| |
| |
| |
XIV. De catechisatie.
Voor de tweede maal zag ik op Mastland de hoog opgeladen voeren hooi binnenmennen en daarna den oogst der akkers inzamelen, tot ten laatste het delven der aardappelen ons den winter met zijne gewone behoeften en vervulling, rust en bezigheden in de gedachte riep. Nu was het dan ook de tijd, om met nieuwen moed de catechisatiën weder op te vatten, die ten deele in het voorjaar reeds waren gestaakt, ten deele in den zomer langzamerhand uitgestorven. Wel had ik, met het Synodaal besluit in de hand en vol jeugdigen ijver in het hart, ze in het leven zoeken te houden; maar voor en na waren al mijne leerlingen, op de kleinste schoolkinderen na, het veld ingegaan, en enkele overgeblevenen waren uit verlegenheid, dat zij alleen bleven, weggevlugt, of hadden het billijk gevonden, dat zij ook in de algemeene rust deelden. Toen
| |
| |
de oogst begon, zat ik reeds den tweeden dingsdag in de kerk alleen.
Nu was dan deze storm voorbij, en, de een met meer haast dan de ander, keerden mijne leerlingen terug; enkelen wachtten zelfs eene bijzondere oproeping af, en verlengden daardoor nog een weinig den langen vakantietijd. Eindelijk waren de schapen bijeen, en de herder moest weten, hoe hij ze weiden zou.
Ik had daarover in den afgeloopen zomer dikwijls nagedacht en met sommige ringbroeders gesproken, en nu weder alles rijpelijk gewikt en gewogen. En mogten er dan nog vele moeijelijkheden voor mij in overblijven, ik had ten minste de hooge waarde van dit bijzonder onderwijs meer en meer leeren inzien. Altijd is mij de kinderlijk eenvoudige geest van het Evangelie lief geweest. Welke andere godsdienst heeft ooit de opvoeding van 't geheele menschdom van kinds af op zich genomen? Wat leert het Heidendom de kinderen? IJdele fabelen en nog ijdeler gebarenspel, waardoor het kind geen mensch wordt. Wat was zelfs de opleiding der kinderen onder Gods uitverkoren volk, gebonden aan een omslagtig ceremoniëel, studie en voorbede overlatende aan het priesterlijk geslacht? Wat is zij nog bij de ongeloovige Joodsche natie? Ja, wat is zij in de Roomsche Kerk, waar de hoofdles der kinderleer een blind geloof is, en eene onbepaalde gehoorzaamheid aan de leer en voorschriften eener overheerschende Kerk?
Maar wij alleen, geleid door het zuiver Evangelielicht,
| |
| |
wij alleen ontvangen de kleinen uit de hand van ouder en leermeester, om ze tot zelfdenkende wezens, tot vrijwillig geloovige Christenen en godvruchtige menschen te maken. Zij kunnen spreken, wij moeten ze bidden leeren. Zij kunnen lezen; wij hebben ze tot Bijbellezers op te leiden. Zij denken, zij gevoelen, zij begeeren, en terwijl alle vermogens der menschelijke ziel zich bij hen ontwikkelen, is ook de zonde al wakker geworden in hen; en wij, wij moeten ze door licht en waarheid besturen, door liefde hunne kinderlijke harten vormen, en hunne begeerten rigten naar eene betere wereld, om ze tegen de verleiding van deze te wapenen. 't Is niet alleen onderwijs in den bepaaldsten zin, 't is godsdienstige opvoeding, die ons tot taak gesteld is; kunnen wij al in die weinige uren en onder zoo velen dit niet gemakkelijk volledig doen, wij moeten ten minste doen, wat wij kunnen, en hebben wij daarbij het geluk, dat de ouders met ons medewerken, dan is het werk reeds ten halve verrigt.
Met dit denkbeeld van godsdienstige opvoeding stemt ook overeen de lange duur van ons onderwijs, in onderscheiding van dat der Roomsch-Katholijken, en grootendeels ook der oude Luthersche kerk. Werd er alleen onderrigt gevraagd in de noodigste waarheden ter zaligheid, dan zou het genoeg zijn, wanneer de kinderen tot de 12, 13 jaren vlijtig leerden; zelfs zag ik menigmaal, dat zeer velen na dien tijd in het eigenlijke leeren weinig meer vorderen. Maar op dien leeftijd is de opvoeding nog niet voltooid; het geleerde is nog slechts opgenomen in 't geheugen, niet rijpelijk nage- | |
| |
dacht en op zijne wezenlijke waarde geschat; het karakter is nog niet gevormd, de levenskeuze nog niet gedaan. Dit moge minder schaden, waar eene heerschende Kerk ook hare lidmaten nog als minderjarige kinderen onderrigt en bestuurt; wij ontvangen kinderen als leerlingen, maar verlaten zij ons, dan moeten zij menschen wezen. Zoo veel mogelijk is, moeten zij een eigen begrip van de godsdienst hebben, van hare waarheid en hare waarde; en eene gevestigde keuze, om heilig, matig en godzalig te leven in deze tegenwoordige wereld, als ware leden der gemeente, waarvan christus het hoofd is. Die nu zich geheel en voor altijd aan christus wijden zal, diens opvoeding mag wel voltooid wezen: want een dwaas is het immers, naar de uitspraak van den Zaligmaker (luk. XIV: 28 - 30), die een toren bouwt, eer hij nog in staat is, te berekenen, of hij het werk ten einde toe zal kunnen volbrengen.
Zietdaar zoo eenige denkbeelden over dit gedeelte van onze taak, genoeg om ons daarop te leeren toezien, ja daartegen te doen opzien. Dit laatste was letterlijk bij mij het geval, toen ik aan dit werk begon. Ook in dit opzigt ondervond ik, wat ik vroeger schreef (bl. 72): ‘Onze hoogescholen zijn wel geschikt, om godgeleerden te vormen, maar leeraars vormen zij niet. Die vormen zich zelve of de gemeente vormt hen, naderhand.’ En hoe zou men ook het onderwijs van kinderen, van boerenkinderen, op een collége kunnen leeren? Waar wordt een gewoon onderwijzer gevormd? Immers op de school?
| |
| |
En zou dan het onderrigt, dat wij te geven hebben, gemakkelijker te leeren zijn? Wij hebben zoo gewigtige waarheden te onderwijzen, en te onderwijzen niet alleen, ook in te prenten en op het hart te drukken; onze catechisatie moet daarbij openstaan voor alle standen en alle leeftijden: het vernuftige en goed onderwezen kind zoo wel als de doffe boerenknaap, de beschaafde jongeling zoo wel als de onnadenkende dienstmaagd, de wijsgeer of vrijdenker evenzeer als de verzuimde, diep onkundige oude man of vrouw, moeten door ons onderrigt en onze leiding tot ware Christenen worden gevormd, altijd bereid om rekenschap af te leggen van hope, die in hen is. (I Petr. III: 15.) En terwijl nu de onderwijzer van kinderen, en gewoonlijk nog wel van een bepaald soort van kinderen, jaren lang op de school van een ander wordt geoefend, eer hij zelf als zoodanig optreedt, wat wordt er tot onze vorming in dit opzigt gedaan? - Met schaamte schrijf ik het woord neder, maar gebreken moeten opgemerkt en aangewezen worden, om die te verbeteren: - Niets. - De kundigheden, die wij anderen te leeren hebben, worden ons zeker geleerd, en zoo men er gebruik van maakt, ook genoegzaam, goed en grondig geleerd; maar wat timmerman word gevormd door enkele werktuigkunde, en wat tuinman door botanie? Ik weet, dat een waardig Hoogleeraar, nu reeds na veel arbeids tot zijne ruste ingegaan, zijne studenten bij de weeskinderen in het catechiseren pleeg te oefenen; maar aan andere hoogescholen geschiedde dit, bij mijn weten, niet.
| |
| |
Bovendien, het was ook nog slechts eene gedeeltelijke vervulling van eene groote behoefte. Eene enkele catechisatie, onder het oog van Hoogleeraar en medestudenten gehouden, is misschien genoeg om eenig denkbeeld van de zaak te geven, maar meer ook niet. Waarom wordt in onze kerk de student terstond leeraar, de leerling leermeester? Waarom niet een zeker kapellaanschap uit de Roomsche kerk behouden? En als dit niet zijn kan, waarom dan niet de oudere theologanten op ruimer schaal in de akademiesteden geoefend? Voorwaar, daar zwerven nog over de straten duizenden Heidenen, en niet het minst in de beroemde akademiestad Leiden! De predikanten kunnen, zelfs met den besten wil, onmogelijk in aller behoefte voorzien. Welk een ruim veld ware hier te vinden, om onder hun opzigt of dat van bekwame catechiseermeesters nuttig te arbeiden. Ik geloof, dat dit nut grooter zou zijn, dan men misschien zich voorstelt. Het zou voor hem, die onderwees, goeds vrucht kunnen dragen voor geheel zijn volgend dienstwerk; maar het zou ook hen, die onderwezen worden, voor verdere verarming en verdierlijking kunnen bewaren, en de ouders den student leeren hoogschatten, die zich hunne kinderen aantrok. Het zou misschien ook nog den stand van Onderwijzer in de Godsdienst hooger doen achten, als toekomstige leeraars met hen medewerkten; vooral, wanneer dit ook tot andere groote steden kon worden uitgestrekt; - en hoe zijn ook daar nog de velden wit om te oogsten!
| |
| |
Maar ik laat mijne denkbeelden aan meer bevoegden ter beoordeeling over; alleen voeg ik er nog bij, dat reeds zonder bepaalde verpligting, de proponenten in eene onzer akademiesteden zich het onderwijs der armen hebben aangetrokken, en ook de Synode, naar ik onder het schrijven dezer Schets verneem, in dien geest van den overvloed der proponenten wenscht gebruik te hebben gemaakt.
Men vergeve mij mijne uitweiding om het belang der zaak. Ik keer tot de pastorij en gemeente van Mastland terug.
Daar ik in Mei mijne intrede had gedaan, was er vooreerst aan geene catechisatie te denken. Die voort te zetten gedurende den zomer is mijner gemeente al vreemd genoeg, maar met den zomer ze te beginnen, zou haar uitzinnig zijn toegeschenen. In het najaar riep ik dan van den kansel mijne leerlingen op, vooreerst geheel op de van ouds gewone wijze; en ter bestemder ure liet ik mij in de consistoriekamer vinden.
De eerste week kostte mij weinig moeite. Ik moest natuurlijk eerst kennis maken, de namen opschrijven, de gebruikelijke boekjes inzien, en voor de volgende maal de les opgeven.
In de volgende week zou ik dan voor het eerst onderwijs geven. Ik had met de groote meisjes te beginnen. Daar zij toch vroeger verschillende vraagboekjes hadden gebruikt en er dus eenige verandering moest gemaakt worden, had ik Kort Begrip, hellenbroek enz. gelijk afgeschaft, en mij tot de vraagboekjes van
| |
| |
egeling bepaald. Zijne bijbelsche voorstelling, maar vooral de vereeniging van geschiedenis en leer in één boekje, en het uitgewerkte denkbeeld eener trapsgewijze Goddelijke openbaring, nam mij voor zijne leiding in.
De meisjes waren gezeten, ik ook. Ik bad, zij zwegen. Ik vroeg, zij zeiden hunne vragen op. Dit opzeggen geschiedde met neergeslagen oogen en op éénen galop: er was geen comma of punt in den opgezeiden zin te onderkennen, ja zelfs de woorden vloeiden tot ééne klankmassa te zamen; daarbij was de kleur van haar, die opzeide, altijd iets hooger van tint, dan die der overigen; en was het antwoord wat lang, dan werd die tint onder het opzeggen nog gedurig hooger.
‘Meisje,’ sprak ik tot de vierde, ‘de anderen hebben goed opgezegd, en gij zult dat zeker ook wel doen; maar gij moet langzamer, bedaarder spreken, anders versta ik u niet en gij verstaat u zelve niet.’
Het meisje begon: ‘ik leer -’ hier werd zij rood; nog eens: ‘ik leer -’ hier werd zij vermiljoen rood; toen kon zij het langzaam spreken niet langer volhouden en galoppeerde, nog veel harder dan de anderen, het antwoord ten einde: ‘ikleeruitdescheppingdatGodgrootwijsen goedisdienikmoeteerenenliefhebben.’ - Zij hijgde.
Om de anderen die pijnlijke en vergeefsche inspanning te besparen, liet ik verder de les, zonder aanmerkingen te maken, tot het eind toe opzeggen. Verder dan het eind, begreep ik, dat het niet noodig was te vragen, ofschoon er nog eenige meisjes overschoten.
| |
| |
Maar ik hechtte ook aan dat opzeggen weinig waarde. Wat deed toch dat werktuigelijke geheugenwerk tot de ware godsdienstkennis af, daar alles daarbij op de verlichting van het verstand, en vooral op de vorming van het hart aankomt? Ik wilde leeren denken en gevoelen, en niet leeren opzeggen. Ja, ik had zelfs in bestand gestaan, om het vragen leeren geheel af te schaffen, maar was gelukkig nog omzigtig genoeg geweest, om dit vooreerst uit te stellen.
‘Meisjes!’ begon ik; ‘gij hebt goed opgezegd, maar de hoofdzaak is, dat gij het opgezegde begrijpt. Dat zult gij wel zelve inzien. Wij willen dus nu over deze eerste les nog eens spreken. Ik zal u vragen; wat gij niet weet, zal ik u zeggen; en als er iets is, dat gij niet begrijpt, moogt gij mij gerust om naderen uitleg verzoeken.’
Algemeen stilzwijgen.
‘Wat staat er boven deze les? Lees dat maar eens een van allen.’
Men zou een speld hebben kunnen hooren vallen.
‘Nu, weest niet verlagen!.... Kom, ik zal het u dan maar voorlezen: Inleiding -, waarin getoond wordt, hoe god zich aan den mensch tot zaligheid geopenbaard heeft.... Wat is openbaren?
Een pijnlijk zwijgen van eene minuut.
‘Toe, maartje, of gij, mientje! Wat wil het zeggen, dat God zich openbaart, zich bekend maakt aan de menschen? Begrijpt gij dat dan niet?’
De laatste woorden zeide ik met eenigen aandrang,
| |
| |
met dat gevolg, - dat ook de hals van mientje en maartje rood werd, maar beider mond bleef gesloten.
Er bleef niets over, dan mijne eigene vraag te beantwoorden en verder te gaan. Zoo worstelde ik mij door den uitleg der eerste vraag heen en kwam aan de tweede: ‘Dit weet ik, dat ik mijn oorprong van God heb namelijk, uit de beschouwing van de wereld en uit den Bijbel. - marigje wijsland, wat is dat: de beschouwing van de wereld?’
De aangesprokene had iets van de vrijmoedigheid harer moeder geërfd; zij was de eerste, die een woord buiten het boekje durfde spreken en antwoordde vrij cordaat: ‘dat is God.’
O mij! daarop was ik niet voorbereid. Allerlei definitiën van de voortestellen zaken had ik mij eigen gemaakt; allerlei bezwaren, die konden worden opgeworpen, en vragen, die mij konden gedaan worden, vooruitgezien; maar dat hardnekkig stilzwijgen lag buiten mijne berekening, en nu er eindelijk een woord gesproken werd, was dat ééne woord genoeg, om te doen zien, dat men van al mijn vragen volstrekt niets begrepen had!
Ik zag op mijn horlogie. Het was nog geen half tien. Een pijnlijk half uur nog!
Ik weet zelf niet meer, hoe ik dat half uur ben doorgeworsteld. Alleen herinner ik mij, dat ik bijna zoo verlegen werd met de zaak, als mijne leerlingen; dat mijn toon wal scherper en harder werd, gelijk het gewoonlijk gaat, wanneer wij ons in eene gedwongene,
| |
| |
onaangename houding bevinden; en dat er nog vijf minuten aan het uur ontbraken, toen ik denkbeelden, vragen noch antwoorden meer vinden kon, en met een bijna werktuigelijk gebed besloot.
Te huis gekomen, was mijn eerste woord: ‘nu, cornelia, men zegge vrij, dat vrouwentongen altijd bewegelijk zijn, even als populierbladen. Ik heb de bewijzen in handen, dat het laster is.’
Lagchende wees mijne vrouw mij op een groepje voor de pastorij. Waarlijk, het waren van mijne automaten van straks, maar nu druk pratende, lagchende, stoeijende; - zij spraken er over, hoe ongemakkelijk de nieuwe Dominé was, en dat hij onderscheid maakte: want hij had er sommigen uitgeschoten, die niet mede mogten opzeggen!
Zoo ging het verder. De jongens waren een weinig vrijmoediger, maar begrepen even weinig. Met de kleinen was het iets beter gesteld. Ik durfde met kinderen, die ik buitendien altijd heb lief gehad, meer vrij en kinderlijk spreken; en zij zelve bezaten nog meer natuurlijke vrijmoedigheid, ja, enkelen durfden mij vragen: ‘waarom abel niet voor kain uit den weg ging? en waar kain eene vrouw van daan had?’ en met deze vlugsten der kinderen kan ik zeggen, dat ik voor het eerst dragelijk begon te catechiseren. Zoo moesten een paar boerenjongens van 10 jaar mij leeren, wat geen Professor mij geleerd had!
Toen ik nu, bij het begin van den tweeden winter, nog eens op den vorigen terugzag, vond ik de schuld
| |
| |
van die vele pijnlijke en vervelende uren grootendeels bij mij zelven; maar het was eene schuld van onkunde, en niet van moedwil. Ik was begonnen met vragen, terwijl ik had moeten beginnen met onderrigten, vooral bij de algemeene vreemdheid en verlegenheid; en ik had willen redeneren, in plaats van te verhalen.
Dit laatste vooral was, gelijk ik al meer en meer leer inzien, het hoofdgebrek mijner eerste catechisatiën. Wij godgeleerden hebben het hoofd vol van afgetrokkene denkbeelden: eerst definitie, dan bewijs en verdediging, daarna gevolgtrekking, dat sluit goed. Maar onze leerlingen hebben voor dat alles geene ooren. Al wat afgetrokken is, is hun vreemd; en eene godsdienstige waarheid te bewijzen, is voor hen geheel onnoodig: zij gelooven immers, wat zij leeren? Het komt er dus alleen op aan, hun eene aanschouwelijke, levendige voorstelling te geven van de godsdienst, en die voorstelling kracht bij te zetten, eerst voor hunne verbeelding, daarna voor hun verstand er hart. Bijna allen, en niet het minst onkundige oude lieden, moeten wij geheel onderrigten als kinderen, alleen de bejaarden een weinig ernstiger; en ik kan in waarheid getuigen, dat kinderen mij geleerd hebben, hoe ik grijsaards onderwijzen moest, om ze ook als kinderkens te doen ingaan in het koningrijk Gods.
Hoe meer ik dit langzamerhand leerde inzien, des te meer gevoelde ik de hooge waarde des Bijbels, die te gelijk het geleerdste en het populairste boek is; en het meest van allen de hooge wijsheid van den Heiland zelven, die door zijne verrassende opmerkingen, door
| |
| |
schijnbaar zonderlinge en tegenstrijdige (paradoxe) gezegden, maar vooral door zinnebeeldige handelingen en verhalen, het afgetrokkene aantrekkelijk en het geestelijke aanschouwelijk wist te maken. Ik bestudeerde nu uit dit oogpunt Bijbel en Evangelie. Ik maakte mij op nieuw met die geschiedenis en die beeldspraak, en vooral met de eenvoudige, naïve uitdrukking des Bijbels gemeenzaam, en zocht die na te volgen en toe te passen, waar ik kon.
Zoo toegerust, begon ik den tweeden winter mijne catechisatie. Ik had daarmede echter nog veel moeite. Zelfs nu nog is mijn onderwijs op verre na niet, wat het, mijns inziens, zou moeten wezen. Het is met het levendig besef daarvan, en niet uit hoogmoedige zelfverheffing, dat ik mijne tegenwoordige leerwijs nog in enkele trekken schetsen wil, opdat mijn lezer mij overal kunne volgen, ook daar, waar minder roem dan op den kansel te behalen, maar even veel, ja welligt oneindig meer nut te stichten is.
Ik heb dan mijne leerlingen zóó verdeeld. De kinderen van tien jaar en daar beneden komen met elkander. Grootendeels is het de schooljeugd, en er bestaat geene noodzaak, om op die jaren nog meisjes en jongens te scheiden. Als kind is het meisje even vrijmoedig; maar zoodra het de school verlaat, ontwikkelt zich langzamerhand de vrouwelijke schaamte. Van dien tijd af gaan zij dan ook bij mij afzonderlijk. Maar jongen of meisje van 11, 12 jaren voegt kwalijk bij een van 18 of 20: de eerste denkt nog aan geene belijdenis, aan
| |
| |
geene keuze voor het volgend leven; ook hinderen kleine leerlingen door hunne speelschheid de grooteren, en dezen leggen den kleinen door hunne tegenwoordigheid een lastigen dwang op. Daarom gaan mijne leerlingen op de 15 of 16 jaren weder tot eene andere catechisatie over, waar zij tot hunne belijdenis blijven. Bejaarden worden natuurlijk ook afzonderlijk onderwezen, en liefst altijd de mannen van de vrouwen gescheiden.
Toen ik zoo mijne inrigting gemaakt en ijverig alle nog ontbrekende leerlingen opgespoord had, dacht ik verder na. Wat zouden zij doen? Vragen leeren? Dit is zeker wel niet het beste; beter ware het nalezen van een goed geschreven werk, het geregeld onderzoek van den Bijbel. Maar wie zou dit willen? Wie het kunnen? Wie te huis daartoe de noodige hulp vinden? 19 van de 20 zeker niet; wat de twintigste doen zou, wil ik niet beslissen. Dus moesten zij het eenige, wat zij konden en wilden: vragen leeren. Kenden zij die, - en doorgaans gaat dit in boerennog ruim zoo goed als in burgerstand, - dan hadden zij zelfs een prikkel te meer, om te komen, en de les op te zeggen, die hun zoo veel moeite gekost had; vooral daar bij dat opzeggen van nu af aan niemand meer werd uitgeschoten. Eene uitzondering op dezen regel maakte ik naderhand op de zomercatechisatie, die ik eindelijk met veel moeite en dan nog maar met weinig leerlingen heb tot stand gekregen. Daar wordt eenvoudig een opgegeven hoofdstuk uit den Bijbel door
| |
| |
de leerlingen gelezen, en door mij verklaard. Ik kan om onderscheidene redenen deze methode bij ondervinding aanbevelen. Men zal dan misschien beter inzien, waarom de Bijbel thans minder gelezen wordt, dan vroeger. Het is niet altijd onwil, velen kunnen het niet meer, ten minste zeker niet met eenige vrucht.
Maar nu tot mijne gewone catechisatie teruggekeerd. Komen en opzeggen was reeds iets; moeijelijker was het volgende: te bewerken, dat men luisterde en sprak. Het eerst scheen mij daartoe eene zekere toenadering noodig; en met veel inspanning en geduld heb ik mijn toon zoo gewijzigd, dat het opzien tegen mijn persoon veel minder geworden is en niet meer de zoo botte hersenen nog stomper maakt. Ik wandel tusschen de banken door, vooral bij de kinderen, en ik praat met den een en lach met den ander, zoo veel het noodige gezag maar eenigzins toelaat. Maar inzonderheid heb ik mij ook eene studie gemaakt van de eigenaardige uitdrukkingen van den boerenstand; deze stand heeft zijne eigene taal, zoodat alle Hollandsch voor hem niet evenzeer Hollandsch is; sommige zijner termen in het godsdienstige, - de lezer kan er reeds een en ander in deze Schetsen hebben opgemerkt, - zijn zelfs naïf en juist. Men kan ze overnemen zonder daarom nog al te boersch en plat te worden; en buitendien, dit gebrek behoeft bij het bijzonder onderrigt minder dan op den kansel vermeden te worden.
En nu het eigenlijke onderrigt. Het is en blijft, even als de Bijbel zelf, grootendeels geschiedkundig. En
| |
| |
zijn niet de voornaamste, misschien alle dogmatische waarheden tevens geschiedkundige waarheden? En die het niet schijnen te zijn, worden ze toch niet in den Bijbel in onmisbaar verband met de geschiedenis gebragt? Geschiedenis van het verledene is de eeuwigheid en volmaaktheid Gods, de schepping, de voorzienigheid, de verzoening, de bekeering en het geloof der eerste Christenen, die ons ten voorbeelde zijn; geschiedenis der toekomst is dezelfde eeuwigheid en onveranderlijke trouw van God, de heerlijkheid van Christus en zijn rijk, de dood, de opstanding, het oordeel, en de volkomene zaligheid des Christens. Die deze geschiedenis goed kent en vast gelooft, en die daarbij voor elken pligt en elke bede zich een Bijbelsch voorbeeld weet te herinneren, dat hij van harte navolgt; zou hij voor zijne vorming tot een hooger leven zoo veel aan die afgetrokken denkbeelden, wijsgeerige bepalingen en volledige bewijsgronden missen? Niet, dat ik die wil afkeuren. Die ze vatten kan, vatten ze; maar mijne Mastlandsche leerlingen kunnen er niet bij.
Nu was ik dan zoo ver, dat ik bijna aller oor en sommiger mond voor mij geopend had. Ik begeerde nog meer. Ik was niet tevreden met die enkele sprekers tusschen vele figuranten, ofschoon wel hooger vergaderingen hierin op mijne catechisatie geleken. Gaarne wilde ik aller stem hooren, en nu bedacht ik, na veel bedenkens, nog het volgende.
Niet allen hebben helderheid van geheugen genoeg, om in het vroeger geleerde geheel te huis te zijn, en de noo- | |
| |
dige vrijmoedigheid, om hunne eigene denkbeelden uit te drukken; of misschien ligt het nog meer daaraan, dat het godsdienstige hun te vreemd is: zij kunnen daarvoor geene woorden vinden. Ik besloot dus, eerst zelf te verhalen, wat ik vragen wilde; en dit gelukte. Er werd beter geluisterd, uit vrees, om straks te missen. Er werd beter geantwoord, al toonde men alleen maar met een enkel woord, dat men mij verstaan had; en bij de repetitie eene volgende week, die ik bijna nimmer verzuim, is er gewoonlijk nog al een en ander blijven hangen.
Bij voorbeeld:
Het is weder dingsdag morgen 9 ure, maar mijne meisjes en ik komen geheel anders dan voor vier jaar te zamen. Ik ben niet meer zoo deftig gekleed, en knik, als een oude kennis, deze en gene bij het binnentreden goeden dag; en zij durven mij aanzien, en verhalen, als ik het vraag, of te huis alles wel is.
Wij beginnen, na een hartelijk gebed:
‘Meisjes, nu zullen wij eens zien, wie best zonder haperen weet op te zeggen. Die 't beste vragen leert, krijgt een goed teeken bij zijn naam, en die straks wat weet te vertellen, twee; en de goede teekens geven prijsjes bij gelegenheid. Gij weet het nog van vorige winters: dus opgepast!’
Het zijn meisjes tusschen de 10 en 16 jaren; bij de ouderen komt dit laatste niet te pas. - Er wordt opgezegd. Ik vervolg:
‘Nu zijn wij dan weer van voren af aan begonnen:
| |
| |
want alle dingen hebben een begin en een end. - Wacht eens. Ik zei dat daar zoo, maar wie weet mij iets te noemen, of iemand, die geen begin heeft en geen eind ook?’
Twee stemmen te gelijk: ‘God.’
‘Prompt geantwoord. God heeft geen begin gehad en Hij zal wel geen eind hebben ook. Daarom kunnen wij ook nooit eigenlijk zeggen, hoe oud God is: want we kunnen zijn jaren niet tellen. Begrepen? Tel eens terug; tien, - honderd, - duizend, - tienduizend jaar, - en nu zijn wij er nog niet. God is nog veel ouder. Maar zoo als God is, is ook niemand.
‘Maar alle wereldsche dingen, die hebben een begin en een eind. Dit boekje heeft een begin, daar men is beginnen het te schrijven en te drukken; en de boomen van 't kerkhof hebben een begin gehad: want die zijn geplant; en de kerk: want die is gebouwd; en gij ook, allegaar: want gij zijt geboren. Maar nu wat anders: de zon en de maan en de heele wereld, zijn die er altoos geweest? Ja of Neen?’
‘Ja.’ ‘Neen.’ ‘Neen.’ ‘Neen.’
‘Nu, niet allen te gelijk. Die neen riepen, hadden het goed. Wel zeker is de wereld en de zon en de maan er niet altijd geweest. De groote God was eens alleen, geheel alleen; en toen dacht Hij: - want Hij kon toch alles doen, wat Hij wilde; - toen dacht Hij: ‘ik zal een schoonen Hemel maken met Engelen er in, en dan een groote wereld met menschen er op; en die menschen en Engelen zal ik veel goeds geven, en
| |
| |
dan zullen ze Mij leeren aanbidden.’ En zoo als God dacht, zoo deed Hij ook; Hij maakte de wereld, en waaruit?.....
‘Kom, weet dat niemand? Wel ik wed, dat gij het weet. Een timmerman maakte deze tafel uit - ?’
‘Uit hout.’
‘Goed. En een metselaar bouwde deze kerk met - ?’
‘Met steenen en kalk.’
‘Prompt. En God maakte de wereld - waaruit?’
‘Nergens uit.’
‘Goed. Daarom zeggen we ook: ‘God heeft de wereld geschapen;’ maar we zeggen nooit: ‘de timmerman heeft deze tafel geschapen.’ En hoe God nu alles geschapen heeft, wat eerst en wat laatst, dat lezen we in den Bijbel, in 't begin. Ik zal u dat eens geregeld vertellen. En goed luisteren! Want wat ik nu vraag, is zoo maar eens tusschenbeide, om u goed wakker te houden; maar straks vraag ik een voor een, ieder op zijn beurt, nog eens alles, wat ik verhaald heb. Dat weet gij nog van ouds.
‘Verbeeldt u dan eens, hoe het er voor 6000 jaar hier uitzag. Mastland was er nog niet, geen boeren, geen koeijen, niets met al; zelfs geen grond, waar een mensch of een beest op staan kon, en geen zon, om bij te zien......’
Maar genoeg tot eene proeve. Nogmaals moet ik herhalen, dat mijn ideaal ook in dit opzigt nog verre boven mijne praktijk is; niet altijd ben ik even goed
| |
| |
gestemd, even helder en vlug, even ingenomen met de zaak, waarover ik te spreken heb; en niet altijd heb ik, wat ik toch zoo noodig acht, al is het maar eenige oogenblikken, op mijne catechisatie gestudeerd. Doch zoo veel kan ik mijnen lezer, die gewoon is alleen in beschaafde of geleerde kringen om te gaan, verzekeren, dat deze toon niets oneerbiedigs of ergerlijks heeft voor mijne hoorders; en zelfs bejaarden er met hoogen ernst en aandacht naar luisteren, wanneer ik nog een toon lager afdaal, dan ik in een gedrukt werk wil of mag doen. Het belagchelijke bestaat alleen, zoodra er contrast gevoeld wordt tusschen de verhevenheid der zaak en het lage der voorstelling; maar dit contrast wordt niet gevoeld en bestaat zelfs niet, wanneer de voorstelling op de hoogte staat van het begrip en de verbeelding der hoorders.
|
|