| |
| |
| |
XII. Armenzaken.
‘Aan de gemeente wordt bekend gemaakt, dat op aanstaanden woensdag avond de afgetreden armmeester Paulus Kors zijne rekening doen zal, waarbij tevens de rekening van het voorlaatste jaar zal worden afgesloten.’
‘Heb ik wèl gehoord, buur?’ sprak eene oude vrouw bij het uitgaan. ‘Zal die oude warboel van pleun zaliger nu toch ook aan een kant komen?’
‘Ja,’ was het antwoord, ‘en het werd tijd ook, dat wij ons geld kregen van klompen en winkelwaren. Ten minste ik hoop, dat het dit beduiden zal.’
‘Nu, 't is goed, dat de man in het graf ligt. Ieder mensch sterft toch maar juist op zijn tijd.’
En ondertusschen kwam ik te huis, en was het eerste woord van mijne cornelia, toen zij mijn bef losstrikte: ‘dat doet mij toch goed, willem, dat gij eindelijk van die lastige zaak af zijt.’
| |
| |
‘Af, ja, zoo ver is het eigenlijk nog, niet: want ik stel mij woensdag nog een onaangenamen dag voor.’
‘Nu ja, die ééne dag zal wel tot zijne voorgangers heengaan, als alle dagen; men zal met een strak gezigt teekenen, en daarmede afgedaan.’
En den volgenden woensdag, - het was juistde verjaardag van onze komst op Mastland, - werd de armenrekening gedaan, en met het afsluiten daarvan werden weder eenige onaangename tooneelen uit mijn leven afgesloten.
Maar de lezer gevoelt nog niet al het gewigtige, het onaangename en toch ook aangename van dien dag; hij deelt nog niet in de herinneringen van denzelven, en zou de gesprekken, op dien dag zoo ruimschoots gevoerd, niet verstaan; wilde ik ze hem verhalen, ik zou toch, om door hem begrepen te worden, al weder achteruit en achteruit moeten gaan, tot den eersten zondag na mijne intrede en het begin mijner armenzaken. Ik wil dan liever op eens terugtreden, en die zaken van den aanvang af en in derzelver geheelen omvang nagaan. De lezer ontvangt de slotsom mijner ondervinding goedkooper, dan ik.
Armenzaken - wat sluit dat ééne woord niet al in zich! Waarlijk, daar zijn toch maar vele dingen, die men alleen door de ondervinding regt kan leeren kennen, en ik geloof, dat daartoe in het bijzonder de onaangename behooren. Als gij honderd malen een armen
| |
| |
pakdrager ziet voorbij uw venster gaan, zult gij misschien een en andermaal denken, dat zijn last toch vrij zwaar is, en aan zijne gebukte houding zien, dat hij dien met moeite torscht; maar als een enkel maal slechts dat pak voor weinige uren op uwe schouders was gebonden, zoudt gij hem nooit meer kunnen zien voorbij gaan, zonder er over te spreken en den armen man diep te beklagen.
Zoo had ik honderdmaal in het VIde Hoofdstuk van de Handelingen der Apostelen gelezen, dat, toen de discipelen vermenigvuldigden, de uitdeeling van den onderstand den Apostelen moeijelijk begon te vallen, en zij diakenen lieten aanstellen; maar nooit had ik regt gevoeld, welk een zware taak het hun moet geweest zijn, bij de bediening des woords, zooals zij zich uitdrukken, ook nog de tafelen te dienen.
Naar hunne loffelijke instelling zijn er dan thans afzonderlijke armverzorgers; en in de grootere gemeenten hebben de predikanten zich weinig meer met de armenzaken te bemoeijen, dan door het aanbevelen der collecte bij de godsdienstoefening. Maar op een dorp is het armbestuur eene kerkeraadszaak, al zijn de diakenen de uitvoerende magt; en in kerkeraadszaken is de predikant alles: de man, die raadt en ontwerpt, de man, die correspondentie voert en verwarde zaken reddert, en ten slotte de man, dien men van alles de schuld geeft. Zoo wegen op ons al de onaangenaamheden van de zijde der armen, der armmeesters en der armenwet, terwijl de leden van den kerkeraad dood bedaard
| |
| |
zeggen: ‘daar zal Dominé wel voor zorgen, met nieuw-jaar is mijn tijd om.’
Het was de eerste zondag na mijne intrede. Daar ik weinig op een dorp was geweest en er nog minder gepredikt had, waren mij de kleinere dorpsgebruiken vreemd. Ik dacht ook aan geheel iets anders. Ik had gesproken over het nieuwe en eeuwige verbond der genade, naar Hebr. XII: 28, nog wel met eene zekere beklemdheid, maar toch met hooge ingenomenheid en hartelijken ernst. O het zijn heerlijke, zielverheffende dingen, die men aan eene Christelijke gemeente te zeggen heeft! Zoo gestemd, had ik den kansel verlaten, had den kerkeraad even gegroet, en was naar huis en naar mijne kamer gegaan.
Des namiddags, misschien door de inspanning van des morgens, misschien ook omdat het mij meer moeite kostte voor de eerste maal over den Catechismus te prediken, was ik minder opgewekt en klom met bedaarder schreden af. Gelukkig bedacht ik mij nu de vroeger ontvangene les, die ik des morgens vergeten had. Ik gaf de broederen de hand. Men grimlachte een weinig. Ik zag het wel, er was des morgens nog meer gelet op mijne handen, dan op mijne woorden. Het was immers ook een nieuwe, nog onhandige predikant, en een oude kerkeraad, waarvan de meesten reeds meer in het huisje gezeten hadden... o menschen!
‘We zullen nu de centen maar tellen van den geheelen dag; Dominé had van morgen zoo een haast.’ -
| |
| |
Hij, die dit sprak, was bij de beroeping een mijner sterkste voorstanders geweest, de man zeide het met een goedhartig gelaat, en toch had ik moeite, om in de eerste weken hem met een goed oog aan te zien. Hoe weinig had hij mijne stemming begrepen!
Sedert jaren tel ik nu mede; maar zoo dikwijls ik goed gestemd ben en vervuld met de waarheden, waarover ik spreek, hindert mij nog die plotselinge overgang van het hemelsche tot het aardsche. Alles, wat daartoe noodig is, is mij eene ergernis: de oude bruine tafel in het hekje (of huisje, zoo als men het hier noemt), het gerammel der sleutels, het aanteekeningboekje, en het meest van allen de koude, onbeduidende of ongevoelige aanmerkingen der kerkeraadsleden.
Maar met het centen tellen, zoo als de boeren het naïf genoeg noemen, kwam ik nog niet vrij. Den volgenden zondag voormiddag zag ik eene groote mande met brood onder den predikstoel, die bij de bevestiging voor één maal in vele jaren van hare plaats had moeten wijken, en die ik weeks daaraan niet had opgemerkt. Na het tellen en opteekenen, nam de armmeester (de oudste dienstdoende diaken) een stuk papier uit den zak, half versleten en onleesbaar, en riep op een afgemeten toon: ‘jan van der zand, twee brooden; pietje kortenhoef, één brood en een dubbeltje en zoo al voort; waarbij de genoemden één voor één naderden, en uit handen van den jongsten diaken hun deel ontvingen. Nu was dit op zich zelf een niet ongepast besluit voor eene Christelijke vergadering. De liefdemaaltijden der eer- | |
| |
ste eeuw, waaraan eene geheele gemeente aanzat, etende met verheuging en eenvoudigheid des harten, zijn in onzen tijd niet meer mogelijk. Maar er is dan toch nog iets van overgebleven, wanneer men in de vergadering der gemeente zorgt, dat er niemand der geloovigen is, die gebrek lijdt. (Hand. IV: 34). Dit is dan toch eene zigtbare vrucht van het Evangelie. Want er is sedert den tijd des Zaligmakers, zelfs bij Jood en Muzelman, een onoplosbaar verband tusschen de vereering van een zegenend en barmhartig God, en het bezoeken van weduwen en weezen in de verdrukking.
Tot dusverre gaat alles wel. En wekelijks zie ik nog armen tot de bedeeling komen, die met een eenvoudig en dankbaar gelaat het hunne aannemen en vriendelijk groetend heengaan, de gebrekkige oude op zijn stokje geleund, de arme weduwe met den gelapten schoudermantel omgeslagen en een paar kleinen op klompen achter haar aan. Maar zeer dikwijls is dit anders, en hoe menige opgewekte en blijmoedige stemming bragt ik daardoor van den kansel niet te huis! Het schijnt dat de murmurering omdat men in den onderstand verzuimd wordt (Hand. VI: 1), voor alle eeuwen eene erfenis gebleven is van de eerste gemeente te Jeruzalem. Zeker is zij wel niet geheel ongegrond. Wie toch zal durven verzekeren, dat hij overal en altijd regtvaardig deelt, daar de een zijne armoede bedekt en de ander die ten toon spreidt? Maar die weinig heeft, meent zoo ligt te weinig te hebben. Daarbij schijnt het een arm mensch aangeboren, dat hij liever geen brood heeft,
| |
| |
mits anderen het ook niet hebben, dan dat hij enkel brood zou eten, als een ander er boter op smeren mag. Vandaar vooral die gedurige onaangenaamheden. Het zijn niet alleen moeders, die komen klagen, dat hunne kinderen geen brood hebben: wie zou dat eene moeder ten kwade duiden? Maar het is gedurig een buurman, wiens buur wel zóó veel heeft, terwijl hij het met minder stellen moet; en eene vrouw, die ook turven hebben wil, zoo wel als eene andere vrouw ze heeft; en zoo keert iedere weldaad, aan den eenen bewezen, door den mond van een ander als een verwijt tot ons terug.
En nu nog meer. ‘Armoede zoekt list,’ zegt het spreekwoord, ja, en zij vindt die ook wel! Preek, zoo gemoedelijk en nadrukkelijk, als gij wilt en kunt, over liegen en bedriegen, daar verschijnt toch terstond daarop een uwer hoorders met het onbeschaamdste gezigt van de wereld, en verzekert u stijf en sterk, dat hij niets verdient, geen enkelen cent, terwijl gij naderhand hoort, dat hij in de afgeloopen week nog werk heeft gehad; of hij zweert bij een alwetend God, dat hij dien dag nog niets heeft gegeten, en het brood ligt opgesneden bij hem te huis. En de leden van uwen kerkeraad vinden het zeer natuurlijk, dat hij ze bedriegt, als hij maar kan: want armoede zoekt list. En gij - met uwe welsprekende rede over leugen en bedrog in den rokzak, en met wrevel en mismoedigheid in het hart, gaat gij naar huis!
En als gij weigeren moet - en hoe dikwijls moet men niet weigeren! - zie dan die plotselinge veran- | |
| |
dering eens. Gij weet niet, waar de tranen van die arme vrouw zoo spoedig blijven: 't is, of ze in de huid worden opgeslorpt of in de oogen terugvloeijen. De straks nog smeekende hand klemt de deur van het hekje vast, de andere arm wordt in de zij gezet. En nu - sta vast! Ik heb geen lust, om dien vloed van woorden op te teekenen, ieder kan ze zich zoo wat verbeelden. In de eerste jaren kwam ik na zulk eene ontmoeting te huis - ontsteld, bedroefd, toornig, ik weet het zelf niet. Thans, als ik begrijp, dat wij gedaan hebben, wat wij kunnen en mogen doen, kan ik het zeer bedaard aanhooren, met wat gemakkelijkheid de onbeschaafde mensch spreekt en gesticuleert, zoodra het zijne hem dierbaarste belangen raakt, en de drift bij hem de vrees voor zijne meerderen heeft overwonnen; hoe alle aandoeningen bij hem den mond uit willen, waardoor hij die diepe, verborgene smarten niet kent, die beschaafden wel eens levenskracht en levenslust ondermijnen; en als tegenhanger van die hevige hartstogtelijkheid, zie ik dan naast mij het strakke, ijskonde gelaat van den armmeester, die zeer bedaard wacht, tot de adem der arme vrouw te kort schiet, en dan dood koel invalt: ‘als je niet meer te zeggen hebt, maartje, moest je wat op zij gaan, dat de anderen digter bij kunnen komen.’ - Niet meer, en ze had zoo verschrikkelijk veel te zeggen!
Er is misschien geen gedeelte van onze formulieren, lezer, (en dat kunt ge u nu best begrijpen) dat ik met meer nadruk lees, dan de vermaning bij het jaarlijks
| |
| |
bevestigen der nieuwe kerkeraadsleden: ‘Gij, diakenen, zijt voorzigtig en blijmoedig in het uitreiken der aalmoezen. Komt den bedrukten te hulp, en bezorgt de regte weduwen en weezen. - En gij armen, zijt arm van geest en gedraagt u jegens uwe bezorgers in alle eerbieding. Weest dankbaar en murmureert niet. Volgt christus om de spijze der ziele, en niet om het brood.’
Meent gij misschien, lezer, dat gij al het onaangename der armenzaken reeds vernomen hebt? - Och, of het zoo ware! - Met den arme is men ten minste, ofschoon op eene min aangename wijze, spoedig, zoo men wil, aan het eind. Hij moge klagen, morren, weenen, hij moet eindigen met zich te onderwerpen. Er moge hier eene moeijelijkheid overblijven, die moeijelijkheid bestaat tusschen ons en ons geweten, zij is niet maatschappelijk, en bij eene naauwgezette pligtvervulling niet onoverkomelijk. Maar met hen, die geven, heeft men vrij wat meer te doen, dan met hen, die ontvangen; en ze te overtuigen van de spreuk des Heilands: het is zaliger te geven, dan te ontvangen, gaat zoo gemakkelijk niet. Maar kom aan, ik zal liever weer verhalen dan klagen, vooral, omdat ik u van den aanhef dezer Schets nog de verklaring schuldig ben.
Zoodra ik de eerste pligtplegingen had uitgewisseld en de eerste verkenningen gedaan, zag ik al spoedig,
| |
| |
dat er een groot bezwaar in onze armen-administratie bestond. Men scheen het voor mij bewaard te hebben, om mij in de gelegenheid te stellen, eene proeve van mijne wijsheid te geven, zoo ongeveer als salomo's eerste regt. Ja, het achtbare burgerhoofd petrus abraham van der zanden, die anders nog al eens met beslissende magtspreuken eene oude zaak wist uit de wereld te helpen, had deze zelfs niet met den vinger aangeroerd.
De zaak was deze. In het hoekhuis schuins over mij, was kort voor mijne komst na een langdurig lijden gestorven pleun kortebrand, in leven boer, bakker, vetweider, kortom alles wat men op Mastland wezen kan, een of twee ambachten, die hij niet verstond, uitgezonderd. Daar pleun een aardige vent was en niemand een kwaad hart toedroeg, werd hij ook algemeen bemind. En daar hij vele zaken deed en nog al wat durfde ondernemen, had het algemeen nooit getwijfeld, of hij zat er warmtjes in; de weinige menschen, die wel eens het tegendeel mompelden, waren door zijne vrienden als lasteraars tot zwijgen gebragt, en hadden misschien ook, althans in den eersten tijd, geen anderen grond voor hun vermoeden, dan hunne nijdige wenschen.
Het was dan iedereen op Mastland naar den zin, toen pleun kortebrand ruim twee jaren voor mijne komst tot diaken werd benoemd, en het volgend jaar als administrerend diaken of armmeester het bestuur over de kas en de bedeeling der armen overnam.
| |
| |
Alles ging dan ook naar wensch. De armen roemden zijne goedheid en minzaamheid. Zijn makker, de bijzittende of jongere diaken, sprak wel eens van te ruime bedeeling, maar pleun stelde den kerkeraad met een goedhartigen lach gerust en beloofde eene goede rekening, en mijn bejaarde, zwakke voorganger keurde alles goed.
De lezer, die met deze zaken niet bekend is, wete, dat iedere armmeester afzonderlijk zijne rekening doet in den loop van het volgend jaar, en daarbij het te kort van zijnen opvolger ontvangt of het batig slot hem overgeeft. Zoo is deze ondertusschen zijn jaar ingetreden, en ontvangt en geeft uit, zonder te weten, of zijn voorganger hem geld of schuld heeft nagelaten. En dit bemoeijelijkt naderhand dikwijls het armbestuur zelf, zoo wel als deszelfs crediteuren, daar het zeer gewoon is en de menigte het ook natuurlijk vindt, dat de eene armmeester de schulden niet verkiest te betalen, die de andere gemaakt heeft. Dit tusschenbeide; keeren wij nu tot de zaak, die ondertusschen netelig begint te worden, terug.
Tegen het einde van zijn administratiejaar werd pleun kortademig en ziekelijk. Ieder had medelijden met hem zoo als hij zelf medelijden met lederen ongelukkige getoond had; dit laatste toonde hij zelfs nu nog, door in zijne betrekking, bij eene vroeg invallende koude, eene ruime uitdeeling van brandstof aan de armen te doen.
De winter deed langzamerhand, door eene ongeneeslijke tering, zijne krachten uitslijten. Ondertusschen werd
| |
| |
er wel eens van armenrekening gesproken. Meester baljon, die gewoon was ze sierlijk in het boek teschrijven, wilde voor den zieke nog meer dan anders doen. Ook zijn opvolger bood hem tot het incasseren en betalen hulpvaardig de hand. Maar men durfde hier niet sterk op aandringen: want kortebrand had, even als vele soortgelijke lijders, geen denkbeeld van zijn nabijzijnd einde. Hij stelde uit, en de dood verrastte hem.
Het lijk van pleun kortebrand werd ter aarde besteld, als dat van een algemeen geachten dorpeling. De armen zagen treurende op de lijkstatie. De aanverwanten en vrienden volgden de baar met zwijgende droefheid. De kinderen jammerden, en de weduwe was troosteloos.
Maar is eene begrafenis treurig, voor mijn gevoel is de overgang van dien dag tot het werkelijke leven dubbel, ja driedubbel treurig. De droefheid over het verlies is met een weemoedig, vertroostend gevoel gemengd: want de dood doet ons denken aan eene eeuwigheid, eene opstanding, een wederzien. Maar de bezwaren, die zoo menig sterfgeval achterlaat, en de twisten, die het veroorzaakt, verwekken eene ijskoude, akelige treurigheid. Zoo zijn dan eigenbaat en eerzucht, bemoeizucht en hoogmoed, bekrompenheid en laster slechts een kort oogenblik, verschrikt voor het aanschijn des doods, teruggeweken, en hernemen nu met dubbel geweld en sarrende blijdschap hun gebied over de arme menschenwereld!
Weinige dagen na de begrafenis begaf zich de toen- | |
| |
malige armmeester, paulus kors, een koel en eigenzinnig, maar eerlijk en naauwkeurig man, naar de weduwe, om de papieren en gelden, aan de armen toebehoorende, over te nemen. Deze vrouw was diep onnoozel, en nu daarbij nog radeloos van smart. Zij wist niets te zeggen, dan dat haar man een afzonderlijk laadje van het kabinet daarvoor gebruikte. Met eenige moeite werd dit gevonden. Het bevatte vrij wat losse, veeltijds bijna onleesbare aanteekeningen, enkele quitantien maar nog meer rekeningen, en - geen geld. De armmeester vroeg meer, maar werd niet wijzer, en verliet de vrouw met te zeggen, dat hij die rommel niet overnam, en dat zij nu maar voor eene goede rekening zorgen moest.
Dit alles gebeurde in den tijd der vacature. De gewone toevlugt van ongelukkigen, mijn bejaarde voorganger, was na langdurig sukkelen overleden; en bij den burgermester te gaan - ja, daartoe had de arme weduwe ook den moed niet, daar zij juist van zijnentwege om achterstallige landpacht was aangesproken, waarvoor zij evenmin in al de laden van het kabinet geld vinden kon.
De eenige aanspraak der ongelukkige, dood eenvoudige vrouw was nu Meester baljon. Bij al zijne pedanteske deftigheid, bezat deze toch eene welgemeende en waarlijk Christelijke menschlievendheid. Hij mogt het al wat moeijelijk kunnen zwijgen, dat hij, herman baljon, deze of gene zaak, die niemand ontwarren kon, had geredderd; hij was met dat al toch op die wijze een waar vriend en een nuttig burger. Hij zette
| |
| |
dus met een deftig gelaat den bril op, rangschikte de papieren, teekende eene reeks van vaste jaarlijksche posten, die hem goed bekend waren, op; maar meer en meer fronste zich onder het werken zijn voorhoofd; eindelijk beet hij de pen in de zijde, dat ze tusschen zijne tanden kraakte, en stampte toen de beide punten op de tafel plat; nu was alles verloren: want deze mine beduidde steeds bij den goeden herman, dat eene zaak volslagen reddeloos stond. Ware het met rekenen alleen te doen geweest, hij zou naar alle regelen van bartjens de zaak hebben vereffend; ‘en zelfs bij het ontbreken van sommige bewijsstukken,’ zeide hij tegen zijne vrouw, ‘zou ik talitur qualitur wel rekening doen; maar het geld, dat er nog in kas zijn moest, en, zoo als ik vrees, nog vele onbekende posten....!’
De Matres knikte, als begreep zij zeer goed, dat eene rekening zelfs met twee latijnsche woorden niet kon goed gemaakt worden - zonder geld.
Wat baljon gevreesd had, gebeurde. De crediteuren van de armenkas schenen slechts gewacht te hebben op het sein, door den armmeester gegeven; de crediteuren van den boedel zelven op dat van den burgemeester. Alles bestormde de arme weduwe. Zij vond voor niemand geld. En zij hoorde telkens bij het scheiden nog veel meer kwaad van haren man spreken, dan zij bij de begrafenis goeds gehoord had. Iederen avond was de beurs meer dan gewoonlijk bezet, en leden de kinderen der praatzieke buurvrouwen nog meer koude en gebrek dan anders, schoon de arme
| |
| |
schapen part noch deel hadden aan de ‘kwaede rekening van pleune.’
Ondertusschen vergaderde de kerkeraad, present de Meester; en er werd besloten, de gansche zaak, zoolang de boedel der weduwe niet geregtelijk werd aangesproken, te laten rusten, tot de gewenschte en nabijzijnde komst van den nieuwen predikant.
Daar zat ik nu terstond met een allermoeijelijkst geval, en mij ontbrak de wijsheid van den grooten koning, om bij dit eerste raadsel terstond de regte ontknooping te vinden; vooral, daar ik iets vinden moest, dat salomo reeds had: - geld. Wel gelukte het mij dus, met veel moeite en door de getrouwe hulp van den dienstvaardigen baljon, uit de gevondene stukken en later ingezondene rekeningen den draad der zaken aan een te hechten; maar de verlorene gelden terug te vinden, en bronnen aan te wijzen, om het deficit bovendien te dekken, dat gelukte ons niet.
Mijn eerste bezoek was nu bij de weduwe, die mij bezwoer, haar eenig stukje weiland en hare zes melkbeesten niet aan te spreken, daar zij dan met hare zeven kinderen tot doodelijke armoede verviel, en aan dezelfde armenkas hulp zou moeten vragen, waarover haar waarde pleun zoo goedhartig, schoon onverantwoordelijk los het bestuur had gevoerd. Ik heb nooit de tranen uit het oog eener moeder, eener weduwe kunnen zien vloeijen, zonder insgelijks naar den zakdoek te tasten. Ik beloofde, vrat ik kon en mogt, en ging heen.
| |
| |
Mijn tweede bezoek was bij den opvolger des overledenen. Ik vond hem zwijgend, zoo als hij meestal te vinden was, terwijl hij, om toch wat te doen, naar de tegels van den haard keek, zoo onbewegelijk, alsof hij de lompe figuren, die er in gebakken waren, moest nateekenen, of het dicht, dat er op stond, van buiten leeren. Evenwel, hij deed noch het een, noch het ander. Ik geloof zelfs niet, dat hij iets zag; hij keek alleen.
Ik trad binnen, en begon al spoedig van de zaak, die mij herwaarts voerde. Nu keek hij niet meer naar de tegels, maar naar mij. Ik sprak, hij knikte. Dit moedigde mij aan. Maar dat hij niet anders deed dan knikken, toen ik sprak van de arme vrouw en de zeven bloeden van kinderen; dat hij het strakke gelaat ook niet eenmaal vertrok, veelmin de hand aan de oogen bragt, dat ontmoedigde mij weder. Ik ging echter voort. Ik zocht hem te overtuigen, dat hij zich onmogelijk er van kon onttrekken, om ten minste datgene te betalen, wat het diakoniefonds schuldig was: want al werd eens al het vermiste geld gevonden, zoo bleef er toch nog, door de ongepaste gulheid van kortebrand, een te kort over, waarvoor zijne weduwe niet aansprakelijk was. Maar nu knikte paulus kors niet meer, en zeide zeer bedaard: ‘Het spijt mij om de vrouw, maar elk moet zijne eigene rekening maken. Ik heb pleun gewaarschuwd en kan het niet helpen.’ Ik sprak nog een uur lang. De man zou mij geduldig aangehoord hebben, al had ik er nog een uur aangeknoopt. Maar wat baatte mij zijn geduld? Hij verdedigde zich niet,
| |
| |
hij weerlegde mij niet, en hij beantwoordde mijne krachtigste argumenten alleen met de woorden: ‘de Dominé moet het mij niet kwalijk nemen, maar-’ en ja wel, hij stond weder op het terrein, waarop ik hem gevonden had.
Mijne verdere bezoeken waren van weinig minder vrucht. Burgemeester van der zanden betuigde mij zijn hartelijk leedwezen, en raadde ons aan, de weduwe vooral niet geregtelijk te vervolgen; overigens kon hij zich met de zaak niet inlaten, daar zij den kerkeraad aanging. Ploegstaart hield mij een ganschen avond bezig met mij zijne eigene keurige administratie te verhalen, het jaar, dat hij diaken was geweest; hij beloofde mij evenwel ook zijne hulp, als er anderen waren, die een eind aan de zaak wilden maken. De vrouw van job wijsland toonde hartelijk veel medelijden, bad mij de ongelukkige te redden, en hoopte maar, om de eer van hun overleden vriend, dat de burgerij mogt zamenspannen, om zijne schulden, en vooral zulke schandelijke schulden, geheel af te doen; en Neef de molenaar stemde ditmaal volkomen met haar in. En zoo ging het verder.
Ik kwam bij mijn grijzen vriend den Chirurgijn, verhaalde hem alles, het medelijden van den een en de goede wenschen en voornemens van den ander, maar ook, dat niemand de hand uitstak, om de verwarde zaken in orde te brengen.
De oude man, die beter menschenkenner dan geleerde was, hoorde mij aan met dien kalmen grimlach, die
| |
| |
het kenmerkend teeken is van een genoegelijken ouderdom. ‘Gij kent hier de menschen en hunne zaken nog zoo niet, mijn goede vriend,’ zeide hij; ‘anders zoudt gij reeds te voren hebben kunnen berekenen, hoe ieder zoo ongeveer spreken zou. Paulus kors is koel en stug, maar anders zoo kwaad niet; ook heeft hij niet geheel en al ongelijk: want betaalde hij de oude schulden, dan zou niemand naderhand de zijne willen betalen. De burgemeester is menschlievend genoeg, als hij wat ontzien wordt, maar hij wil toch ook de arme vrouw nog eenigen tijd sparen, om van de achterstallige pacht wat in te krijgen: vandaar, dat hij anderen voor hunne schulden laat zorgen. Ploegstaart is ongeschikt om zulk eene teedere zaak tot algemeen genoegen ten einde te brengen; ook wacht hij, als er toch gegeven moet worden, liever eerst af, wat een ander doet, om dan eens zoo veel te doen. En vrouw wijsland, zoowel als de molenaar, roepen uwe hulp en de algemeene welwillendheid in, omdat zij tot de grootste crediteuren behooren. Gij kunt nu nog, als gij wilt, bij Baas perkers gaan hooren, dat de overledene maar een natuurlijk mensch geweest is, midden in de wereld, of eenige Bijbelspreuken van hem medenemen over de onbestendigheid der aardsche goederen......’
Ik val anders niet driftig, maar ditmaal brak ik de verstandige inlichtingen van mijn grijzen vriend vrij onverstandig af met den uitroep: ‘ellendig volk!’ en ik spoedde mij na een haastigen groet naar mijn huis en mijne kamer. Hier zette ik mij neder, en schreef met
| |
| |
warmte en drift eene leerrede over jac. I: 27: De zuivere en onbevlekte godsdienst voor God en den Vader is deze: weezen en weduwen bezoeken in hunne verdrukking, en zich zelven onbesmet bewaren van de wereld.
Ik sprak dus den volgenden zondag met vuur over de ware, werkzame Christelijke liefde, en de smetten der wereld, waarvan hoogmoed en eigenbaat niet de minste zijn. De bedoeling schemerde duidelijk genoeg door mijne woorden henen, ja, blonk daarin misschien wat sterk uit. Baas perkers fronste het voorhoofd, en sprak bij het uitgaan der kerk van bouwen op eigen geregtigheid en van Arminiaansche dwalingen; sommige vromen, die nog al gegoed waren, vonden, dat hij gelijk had, en vreesden voor het heil der kerk; en van der zanden fluisterde den eersten assessor in het oor, zoodat een twintigtal naburen het hoorde, dat zulk schelden op den predikstoel niet te pas kwam. Twee arme oude vrouwen weenden.
De centen werden geteld, - geen wit geld! zelfs niet eens het gewone nieuwe vijfje van den burgemeester.
Des maandags middags zat ik weder bij mijn eerwaardigen Chirurgijn. ‘Wat spijt het mij,’ zoo begon hij, ‘dat gij vrijdag ook zoo spoedig zijt weggeloopen. Ik zou u anders geraden hebben, uwe preek van gisteren niet vóórop, maar achterop te zetten.’
‘ Hoe dat? Men wil toch niet naar het Evangelie luisteren; ja, men bespot mij opzettelijk, door juist nu nog minder te geven.’
| |
| |
‘Zeer natuurlijk. Gij hebt nutteloos de hoogheden van het dorp op de teenen getrapt, in plaats van ze bij de hand te leiden, waar gij ze hebben wilt. Maar het zal alles nog wel schikken, als gij geduld en verstand gebruikt. En ten slotte zult gij nog meer gulheid bij de gemeente vinden, dan gisteren in den armenzak.’
Ik volgde geheel den verderen raad van den ouden man. Eerst begaf ik mij naar de arme weduwe, en gelastte haar, aan niemand eenig geld, veelmin vee of land af te staan, zonder mijne voorkennis, daar anders terstond haar boedel door het armbestuur zou worden aangesproken. Daarna begaf ik mij naar een naburig dorp, naar den Notaris bollaars, die de Advokaat en vraagbaak van den omtrek, en gelukkig een regtschapen man was. Deze wist, toen de gemoederen een weinig bedaard waren, de crediteuren van de weduwe kortebrand te beduiden, dat er bij minnelijke schikking nog het meest uit den boedel komen zou, zoodat de vrouw gespaard bleef. De diakonie ontving nu een deel der vermiste kas terug, en de schuldeischers van het vorig jaar begonnen het kerkeraad en armmeester zoo warm te maken, dat er tot eene vrijwillige inschrijving besloten werd, die ten slotte, door de zorg van onzen braven Notaris en den goeden voorgang der crediteuren, een eind aan de zaak maakte.
Toen alles was afgeloopen en de rekening gedaan, dronk de Heer bollaars bij mij een glas wijn, dat ik hem met blijdschap en hartelijkheid inschonk, en ik zeide: ‘Hoor eens, Mijnheer! Nu ik de zaak van achteren bedaard
| |
| |
inzie, was mijne preek over jakobus woorden, waarvan gij ook gehoord hebt, misschien vrij goed, maar uwe toepassing zeker nog oneindig beter.’
Armenzaken! Veelomvattend, akelig woord! Neen, ik ben nog niet ten einde van mijn onderwerp, lezer; ik hoop niet, dat het u vervelen zal: troost u anders, het heeft mij nog oneindig meer verveeld.
Het is niet genoeg, dat men moeite en ondank inoogst van de armen, waarvoor men zorg draagt; niet genoeg, dat men in allerlei moeijelijkheden wordt gewikkeld door de onbedachtzaamheid of halsstarrigheid der armverzorgers; niet genoeg zelfs, dat men ondervindt, hoe rederijk ieder in de gemeente is, om zijne beurs gesloten te houden, en bij hoe weinigen die uit enkel edele beginsels wordt geopend. Het armwezen is nog daarenboven eene zaak van onderlingen twist, van afgunst en bedrog; de ondersteuning dergenen, die de Heer in zijne plaats heeft achtergelaten, verdeelt zijne gemeenten: men werpt de armen elkander toe als een onnutten ballast, en die de slimste is, regt of onregt, om de armen niet te verzorgen, die is in de oogen der toejuichende menigte de beste armverzorger. Van hier, dat de armenbedeeling het strijdperk geworden is, niet van Christelijke liefde en edelmoedigheid, maar van de baatzucht, den trots en de geraaktheid der verschillende armbesturen; een strijdperk, waarin zoo wel met list als met geweld wordt gekampt, en waar de strijdenden worden omgeven door een stofwolk van te- | |
| |
genstrijdige of dubbelzinnige gebruiken, overeenkomsten, uitspraken en bepalingen.
‘Ja, ja!’ sprak paulus kors, de administrerende diaken: ‘als Dominé dat nu maar eens zoo schrijft, zijn wij van de weduwe af.’
En de geheele kerkeraad stemde in: ‘ja, ja!’
Maar Dominé diende toch eerst te weten, wat hij schrijven moest. Om u de waarheid te zeggen, ik was geen wetgeleerde; en ik herinner mij niet, dat in een mijner professorale dictata, die ik getrouw bewaard heb, om die bij voorkomende gelegenheden te raadplegen, iets voorkomt van eene wet van 1818, van acten van indemniteit en domicilie van onderstand.
Ik was evenwel op dezen tijd al een weinig ingelicht met behulp van de kleine armenwet, gehuld, even als de naauwelijks merkbare kern van eene komeet, in een nevel van ministeriele aanschrijvingen en koninklijke beslissingen. De Notaris bollaars, van wien ik boven sprak, had mij de gewigtige dienst bewezen, van mij daarin voor te lichten.
‘En wat wilt gij dan hebben, dat ik schrijf, paulus?’
‘'t Is waar, Dominé weet er nog weinig af. Wij spreken van de weeuw pleunders. Haar man was van Melishoek, en nu zoekt de armmeester dáár, de vrouw en kinderen aan ons te slijten, maar hij zal ze aan de broek hebben. Ja, ja, als u dat nu zoo maar schrijft.’
| |
| |
‘Maar, vrienden, was pleunders niet hier vervallen door meer dan vierjarige inwoning?’
De jongste ouderling lachte: ‘Ja, daar heb ik voor gezorgd. Toen ik voor drie jaren armmeester was, toen was het eenige weken zoo koud, of het u nog heugt. Nu, toen vroeg ik den man, of hij het ook niet koud had en geen gebrek leed. En toen hij ja zeide, heb ik hem een paar ton turf gezonden, zonder hem te zeggen, dat het van de armen was: want, ziet gij wel? ik zag het aankomen. Dat is naar Melishoek geschreven, en ook bij ons geboekt als onderstand in nood. Nu hebben ze het wel nooit willen betalen, omdat ze ook wel begrepen, waar ik heen wilde. Maar daardoor hebben we nu toch bewijs in handen: want volgens de wet moest hij vier achtereenvolgende jaren hier gewoond hebben zonder onderstand te genieten. Dat kan niet missen.’ En terwijl hij met zekeren deftigen nadruk de laatste periode uitsprak, wreef mijn ouderling zich in de handen en lachte nog eens, als iemand die over zich zelven regt voldaan is.
De andere kerkeraadsleden keken den man, schoon zij het niet voor het eerst hoorden, met een blik van goed keurende bewondering aan; zelfs de flegmatike paulus kors vertrok zijn gelaat tot een slimmen lach; ik alleen deelde in de algemeene bewondering niet.
‘Ik kan niet zien, vrienden!’ zeide ik, ‘daar onze armenkas in gewone jaren vrij goed gesteld is, dat het noodig was, dit huisgezin aan het doodarme Melishoek op te dringen; ook is eene bedeeling zonder con- | |
| |
sent of teruggave nog weinig bewijs. Ik wil dus alleen met ronde woorden schrijven, hoe de zaak gesteld is, en dan kan men eene overeenkomst vinden, of als het noodig is, kunnen de Staten beslissen. Maar ik zeg u te voren, dat ik er niet om liegen zal.’
Al had ik gezegd, dat ik van nu af aan voor mijn traktement bedankte, of al had ik voorgesteld, om niet meer met den armenzak om te gaan, men had mij niet met vreemder oogen kunnen aanzien. Men begreep mij naauwelijks. En aan den koelen groet bij het heengaan kon ik zien, dat niemand met mij instemde.
Twee maanden later was er een kring van vrouwen gezeten rondom eene welvoorziene tafel, aan het huis van job wijsland.
‘Wel,’ sprak de zuster van paulus kors, ‘weten de vrienden het nieuws al?’
De kracht der galvanische kolom is niet sterker, dan die van het woord nieuws op een vrouwengezelschap. De vrouw van den molenaar - het was nog even vóór den grooten twist om des burgemeesters haan - de vrouw van den molenaar zette haar negende kop koffij half uitgedronken neder, om door het geslurp haar gehoor niet te belemmeren. Hare schoonzuster hield onbewegelijk een lepeltje bruine suiker boven de gesmeerde beschuit. En vrouw wijsland zelve draaide oogenblikkelijk het kraantje van de koffijkan toe.
‘Nieuws?’ - ‘Wel, hoe zoo?’ - ‘Nu, wat zal het wezen?’ - ‘Ei wat?’
‘Het is juist geen goed nieuws voor de armenkas,
| |
| |
die toch door die zaak van kortebrand al zoo veelgeleden heeft. De weeuw pleunders blijft ten onzen laste. Paulus is geheel ontdaan van boosheid, ik heb hem nog nooit zoo gezien.’
‘ Wel zoo, wel zoo. Ja, ik dacht het wel: hij had den Dominé er buiten moeten laten. Die bemoeit zich toch genoeg overal mede.’
‘Ja, de man is niet kwaad. Wij konden het erger treffen. Maar hij is wat jong en onnoozel in die dingen.’
‘En dat had ariaan nu nog zoo slim overleid. Ik zeg maar: hij is een Advocaat te gaauw. Maar wat zal men zeggen? Alle waarom heeft ook al zijn daarom. Vrouw pleunders komt trouw te kerk, en weet de Dominé's-jufvrouw nog al naar den mond te praten. Nu, het is natuurlijk, dat zij liever een gulden van Mastland trekt, dan twee kwartjes van Melishoek.’
Met een goedkeurenden grimlach vereenigden zich allen met het advies der gastvrouw. Zelfs de molenaarsvrouw, die anders gaarne wat op hare wijze uitspraken afdong, bedacht zich vergeefs, en dronk stilzwijgend haar kopje ledig.
Het gezelschap scheidde vroeger dan gewoonlijk, omdat neeltje kors ook elders haar vol gemoed moest gaan ontlasten, en ieder der gasten met ongeduld iets naar huis te dragen had. Er werd gekust en gesnoven. De deur opende zich, en de damp van warme menschen, warme stoven en warm brood baande zich een uitweg. Op den stoep knikte nog de molenaarsvrouw, zoo vriendelijk zij kon, en riep: ‘tot ziens, Nichtje!’
Wij scheiden voor ditmaal ook. Tot ziens, lezer!
|
|