| |
| |
| |
XIII. Het sterfbed.
‘Hoe dikwijls ook bedacht en hoe dikwijls ook herinnerd, het blijft toch altijd eene hoog ernstige waarheid: gij zijt stof en tot stof zult gij wederkeeren! In hare eerste eenvoudigheid en kracht vinden wij haar verkondigd bij den uitgang van het paradijs, en na alle vorderingen van kunsten en wetenschappen, na alle uitvindingen der beschaving, om 's menschen leven te veraangenamen en te verlengen, na alle bespiegelingen over de wereld en den mensch, den tijd en de eeuwigheid, blijven deze eenvoudige woorden nog altijd even krachtig, even waar: stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeeren!
‘Maar bij het ernstige dezer waarheid gevoelt de Christen nog meer de uitnemendheid van het Evangelie, dat hem geschonken is. Den geest boven het stof te verheffen, en deszelfs kracht en rust door gemeenschap
| |
| |
met het onzienlijke te verzekeren; ziedaar het groote doel van dat Evangelie. Daarom spreekt het van leven, eeuwig leven, dat reeds hier genoten wordt en van het stoffelijke leren onafhankelijk is: want ‘die in mij gelooft,’ zegt de Heiland, ‘zal niet sterven.’ (Joh. XI: 26). Maar ach! hoe weinigen bevatten dien diepen zin van het Evangelie, en genieten daarvan de zalige vrucht! Hoe veler leven is enkel stoffelijk, zoodat de dood hun het einde is van alle kracht en genot. En zonder nog zoo vele duizenden en millioenen van mijne medemenschen te verdoemen, zeker nemen de meesten weinig vatbaarheid voor hoogere werkzaamheden en geestelijke genietingen van de aarde mede.
‘Het is zeker aangenaam, dat men ons verwacht of roept, waar ernstige ziekte wel eens eene voorbode kon zijn van den dood; er is dan toch, zelfs onder minbeschaafden, nog eene algemeene begeerte, om niet te sterven als het redelooze vee. Reeds zonder doodsgevaar, behoort ons onze roeping te brengen, waar rampspoed ons is vooruitgegaan. Gods woord is ook tot ons: Troost, troost mijn volk! (jes. XL: 1). En waar doodsgevaar aanwezig is, zouden wij daar niet gaarne den broeder ondersteunen in zijn laatsten strijd, en hem de hand drukken, wanneer hij van ons scheiden gaat, van ons, die hem zoo dikwijls over dat scheiden en over een beter vaderland gesproken hebben?
‘Maar hoe vinden wij nu de zieken, die wij bezoeken? Meestal koud en dood naar den geest, dikwijls
| |
| |
ook gesloten voor ons, alleen gedrukt door het leed en bevreesd voor den dood. Ik had altijd gedacht, dat ten minste zij, die ons riepen, ons iets te zeggen of iets te vragen hadden; maar neen, zij roepen ons alleen tegen het mogelijke geval van hunnen dood: waren zij tegen dat gevaar gewaarborgd, zoo hadden zij onzen troost niet noodig, die hun ook buitendien te ernstig is; doch tegen den dood zijn zij niet gewapend: wij moeten ze dus daarop voorbereiden, daartegen geruststellen, door onze voorbede hun een zaligen overgang verschaffen; - en dat, zonder dat zij vertrouwelijk het hart ons openen, ja, zonder dat zij vroeger onze vriendschap hebben gezocht of onze woorden ter harte genomen! Zoo althans is het bij velen. En wat wonder, dat juist bij dezulken allerlei invloed van opgeworpen krankbezoekers den onzen tegenwerkt, en dat de donkerste vooroordeelen het ziekbed benevelen, waar geen geestelijk licht was in gezonde dagen?
‘En hoe zal het dan nu zijn?’
Deze alleenspraak hield ik in den tweeden zomer, dien ik op Mastland doorbragt, op den eenzamen weg naar den Hokkendam; en treurig herhaalde ik nog eens bij mij zelven: ‘En hoe zal het nu zijn?’ Vergeefs was het, dat aan mijne regterhand het schoone blaauwe bloemtje over het zacht groene vlas wiegde, en aan de andere zijde van den weg de zware korenhalmen golfden; vergeefs, dat de leeuwrik naast mij oprees, en tot hoog in de lucht zijn vergenoegd en onvermoeid lied deed hooren;
| |
| |
gedachteloos stapte ik voort, als ware het door eene dorre heide geweest, en met somberen nadruk herhaalde ik gedurig weder: ‘hoe zal het nu zijn?’
Den vorigen dag, na het eindigen van de godsdienstoefening, was mij in den kerkeraad gevraagd: ‘de Dominé weet zeker niet, dat leendert lobol aan den Hokkendam zoo erg ziek is?’
‘Neen, ik wist er niets van. Er gaat zeker een vreemde Chirurgijn over.’
‘Ja, ik zeide ook wel, dat Dominé het niet wist. De vrouw was er anders al wàt krak over, dat gij er nog niet geweest waart.’
‘Ja, vrienden, ik heb het eens voor al gezegd, en gij moogt het overal rondvertellen; ik wil gaarne bij zieken gaan, ook daar men mij niet roept, te meer omdat ik weet, dat het opzettelijk roepen lier weinig in gebruik is; maar ik kan onmogelijk elken morgen weten, of ieder in de gemeente gezond is opgestaan.’
Ik bevond mij dan nu op weg naar leendert lobol. Deze man was ongeveer vijftig jaren oud, huisvader, en in zijnen stand vrij welvarend. In het huisbezoek en bij de belijdenis van zijne dochter maaike, had ik met hem kennis gemaakt; maar hij had die kennis meer ontweken, dan gezocht. Hij kwam weinig te kerk, en ik hoorde hem buitenaf beschrijven als een ruw en onverschillig mensch, wiens vroeger levensgedrag, evenmin als dat van zijn gezin, van grove buitensporigheden vrij was. Sedert eenigen tijd evenwel schenen hij en de zijnen een geregelder leven te leiden; men hoorde ten
| |
| |
minste niet van zulke grove ongeregeldheden, als vroeger. Deze man nu was voor acht dagen door eene hevige galziekte aangetast, die in de laatste dagen in eene slepende zenuwkoorts was overgegaan en zijn leven in ernstig gevaar bragt.
Aan den dijk gekomen, was ik ook in de nabijheid van lobols woning. Het huisje, ofschoon niet grooter dan andere arbeiderswoningen, had een netter en welvarender voorkomen, dan de meeste. Maaike zat juist op den drempel eene kous te stoppen, en twee jongere kinderen solden met den ouden hond, onbezorgd over het verlies, dat hun boven het hoofd hing. Toen men mij gewaar werd, bromde de hond, vlugtten de kinderen achter het huis om, en sprong maaike, zonder zich den tijd te geven van mij te groeten, naar binnen, om mijne komst bekend te maken.
Binnen gekomen, zag ik het kleine vertrek rond. Bij de bedstede zat de vrouw van den zieke, met de armen op knieën en het gelaat naar beneden gewend. Voor de bedstede stond een man, in arbeiderskleeding en met een somber hangend hoofd; en in de bedstede lag de zieke, met die flaauwe, wezenlooze trekken en dat starre oog, dat aan deze ziekte veeltijds eigen is. Het was mij terstond duidelijk, dat ik een gesprek verstoorde, waarnaar de vrouw met eerbied luisterde, en dat denkelijk gevoerd werd door iemand, die ‘voor het goede was.’ Ik meende in hem een man te herkennen van eene naburige gemeente, die daarvoor te boek stond, en mij in den beginne enkele malen was komen hooren, of liever
| |
| |
keuren. Dat deze nu den zieke in zijne nabuurschap bezocht, kon zeker uit een echt Christelijk beginsel voortkomen; maar of het den man waarlijk nuttig wezen zou, stond te bezien. Onverstandige heelmeesters verergeren dikwijls de wonde.
Ik volgde ook nu eene gewoonte, op raad van meijerburg aangenomen, om namelijk nooit met den zieke, maar altijd met betrekkingen of omstanders het eerste gesprek aan te knoopen; de kranke heeft dan den tijd, om zich te herhalen, indien onze komst hem ontstelt, gelijk dikwijls min of meer het geval is.
Nadat ik van de huisgenooten eene en andere bijzonderheid omtrent den loop der ziekte vernomen had, vroeg ik nog: ‘en hoe gaat het nu?’
‘Ja,’ sprak de vrouw, ‘'t is alles nog donker. Hij heeft volstrekt geen licht.’
Ik was gelukkig al genoeg ingewijd in de denk- en spreekwijze mijner goede gemeente, om te begrijpen, dat zij op eens van den staat des ligchaams tot dien der ziel overging, en werd spoedig in die gedachte bevestigd door het zeggen van den vromen nabuur: ‘Ja, wat is een mensch, zoo lang hij nog in zijne zonde ligt en God de hand niet aan hem geslagen heeft! Hier duurt de ziekte maar eenige dagen, leen-buur; maar in de hel is het een eenwig vuur en knersinge der tanden.’
Deze laatste woorden, naar het ziekbed gerigt, werden met verheffing van stem uitgesproken. De zieke wendde het hoofd langzaam om, het holle oog vloog wild in het rond, en een bange, sidderende zucht ontvlood de beklemde borst.
| |
| |
‘En hebt gij daar nu wel gevoel van,’ vervolgde de ongenoode ziekentrooster, ‘dat gij een verdoemelijk schepsel zijt, geheel in zonden ontvangen en geboren, en dat gij tot een vertoornd God gaat? Maar neen, daar kunt gij 't regte gevoel niet van hebben, zoo lang de Heere uw hart niet opent door zijnen Geest. Welgelukzalig daarom, dien Hij heeft verkoren en doet naderen, ja wonen in zijn huis!’
Het was niet duidelijk merkbaar, of de zieke deze laatste toespraak verstond, of niet. Hij staarde onafgebroken naar omhoog, en men kon zijne onbewegelijke gelaatstrekken zoo wel voor het teeken van doffe onverschilligheid, als van diepe wanhoop houden.
Mij was deze ontvangst gansch niet aangenaam. Hetgeen mij van den beginne af bij het zoo moeijelijk ziekenbezoeken gehinderd had, dat belemmerde mij ook hier. Ik zou wenschen, altijd met den zieke alleen te zijn: dan kon hij met volle vrijheid zijn hart uitstorten, en wij zijne behoeften kennen en daarnaar spreken, in plaats van in algemeene denkbeelden doelloos om te zwerven en gedurig algemeen bekende gezegden te herhalen. Nu durven wij dikwijls niet zeggen, wat wij juist tot dien kranke, maar ook tot hem alleen, zouden willen en moeten zeggen. En waren het nog alleen de naaste betrekkingen, zij, die met hartelijke belangstelling den zieke dagelijks helpen en troosten, en nu ook met ons voor hem wenschen te bidden; huisgenooten, bekend met zijnen wandel en zijne denkwijs, zijne gebreken en zijne deugden! Maar dikwijls dringen zich
| |
| |
ongenoode buren en bekenden naar binnen, opzettelijk als zij den leeraar wachten of zien binnentreden; of zij, die in den reuk van heiligheid staan, komen onze woorden op de goudschaal der regtzinnigheid wegen, als oude en beproefde krankbezoekers, die juist weten, waar men troosten mag en hoe men sterven moet! Ja niet zelden, wanneer de zieke algemeen bekend was en op het dorp woonde, vond ik naauwelijks de noodige ruimte, om tot het bed te naderen. Wie, die van zijn gewigtig en heerlijk ambt geen ijdele kwakzalverij maken wil; wie, die eenig gevoel heeft van hetgeen er in die beslissende laatste ure tusschen den mensch en zijnen Schepper omgaat; wie kan onder zulke omstandigheden ongedwongen vermanen, troosten, sterken, enkel naar de inspraak zijns harten? Wie kan vertrouwelijk met en voor den ongelukkige bidden, gelijk een kind in den nood tot zijnen vader gaat; terwijl hij weet, dat zijne woorden gretig worden opgevangen, om ze als dorpsnieuws rond te dragen? dat de taal van zijn hart door vreemden aan de algemeene opinie omtrent den zieke zal worden getoetst, of naar den maatstaf der strenge kerkleer zal worden uitgemeten?
Maar wij keeren tot leendert lobol terug. Ik begreep, dat ik hier, wel onaangename botsingen moest zoeken te vermijden, maar toch ook niet met een kort en flaauw woord het veld ruimen; niet alleen aan de eer van mijne betrekking, maar ook aan het wezenlijk welzijn van den armen kranke was ik dit verschuldigd.
‘lobol,’ zoo begon ik, zonder van den vreemde
| |
| |
meer dan de hoogst noodige notitie te nemen: ‘lobol! gij zijt gevaarlijk ziek, dat zult gij zelf wel gevoelen. Daar is zeker nog wel hoop, en wij willen bidden, dat gij beter moogt worden, zoo voor u zelven, als voor uw huisgezin; maar het kon ook anders zijn.’
Hier gaf de kranke mij het eerste teeken van kennis, en zuchtte: ‘Ja, Dominé!’
‘En waarom denkt gij wel, dat God u daar neerlegt?’
Wezenloos zag hij mij aan.
‘Hebt gij geen zonden, lobol? Was uw levensgedrag wel altijd, zoo als het behoorde?’
Nu kwam er leven op het doffe gelaat, zijne oogen draaiden wild in het rond, hij balde de vuist en sprak met een holle stem: ‘vol, vol zonden!’
‘Dat zal wel waar wezen, maar luister eens. Waarom denkt gij, dat ik u kom opzoeken? Zou het wezen, om u dat nog eens te verwijten, en dan ongevoelig en trotsch te zeggen: ‘gij gaat naar de hel?’ Neen, mijn vriend, ik kom, om u nog op te beuren en te bemoedigen; ja, ik zou u zoo gaarne voor tijd en eeuwigheid zoeken te redden, als ik maar kon. Gelooft gij dat?’
De zieke knikte.
‘Wel nu, van mij, die een mensch ben, gelooft gij, dat ik u uit liefde bezoek. Waarom gelooft gij het van God ook niet?’
Hier zag hij mij vragend aan, als of hij zeggen wilde: ‘zou ik dat durven aannemen?’ Maar op dit oogenblik viel de vreemde bezoeker, die al een paar
| |
| |
malen den mond tot spreken geopend en alleen naar eene pause gewacht had, er tusschen in. Hij zeide op een temenden toon: ‘Maar, Mijnheer!’ (het scheen niet zonder opzet, dat hij mij alleen Mijnheer noemde) ‘Als ik het u eens zeggen mag, God bezoekt hier niet vaderlijk, maar regterlijk. Hij staat hier nog met het vlammend zwaard des oordeels: want onze God is een verterend vuur. En zoo lang er nu geen vleeschen hart in plaats van het steenen hart gelegd is,....’
Ik begreep, dat, wanneer ik 's mans rede ten einde toe liet voortvloeijen en daarna het verkeerde er in wilde weerleggen, ik mij in eene eindelooze redewisseling zou wikkelen, die misschien geen vreedzaam slot hebben, en in ieder geval den zieke het hoofd nog meer bedwelmen zou. Gelukkig had ik een gunstigen inval, om aan de zaak zonder dat een minnelijk einde te maken. Ik viel hem dus in de rede:
‘Zeg eens, vriend, waar woont gij?’
‘Hier, ook aan den Hokkendam, even buiten uwe gemeente.’
‘Zoo, dan zijt gij hier buurman?’
‘Ja, ver is het niet.’
‘Wel nu, en ik woon op Mastland, zoo als gij weet. Gij kunt dus elken dag hier komen, wanneer gij wilt. Als wij beide te gelijk spreken, kan de zieke, die al zoo zwak is, ons toch niet verstaan. Laat mij dan nu eens begaan, en als gij denkt, dat uwe gezegden den man troosten kunnen, kom dan liever naderhand terug.’
| |
| |
De man morde nog wat binnen 's monds en ging heen. Ik had mijn doel bereikt. Nu vervolgde ik mijn gesprek. Ik zocht den zieke te overtuigen, dat God wel een Regter is, vreeselijk voor den onboetvaardige, maar dat, als Hij vernedert, Hij niet plaagt om te plagen, maar om te behouden; dat hij dus ook niet hopeloos zuchten en jammeren moest, 't geen nergens nut voor was, maar liever zijn vroeger zondig levensgedrag ernstig indenken, belijden en beweenen, naardien er toch ook voor den verloren zoon vergiffenis is, mits hij opstaat en weder tot zijn Vader gaat. De zieke scheen dit alles wel te verstaan. Zijn oog helderde op, en hij zag mij geruster aan. Toen trok er weer een donkere wolk over zijn gelaat, en hij zuchtte: ‘och, kon ik dat maar gelooven!’
‘En waarom kunt gij dat niet gelooven, als gij toch weet, dat het waar is? - Maar ik zal het u wel zeggen, waar het aan ligt. - In gezonde dagen hebt gij niet hard naar de godsdienst gezocht, en nu zijt gij bevreesd voor den dood en voor God; en sommige menschen, zoo als uw buurman van straks, maken u nog bevreesder. De man doet het zeker met een goed oogmerk, maar het helpt u weinig. Gij hebt christus noodig, mijn vriend, en niet den Duivel, den hemel en niet de hel; en christus kom ik u verkondigen, als een Zaligmaker van zondaren, die ook voor den verst afgedwaalden mensch nog den hemel open stelt.’
Nu mengde voor het eerst de vrouw zich in 't gesprek: ‘Ja, Dominé mag er van zeggen, wat hij wil;
| |
| |
maar ik wilde wel, dat leen zoo goed voor zich zelven stond, als onze buurman.’
‘Ik zeg niets kwaads van hem, vrouwtje: want ik ken den man niet; hij kan voor zich zelven zeer gerust en zeer braaf wezen; ik zeg alleen, dat hij geen goede trooster voor uw man is.’
‘Ja, ja, 't is toch de weg maar. Hij heeft mij meer dan eens verhaald, hoe hij zelf ook langs den rand van de hel heen gesleept is, en drie dagen en drie nachten op den grond heeft liggen worstelen, eer hij eenig licht voor zijne ziel kreeg. Maar toen eindelijk zeide de Heere jezus tot hem: ‘gij zijt een schaap van mijne weide!’ Dat is maar een groot voorregt, dat zal de Dominé toch niet tegenspraken.’
Ja, wat zou tegenspreken ook gebaat hebben? Ik zeide dus eenvoudig: ‘Vrouw, nog eens: ik oordeel niet over uwen buurman, maar de weg van den een is die van den ander niet. Uw man is ziek en zwak, en zal misschien geen drie dagen en drie nachten meer leven. Hier is dus spoedig hulp en troost noodig. Hij moet zich met God verzoenen, hij moet bidden, hij moet zich aan christus overgeven. Mag hij nog eens beter worden, dan zullen wij eerst zien in handel en wandel, of het de regte bekeering is. Ga gij dus zelve daarin maar voor. Gij kunt nog werken, uw man kan alleen bidden.’
‘Ja, als hij dat kon!’
Onder deze zamenspraak was het oog van den armen kranke weder ingezonken. Hij had, naar het mij voorkwam, die menigte van tegenstrijdige denkbeelden niet
| |
| |
kunnen nagaan, maar toch genoeg van zijne vrouw verstaan, om weer in dezelfde doffe weifeling te verzinken. Ook ik zat een oogenblik stil, somber en moedeloos. Hoe zou ik, die bij den armen kranke nog zoo weinig vertrouwen en zoo weinig invloed had, in enkele bezoeken hem kunnen opbeuren, die beurtelings door een hoogwijzen buurman en door eene dwaze vrouw werd nedergedrukt?
Nu viel mij eene les in van den waardigen meijerburg, met wien ik juist binnen kort over dit onderwerp gesproken had. ‘Zoodra gij bemerkt,’ had hij gezegd, ‘dat gij niet meer nuttig spreken kunt, dan bidt gij. Het hart, dat voor menschen gesloten blijft, opent zich soms voor God. Daarbij, omtrent het bidden bestaan de minste verschillen; en godsdienst-verschillen vermijde ik bij het ziekbed als de pest.’
Ik zeide dan, na eenige oogenblikken zwijgens: ‘lobol, zouden wij niet eens bidden?’
De zieke zag mij staroogend aan. Daarna ontspanden zich langzamerhand zijne gelaatstrekken; hij knikte, hief de armen uit het dek, nam de muts af en vouwde de handen zamen.
‘Kom, ik zal dan voor u en met u bidden; maar gij behoeft mijne woorden niet na te spreken, luister maar in stille en volg ze met uw hart.’
De man grimlachte en sloot de oogen digt. Daarop bad ik. Wat ik bad, zal ik niet herhalen, ik zou het ook niet kunnen doen. Alleen weet ik, dat ik regt vurig on hartelijk bad: want al wat voorafgegaan was, had mij diep getroffen; tranen stonden mij daarom in de oogen;
| |
| |
ik wilde zoo gaarne den armen man Gods vertroostende nabijheid, zoo veel in mij was, doen gevoelen, en hem, waar ik zelf onvermogend was, om in zijne geestelijke behoeften te voorzien, der Goddelijke ontferming opdragen. Misschien zou hij, wanneer zijn gevoel dusdoende werd opgewekt en zijn geloof op christus bepaald, iets in zich opnemen en overhouden, dat menschelijke toespraak wel weder verzwakken, maar niet geheel wegnemen kon. Ik kon het dan ook zien, de man bad mede, wischte niet zijn ruwe hand een traan weg, en drukte toen de mijne. Zelfs de vrouw bedankte mij op zachter toon voor mijn ‘kostelijk gebed.’ Ik beval den zieke aan, meer na te denken en te bidden, dan door veel spreken zijne gedachten te verwarren, en vertrok.
Daar ik nu toch eens aan den Hokkendam was, wilde ik ook arij ploegstaart opzoeken. Na de geschiedenis van den haan met al hare gevolgen, had ik hem nog weinig gesproken, en had nu ongezocht een onderwerp, waarmede geen burgemeester noch burgemeesters-haan iets te maken had. Hij stond aan den dijk, bragt mij met zijne gewone gulhartigheid, knorrende en brommende over mijn lang wegblijven, in zijne woning. Hier gezeten, vloeide al spoedig de mond over van datgene, waar mijn hart vol van was, en ik verhaalde van den zieke, en van den ongeroepen ziekentrooster, wiens terugkomst ik vreesde dat ras weder zou afbreken, wat ik met moeite had zoeken op te bouwen.
| |
| |
‘Zoo?’ viel arij uit. ‘Was die schoft er? Zeker een klein kereltje, zoo wat rossig van haar?’
‘Ja, maar de man is immers vroom? Al heeft hij dan misschien wat harde denkbeelden, daarom is hij nog geen schoft.’
‘Dominé, geloof mij, gij moogt geleerd wezen, maar de menschen hier kent gij nog niet. Deze roode teun - eigenlijk heet hij teunis raapland - was vroeger een der grootste bedriegers, en heeft behalve dat veel vrouwlui op verkeerde wegen gebragt. Nu moet hij bekeerd heeten. Dat hij eens wat bang voor de hel is geweest, en gedroomd heeft, dat onze Lieve Heer hem er toch wel door zal helpen, mag waar wezen; maar dat hij mij verleden najaar nog een mud aardappelen ontstolen heeft, is ook waar. Bij mijn ziel, dat doet een Christen niet, of ik heet geen arij ploegstaart.’
‘Als dat waar is, hebt gij volkomen gelijk. Maar hoe komt dan zulk een mensch bij dien zieke? Men scheen nog al veel vertrouwen in hem te stellen. De man werd zigtbaar door zijne woorden ontrust en de vrouw gaf hem in alles gelijk. Ik had dat allerminst van die vrouw gewacht. Ik dacht, dat ze van God noch godsdienst wist.’
‘Ja, van zulken moet men 't wachten. Maar hoor eens, ik zal u meer zeggen. Leen is altijd wat ruw en onverschillig geweest, maar anders een brave vent, die maar een andere vrouw had moeten hebben. Maar zijn wijf, zij hield het vroeger met onzen teun, zoo als geheel de dijk weet; de man alleen heeft er nooit
| |
| |
nog het ergste van durven gelooren. Bij teunis bekeering moest dat natuurlijk ophouden; maar sedert eenige maanden komt hij er weder, natuurlijk om lobol en zijne vrouw ook te bekeeren. Met haar is hij ook al een goed eind op weg. Als nu lobol zelf maar in den Heere sterft, dan zijn er drie gelukkig: want teun is arm en lui, en zij zal wel gaarne weer een jonger man hebben. Alleen de arme schapen van kinderen zijn dan diep te beklagen. Ziedaar de vroomheid en de plannen van die beide luidjes, en daarmede is het uit.’
‘ploegstaart, ploegstaart! Ik ken de menschen hier zeker nog zoo goed niet, als gij; maar oordeelt gij toch nu niet wat barsch?’
‘De tijd zal 't leeren, Dominé!’
Dit laatste, op een zegevierenden toon uitgesproken, was nu, zoo als meer, hel slot van arij's redenering. Wij gingen dan tot andere gesprekken over, en stil en peinzend wandelde ik een uur later naar huis terug.
Twee dagen daarna bezocht ik den zieke weder. Ik trad binnen en zag weder teunis raapland en de vrouw, nagenoeg in dezelfde houding als vroeger; maar nu stond, ook maaike, die in den aard geen kwaad meisje was, voor het bed, en snikte luid; en een knaap van vijftien jaren en twee nog jongere kinderen, die eindelijk ook door de tranen van maaike de treurige omstandigheid begrepen hadden, zaten weenende op den grond. Nog een paar buren stonden in 't midden van 't vertrek, en twee vrouwen zaten onbewegelijk aan de tafel.
Reeds buiten het huis had ik de bekende, onaange- | |
| |
name stem gehoord; zij zweeg evenwel, toen ik binnen kwam. Mij werd ruimte gemaakt en een stoel aangeboden. Ik ontroerde van de ontzettende verandering in het voorkomen van den kranke. Zijn gezigt was ingevallen en had geheel het gele waas van een lijk gekregen, de oogen waren wijd opengespalkt, ook de mond bleef geopend, en zijn ademhaling was afgebroken, diep en nokkend, en voorspelde een haastig naderenden dood.
‘Uw man is hard achteruitgegaan,’ zeide ik met aandoening.
‘Ja, de Meester zegt ook, dat het van daag afloopt.’
‘En heeft hij nog al rustig gelegen, nadat ik hem verlaten heb? En is hij al dien tijd bij zijne kennis gebleven?’
‘Rustig, dat kan ik juist niet zeggen. Zoo komt een mensch er toch ook niet. Inwendig, geloof ik, dat hij soms nog wel met zich zelven te doen heeft. Hij doet wel eens, of hij bidt en krijt; maar dan is het weer, als of hij er niets van hooren wil. Is 't niet, teunisbuur?’
‘Ja, wat zal ik zeggen? De natuurlijke mensch verstaat toch niet de dingen, die des Geestes Gods zijn.’
De kranke gaf een raauwen gil. De buurman kwam nader bij hem. Hij wendde met zekeren weerzin het hoofd om.
Nu ging er een akelig licht voor mij op. De arme stervende werd te gelijk benaauwd door vreeselijke beelden der toekomst, en tevens, terugdenkende aan 't verledene, werd hij gekweld door jaloerschheid en af- | |
| |
keer; hij vreesde de woorden, hij vreesde den man nog meer, en kon zich tegen geen van beiden meer verdedigen.
‘Vrienden,’ zeide ik, ‘weest zoo goed en maakt een weinig ruimte; als ik alleen voor 't bed sta, zal de zieke mij gemakkelijker herkennen.’
Men maakte mij plaats.
Ik stond nu vlak voor hem. Zijn oog scheen al gebroken. Ik sprak vrij luid: ‘leendert, kent gij mij nog?’ Hij antwoordde niet, maar langzaam vouwde hij de handen en zocht ook de muts nog af te nemen, maar hij - voor weinig dagen nog de forsche arbeider - hij kon dat niet meer!
Maar het was mij dan toch duidelijk, dat hij mij verstaan, en nog meer, ook dat ik eergisteren niet geheel vruchteloos gebeden had. Ik vervolgde: ‘Wij zullen bidden, kort bidden; en God verhoort ons, als wij bidden. Dat weet gij toch?’
Hij scheen te willen knikken, het hoofd viel achter over.
Nu bad ik met korte, afgebroken gezegden, langzaam en luid. Ik hoorde en zag daarbij niemand meer. De stervende was mij alles, als of ik met hem stierve. Toen ik Amen gezegd had, vroeg ik: ‘Hebt gij mij verstaan? en gelooft gij dat? Zeg dan ook alleen maar Amen!’
De zieke hijgde al luider en afgebrokener. Zijn oog bewoog zich eerst naar mij heen en toen naar boven. Diep uit de keel kwam de holle klank Aa...., maar tong en lippen bleven stram, nog eens zuchtte hij zwaar, en was niet meer.
| |
| |
Een jaar daarna beide maaike lobol bij mij aan. Binnen gelaten, verzocht zij, of ik hare attestatie den volgenden dag wilde aflezen. ‘Hoe, maaike?’ vroeg ik; ‘gaat gij ons zoo verlaten?’
‘Ja, Dominé; och! het zou nooit gebeurd zijn, als mijn goede vader was blijven leven.’
Het goede meisje weende bitter.
‘O,’ vervolgde zij een oogenblik later: ‘als u eens wist, wat wij al van dien tweeden vader hebben uitgestaan! Voor mij is het niets, ik kan gaan dienen; mijn broeder is ook al spoedig zijn kost waard; maar mijn zusje en dan vooral die arme kleine leendert, die nog gebrekkig is er bij! Ik had om hunnentwil nog wel wat in huis gebleven, maar nu mogt ik niet langer. Ik kan, ik mag u zoo alles niet vertellen.....’
Arij ploegstaart had gelijk gehad. Het huisgezin van teunis raapland is nog een der ongelukkigste in mijne gemeente.
|
|