat dit gedurig het hoofd afwendde, dan weder schichtig omzag naar den vreemden Heer, en het eindelijk op een luid gillen zette.
‘Kom, lompe jongen, ben je weer zoo éénkennig? 'k Moet je nog ééns hooren!!’
Deze forsche vermaning werd afgebroken door het binnenkomen van twee knaapjes. De jongste liep vooruit, zonder iemand te zien, en riep: ‘Meester heeft mij een nieuw boek gegeven, Moeder!’ en meer dan gelukkig hield het kind het nieuwe boek, het teeken van verhooging op de school, als een eereprijs in de hoogte..... ‘Ja, die nieuwe boeken, daar rinueert de Meester een arbeiders-mensch meê. 't Zal weer een vijfje wezen. Hier!’ - en zij rukte het kind het zegeteeken uit de hand; - ‘geef maar op, anders is het in éénen dag verknoeid. Maar wat? je klompen aan? scheer je naar buiten. En jij, arij, zie je niet, wie er zit?’
In één oogenblik kreeg de kleine een stomp in den rug, en den groote werd de pet afgenomen en in de hand gegeven. De een huilde, de ander beefde.
Nu kon mijn vriend zijne welwillendheid niet langer bedwingen. Hij haalde de beurs uit, en gaf den kleinen iets voor zijne vlijt en den groote voor zijn gedwongen vriendelijkheid, en voor de kleineren moesten er nu toch ook koekjes worden gehaald. Hij genoot met de kinderen. De moeder veegde ze nu het betraande ge- | |
| |
zigt af. Ik grimlachte met een innig genoegen, juist omdat de menschlievendheid mijn vriend zijne belofte deed vergeten; 't zijn de zaligste, al zijn 't dan ook niet de wijste oogenblikken, waarop het gevoel de redenering overwint.
‘Zalig, gij rijken!’ zeide ik bij het uitgaan, ‘die overal zegen verspreiden kunt, als weldoende Engelen Gods. En toch zijn zoo vele rijken ongelukkig, omdat zij 't ware geluk niet kennen. Altorf, gij hebt mijn gebod overtreden, maar mij toch genoegen gedaan. Om u nu nog meer in zulk eene gelegenheid te stellen, wil ik u voor uw vertrek ook eens brengen, waar brood noodig is. Maar nu van onze ontdekkingsreis. Ik heb u eene goede arme laten zien, eene brave, eerlijke en knappe huismoeder; ja, ik geloof te kunnen zeggen: eene godvruchtige vrouw, schoon zij zelve zegt, dat zij midden in de wereld leeft, omdat zij niet tot de erkende vromen behoort; ik, heb u eene goede arme laten zien, en gij hebt u geërgerd. - Ja, zie mij maar zoo niet aan, als of gij mij wildet tegenspreken. 't Is toch zoo. Uw gemoed, teederder gestemd dan dat dezer vrouw, was met het kind bewogen; en om u over de moeder te wreken, hebt gij het wèl gedaan. Gelukkig, dat zij, juist omdat zij voor de verrukking van het knaapje geen gevoel had, uwe ergernis ook niet bemerken kon.’
Mijn vriend kwam er voor uit, dat ik gelijk had. Wij vervolgden onze wandeling, en namen, na nog een en ander soortgelijk bezoek, in het vriendelijk maanlicht onze terugreis aan.
|
|