| |
| |
| |
XI. Het aannemen van lidmaten.
Na het huisbezoek, dat reeds lang te voren zich als eene ijskorst om mijn hart gekneld had, ademde ik weder vrijer; en nu wachtte mij eene andere, waarlijk plegtige plegtigheid, de aanneming en openlijke inzegening van nieuwe lidmaten. ‘Ziedaar dan,’ zoo dacht ik, ‘mijn eerste oogstfeest. De oogst, dien de dood inzamelt voor den hemel, is voor ons verborgen. Wij mogen somtijds meenen, dat wij op het sterfbed reeds de zwaar geladen halmen zien; wij kunnen ons bedriegen: het is niet onze taak, maar die der Engelen Gods, het kaf van het koren te scheiden, en dit laatste te verzamelen in de schuren. Maar als wij de nieuwe lidmaten brengen tot de gemeente en tot haren Heer in den hemel, dat is ons oogstfeest; want na aanhoudend en geduldig opkweeken van hun geloof, achten wij ze rijp voor een leven op eigen verantwoording, in deze zondige wereld, rijp voor het bewaren van
| |
| |
's Heeren gedachtenis met zijne duur gekochte gemeente. Ja, er is een zekere edele hoogmoed in gelegen, als wij zeggen kunnen: ‘die plant des geloofs heb ik gekweekt,’ of, gelijk ik nu zal kunnen zeggen: ‘een ander heeft geplant, ik heb nat gemaakt en God heeft den wasdom gegeven.’
‘Ja, ik heb u lief, jeugdige Christenen, die juist in den tijd, waarin gij op den driesprong van hercules, het beslissend punt van uwen levensweg staat, de hand uitstrekt naar den hemel en zegt: ‘ik wil christus toebehooren, en niet der wereld.’ Ik heb u lief, ouden van dagen, die nog terug keert tot het werk eener verwaarloosde of onkundige jeugd, die den Heer nog belijden wilt vóór uwen dood, opdat Hij na uwen dood u belijde voor zijnen Vader. Zalig zal het ons zijn, mijne gemeente en mij, met u aan te zitten, die de plaats komt bekleeden van onze dooden, zoo wij hopen, in der Heer ontslapen. En is uwe belijdenis eenvoudig; hetgeen den wijzen verborgen is, dat wordt door God den eenvoudigen en kinderkens bekend gemaakt.’
Zoo sprak ik, en weende; die tranen waren mij een onuitsprekelijk genot.
Lezers! Ik heb altijd de waarheid bemind, nooit ze geschroomd of vermeden. Mogt ik mij somwijlen met droombeelden vermaken, ras daarna begon ik die beelden van naderbij te bezien, met gevaar zelfs van ze geheel te verliezen. Want ik wil waken en het
| |
| |
licht zien, al is de schemering somtijds aangenamer en de moeder van genoegelijke droomen; ik wil zien, al zie ik mijne smarten.
Daarom, lezers, willen wij den bril der verbeelding afzetten, om met het bloote oog de waarheid te zien, ja die des noods met het vergrootglas te onderzoeten. Neemt dit ons menig ideaal weg, geeft het menige bittere teleurstelling, wat wij dan ook zien, dat is er en zal ons niet meer bedriegen.
Gaat dan met mij rond in mijne gemeente, de laatste dagen voor het aannemen mijner eerste lidmaten. Bij sommigen zullen wij binnengaan, bij anderen alleen door de glazen zien of hunne gesprekken op straat afluisteren; en gij zult meer zien en hooren, dan ik toen nog zag en hoorde: dank zij der Goddelijke Voorzienigheid, die zoo menigen sluijer langzaam en voorzigtig voor ons opheft.
Het is 14 daag voor den tijd der aanneming. Het heeft mij eenige moeite gekost, mijne keus te bepalen tot eenigen, die ik daartoe geschikt rekende. Eigenlijk scheen mij de kunde, de min of meer ernstige stemming en het Christelijk gedrag mijner leerlingen die keus te moeten bepalen, maar daar ik de Mastlanders nog niet genoeg kende, beslisten bij de meesten omstandigheden en jaren, waarbij ik natuurlijk hunne eigene begeerte mede in aanmerking nam.
Zoo was er onder anderen een meisje, al vrij bedaagd, die ik als leerlinge van mijnen voorganger had
| |
| |
overgenomen. Zij had nu reeds, met eenige tusschenpoozen, twintig jaren lang de catechisatie bezocht, en ik zag niet in, waarom juist deze gedurig een nieuw geslacht rondom zich moest zien verrijzen, en zelve onbewegelijk op hare plaats blijven, als de veterane der Mastlandsche Catechisatie. Zij leerde toch vragen, zoo als ieder ander meisje vragen leerde, en scheen stil van aard en van een goed zedelijk gedrag. En desniettemin mompelde zij slechts, zoo dikwijls ik van aannemen sprak, eenige onverstaanbare woorden.
Ik trad dan, daar ik uit haar spreken niet regt wijs kon worden, bij hare ouders de woning binnen. Eerst een steegje, en dan weder een gangetje, en zoo kwam men aan eene kleine, bedompte binnenkamer, waarin het gezin huisde. De oude raan zat met een paar oude klompen aan, bij de vuurplaat, en had de vermoeijende bezigheid van zijne vrouw overgenomen, (zooals hij dat trouwens iederen morgen, middag en avond deed) om het vuur onder den ijzeren pot door aanhoudenden toevoer van stroo, stoppelen en vlasscheven brandende te houden. De vrouw, iets jonger en vlugger dan hij, was bezig met wasschen. Zij streek het zeepsop van de armen, wischte die af met het voorschoot en gaf mij een stoel.
Ik ging zitten en deed mijn voorstel. De oude man zag mij onbewegelijk aan, en knikte. Ik meende, dat hij er in toestemde en door mijne ernstige redenen overtuigd was. Maar toen ik zweeg, knikte hij nog: het was eene verzwakking der nekspieren, die hem in
| |
| |
schijn tot een jabroer maakte; overigens was de goede man wat doof en onbegrijpelijk, en had van mijne eenigzins hoogdravende aanspraak, die nog een weinig van de lucht der akademie doortrokken was, geen enkel woord verstaan. Toen ik dit bemerkte, werd ik verdrietig. Maar de oude vrouw, die, zoo als alle vrouwen, van nature wat meer gevat was op onverwacht voorkomende zaken, nam het woord voor mij op, en zeide of liever schreeuwde: ‘De Dominé wil maartje aannemen, Vader!’ - ‘Zoo, kind,’ was het antwoord, ‘dat is goed.’ - ‘Ja, ja, gij spreekt er maar zoo over, als of het niets was, en het is toch een zwaar stuk; wat zegt gij, wâre Dominé?’
Op deze vraag kon ik natuurlijk geen neen zeggen. Ik was wel gekomen, om de belijdenis van maartje aan te raden, maar niet om die ligt te doen achten. Ik sprak dus een ernstig en hartelijk woord over het gewigt der zaak, het beslissende der keus voor het geheele leven; en meende er juist bij te voegen, dat, als men dit gewigt gevoelt, men best geschikt is, om onder biddend opzien tot God, zich aan den Heiland te verbinden.... Maar toen ik begon te zeggen, dat het eene zaak was voor het geheele leven, viel de spraakzame vrouw mij in de rede:
‘Nu ja, daar kan ik den Dominé geen ongelijk in geven. Het is dan ook maar eens voor het geheele leven. Maar dat neemt niet weg, dat het een zwaar stuk is voor een arm mensch, vooral in dezen tijd, nu wij pas een kwaden winter achter den rug hebben en er zoo ellendig weinig verdiensten zijn.’
| |
| |
Nu was de beurt aan mij gekomen, om suffend op te zien: want ik verstond, even min als straks de oude man, wat dit alles beduidde. Vragen wilde ik toch ook niet. Ik bouwde dus op de praatzucht der vrouw, die geene pauze onaangevuld kon laten, en gaf een soort van twijfelend geluid, om haar tot verder spreken uit te lokken.
Dit had de vereischte uitwerking, ‘Wat?’ zeide zij: ‘Dominé heeft daar zoo geen rekening op; maar ik noem een zwart pak, als men het dan toch wat ordentelijk hebben wil, geene kleinigheid voor ons, arbeidersmenschen. Maartje is een oppassende meid en heeft er al eenige jaren voor gespaard, maar dat is ze voor een deel weer met meesteren kwijt geraakt, toen ze de derdendaagsche koorts had. Nu wil ik evenwel mijn best doen. Want waarom zou maartje ook altijd voor een ander achter staan? Haar boer zal misschien wel wat willen doen, op voorschot wel te weten....’
Zoo ging het voort, en ik liet den stroom van woorden rustig ten einde vloeijen. Ik was geheel uit het veld geslagen, of liever ik was op eens op een mij geheel vreemd terrein gebragt. Ik was gekomen, om te spreken over eene belijdenis, eene plegtige betuiging van geloof en hope, eene verbindtenis voor de eeuwigheid - en nu, in plaats van dat alles, had ik te spreken over een zwart pak, het onmisbaar vereischte voor het eerste avondmaal!
Verdrietig keerde ik naar mijne pastorij terug. Terwijl ik daar mijmerend heenging, werd ik evenwel regtvaar- | |
| |
diger omtrent de arme vrouw. Zij had toch niet geheel en al ongelijk, toen zij zeide: ‘de Dominé heeft daar zoo geen rekening op.’
Zie eens, lezer, door die kleine, beslagen, in lood gevatte ruitjes, als gij er door zien kunt. Daar zitten twee bejaarde lieden bij den haard. De gloed van het vuur verlicht de grove huid en de rimpels van hun gelaat. Zij hebben eenigen tijd onbewegelijk gezeten, hij met beide handen op de knieën, zij met den regter-arm op de tafel en onder het hoofd.
Luisteren wij hun gesprek af.
De vrouw. Een schelling op een ganschen dag. Wat is een mensch toch, als hij oud wordt!
De man zwijgt.
De vrouw. Neen, dan was het een heel andere tijd, toen ik bij Oom aai inwoonde, die op zijn zeventigste jaar nog grif zestien stuivers verdiende. Er toch, huishuur en vuur en licht is niet goedkooper geworden, en de sergie en bombazijn ook niet.
De man zwijgt nog.
De vrouw. Ja, jakob, jij doet er het zwijgen maar toe, net zoo lang, tot we een maal eten moeten overslaan, of dat je in den winter geen vuur op de plaat vindt. Kijk, ik was begoud en bezilverd, toen ik je nam; maar het heit me genoeg gerouwd. En als je nu nog wat vigileerde, om aan den kost te komen.
De man begint nu toch ook, zoo wat dommelig, en met de mine als of hij werd wakker geschud, en
| |
| |
zegt: ‘Ik, vrouw? Wel, ik werk toch allen dag.’
De vrouw. Nu ja, ik zeg niet, dat je te lui bent; maar meer als werken doe je ook niet, je rekent nooit vooruit, en maakt niet, dat je er bij bent. Daar is bij voorbeeld het leeren. De Dominé heeft je nu al zoo lang geplaagd, dat je hem plaisier zoudt doen, om bij hem te leeren te gaan. Daar ben je met één kwaden winter door. En je weet toch, net zoo goed als ik, dat het wel een vijfje in de week voor ons huishouden in de bedeeling verscheelt, buiten de groote armen: want de diakonie zit er goed in.........
Den volgenden dag kwam de man bij mij, en ontblootte het grijze hoofd en zeide: Dominé had het laatst gezegd, en hij had er met zijne vrouw eens over gesproken, en hij wilde er dan ook maar doorbijten. Want hij wierd oud van dagen, en ieder jaar kon het laatste zijn.
En mijne vrouw zag den man met een vriendelijken, eerbiedigen blik aan, en zeide, toen hij weg was: ‘Zalig zijn de reinen van harte! wat een eerbiedwaardig oud man is dat, willem!’
Dit was een half jaar te voren gebeurd. Nu, met Paschen, werd hij aangenomen, en met November - bedeeld. En toen hij twee jaren later voor rekening der diakonie begraven werd, zeide zijne vrouw bij zich zelve: ‘Het doet mij toch nog goed, dat ik jakob heb laten te leeren gaan: want het zijn dan al heele gemeene kisten van de algemeene armen, en zie nu eens wat een nette bruine kist!’
| |
| |
Volg mij verder, lezer!
Ik zat, tien dagen voor het aannemen, met de voeten op een vuurplaat: want het was een koud voorjaar. Ditmaal was het bij een boer. Dat zegt in de stad zoo iets, daar men den neus voor optrekt, omdat daar een boer de tegenvoeter is van een heer. Maar buiten is het een eernaam: boer is er een stand hooger dan arbeider. Evenwel maakte hier een half dozijn koeijen en een twintig bunders land de geheele boerderij uit; meer beschaving dan bij iederen arbeider was er niet; maar des te meer de eerzucht, om ook, zoo wel als de rijkste, boer te zijn.
‘Wel zoo, Dominé, daar doet ge eens goed aan,’ zoo heette de vrouw mij welkom; ‘ik heb u al een paar maal bij rijken govert hier aan den dijk gezien, en gedacht: “zou Dominé bij ons toch ook niet eens komen?”’
Zoo ging het al pratende voort en ik stopte een pijp. Ondertusschen kwam de oudste zoon binnen, een lange slungel, met een paar groote, grove handen, een rood gezigt, en sluike, ligt blonde haren. Hij zag verbaasd op, en wist niet regt, of hij buigen moest of niet, spreken of zwijgen, zitten of staan, en deed dus niets van dit alles: - hij keerde zich om, en ging heen. - ‘Hei, arij!’ riep zijne moeder hem achterna; maar ja wel! arij was, met meer vlugheid, dan men hem zou hebben aangezien, door den stal henen weggeslopen.
‘Dat is nu toch ongelukkig,’ hijgde de vrouw, die schier ademloos binnen kwam, terwijl ik zeer bedaard
| |
| |
in mijne eenzaamheid had zitten afwachten, wie den wedloop winnen zou. ‘Dat is toch ongelukkig van mijn aai, - hij is anders zoo een snuggere jongen, - maar dat hij zoo bezet is, wanneer er vreemde menschen zijn. Ik meende juist eens over hem te spreken, en daarom doet het mij genoegen, dat gij gekomen zijt. Hoe is het, Dominé? Hij moet nu dit jaar uittrekken, omdat zijne vrijstelling niet meer geldt. Zoudt ge geen kans zien, om hem bij deze gelegenheid er door te helpen?’
Ik was juist gekomen, om over arij te spreken. Ik had gehoord, dat mijn voorganger hem al had meenen aan te nemen en dat hij nu in dienst zou gaan. Ik wilde hem gaarne zijne belijdenis laten doen, als een voorbehoedmiddel tegen menige verleiding in zijn nieuwen stand. Maar ik had, behalve het rad opzeggen van zijne les, nog nooit goed of kwaad woord van hem gehoord. Nu begrijp ik, dat dit wel een weinig aan mijne wijze van spreken en vragen lag, maar toen begreep ik dal nog niet. Ik wilde dus weten, of hij verlegen, dom of onverschillig was, en begreep, dat de ouders hierover best konden oordeelen.
Ik kwam dan met mijn bezwaar te berde, dat ik over haar zoon niet kon oordeelen, omdat hij nooit sprak.
‘Wel, wel,’ was het antwoord, ‘dat kan ik mij nu toch niet begrijpen. Spreekt hij bij u niet? En te huis kent hij altijd zijne vragen zoo goed: hij zegt ze altijd 's avonds te voren bij mij op. Dan moet hij er zeker meê bezet zijn, en ze daardoor vergeten, terwijl
| |
| |
hij naar het dorp gaat. Zie, dat was met mij anders toen ik te leeren ging. Dominé van der plas heeft wat dikwijls gezegd aan mijne moeder, dat er geen was, dien het vlotter afging dan mij, en dat de dubbele hellenbroek! Maar de hemel heeft ook aan alle menschen zulke kostelijke vermogens niet gegeven.’
Ik deed mijn best, om haar te beduiden, dat arij wel goed opzeide, maar dat ik niet bemerken kon, of hij er iets van begreep, omdat hij buiten zijn boekje nooit antwoordde. Tot zoo verre ging het wel; maar toen ik haar nu met overtuigende reienen en Bijbelsche voorbeelden wilde aantoonen, dat de belijdenis eene zaak van de overtuiging en van het hart is, en niet van 't geheugen, en wat ik al meer zeggen mogt, toen zag de goede vrouw met gevouwen handen voor zich, en zat even eerbiedig, er verstond even weinig, als des zondags in de kerk.
Zij zweeg. Ik moest een eind aan de zaak maken, en bescheidde arij den volgenden dag bij mij. Veertien dagen later was hij lidmaat.
Nu willen wij nog eens een gesprek op straat afluisteren.
Het is op een helderen, maar kouden avond. Dit schrikt echter de arbeiders, die hun werk gedaan hebben, niet af, om zich aan den dijk te vereenigen. Het is bij hen in huis weinig warmer. Eene en andere buurvrouw steekt het hoofd over de onderdeur, om de vergadering der mannen op de straat in oogenschouw te ne- | |
| |
men, en wat van de gesprekken op te vangen. Een paar van de vrouwen komen te zamen in onderhandeling om eens te snuiven, het gewone teeken, dat ze beide tijd en lust hebben, om een praatje te houden.
‘Wel, buurvrouw,’ begint de een; ‘wat zeg je nu van onzen Dominé? is hij er niet vlug bij met aannemen?’
‘Mensch, zwijg stil! De man moest wijzer zijn en beginnen dat nog zoo schielijk niet. Hij kent Mastland nog zoo goed niet, als wij.’ (Groot ongelijk had de vrouw niet.)
‘Nu ja, dat zei ik ook tegen piete-meu, toen ze 't mij verleden zondag avond vertelde.’
‘En wat komt er dan van? Zoo krijgen we allerlei ontuig in de kerk, als er zoo maar vrij binnen komen is voor een ieder. Daar heb je den ouden jakob vlos Het is immers klaar, dat de man het om de bedeeling doet. De diakens nemen het ook den Dominé gansch niet goed af. Maar hij valt wat koppig, zeggen ze, en zeit maar, dat hij daar zijn zin in doen zal.’
Nu, en dan die arij van den groenen dijk, die er zoo eenvoudig uitziet? De Dominé weet zeker niet, hoe die kermis gehouden heeft verleden jaar!’
‘En maartje zal er nu ook zoo doorkomen, hoor ik?’
‘Nu ja, ze zou ook trouwen met de Mei, als dat maar geen moet is. Anders, het schaap heeft er lang genoeg haar centen voor gespaard.’
‘Maar maaike lobol, wat zeg je daarvan?’
| |
| |
‘Ei, wat je zegt! Dat wist ik nog niet. Wel kijk nou! En zou de man dan waarlijk niets gehoord hebben van dat geval, dat ze over twee jaar gehad heeft? Maar dat telt men tegenwoordig niet meer.’
‘Ja, wat wordt er al niet aangenomen! Neen, ik denk, dat wij het eens slecht met dezen Dominé getroffen hebben. Baas perkers, die toch wel meê mag spreken, zegt, dat hij al vrij ligt in de leer is, en als baas perkers dat zegt.....’
‘Dat zou ik denken! Ik heb ook van den beginne af, geen goed oog gehad op onzen nieuwkoop. En verbeel je nu eens! Daar heb je mijn mientje, een meid als melk en bloed, en die even oud is en uit één boekje gaat met die bleeke meid van rijken govert: het meisje is er zoo kreen over, dat zij voor haar moet achterstaan, nog eens zoo. Maar ik heb haar gezegd, als ze nu niet aangenomen wordt, dat ze niet meer moet te leeren gaan bij dien kerel.’
‘Ja, buurvrouw, maar govert rijdt den Dominé nog al eens. Ik denk, dat mijn hannes ook niet meer gaan zal. Hij had er zoo gaarne met dezen keer af geweest, maar het heette, dat hij te jong was. Te jong! Begrijp eens! En hij is een kerel als een boom, en werkt vijf schoft, als het noodig is, zoo goed als de beste.’
Hier werd nog eens gesnuifd. De greep werd deze maal wat ruimer genomen en het gesprek werd warm; of liever, de warmte, die den geheelen dag reeds gebroeid had, borst in ligte laaije vlam uit.
| |
| |
Gij bemerkt al, lezer, ik had van de eene een zoon niet willen aannemen, zeventien jaren oud en volwassen van ligchaam, maar achterlijk van geest, en van de andere had ik eene dochter voorbij gegaan, omdat ze verre weg de domste van allen was. Beiden toonden hunne boosheid, door dadelijk van de catechisatie weg te blijven, en beiden vergaten die weder tegen den volgenden winter, terwijl ik mij hield, of ik er volstrekt niets van bemerkte.
Ach! wat is er nu overgebleven van ons ideaal, van het oogstfeest der gemeente en des leeraars? Wat is er geworden van die jeugdige leden van christus, op den gevaarlijken driesprong des levens met het geloof gewapend? van die vrome ouden, die den Heer nog willen belijden, eer zij Hem zien?
Zie, dat is het gevolg er van, mijn lezer, als wij ons in het maken van idealen toegeven: wij werken ze af met hooge ingenomenheid; maar zoodra wij bemerken, dat er in de gewone burgerhuizen geen voetstuk voor te vinden is, zouden wij ze wel zoo weder aan gruis slaan. De sentimentele menschenvriend verbergt in zich den toekomstigen menschenhater.
Neen, ik neem van mijn ideaal niets terug. Alleen voeg ik er bij, dat het een ideaal is, en dus slechts enkele verspreide trekken er van, en hier en daar eene flaauwe afschaduwing van het geheel, hier op aarde te vinden zijn.
Zie daar die moeder eens, die eenvoudig en stil hare
| |
| |
dochter de hand drukt, en zegt: ‘mie, gij zijt nu lidmaat, kind, maar leef er ook naar.’ Misschien gaat dat korte moederwoord dieper in het hart, dan onze welsprekendste vermaningen.
Of volg met uwe gedachte die oude vrouw, die op haar zeventigste jaar eene opregte belijdenis gedaan heeft, en nu zoo getroost op haar stokje daar heen waggelt, in de hoop, ‘dat de Heer haar nu toch in genade zal aannemen.’
Zie die jonge leden na, die eerst nog hunne belijdenis hebben gedaan, eer zij als lotelingen uittrokken. Er schijnt in de kaserne niets van te zijn overgebleven; maar één is er toch, die in stilte zijnen weg gaat, terwijl anderen dronken langs de straat zwerven, omdat hij denkt: ‘dat heeft mijn Dominé mij niet geleerd.’
En is het al geen onschatbare winst, als sommigen door het geleerde mij in de kerk beter verstaan? als anderen getrouwer van kerk en avondmaal gebruik maken, en liever een vriendenraad van mij aannemen of meer eene bestraffing van mij vreezen, omdat ik hun Dominé ben? En zouden niet aan het eerste avondmaal ook opregte tranen geweend worden, om vorige, ons misschien onbekende zonden?
En die algemeene bemoeizucht zelfs, waardoor ieder de keus der nieuwe lidmaten beoordeelt, ligt er niet iets goeds bij ten grondslag? Het is hun dan ten minste niet geheel onverschillig, wie hun als medeleden worden toegevoegd, en of ook die belijdenis door onwaardigen worde afgelegd. In eene groote stad is het
| |
| |
aannemen van nieuwe lidmaten een huiselijk feest voor de betrekkingen, maar voor de gemeente is het weinig of niets. Wat zegt een emmer meer, in de zee gestort? Maar hier vergadert de geheele kerkeraad, om de nieuwelingen aan te nemen, en de geheele gemeente, om ze te zien. Ieder herkent er vriend of maag of buur onder, en den leeraar zijn ze allen bekende leerlingen en schapen zijner weide. Er is hierin nog iets bewaard van den broederzin der eerste gemeente, naauw aan elkander verbonden, omdat zij van de wereld gescheiden was, maar daarom toch ook niet zonder vlek of rimpel.
Ik neem daarom - nog eens - niets van het eerst gezegde terug, mits men niet te veel op eens wille. Er zijn middelkleuren tusschen zwart en wit, en tusschen licht en duisternis ligt de schemering. Nog ieder jaar is mij de aanneming van nieuwe lidmaten een oogstfeest. Alleen zie ik naauwkeuriger toe, wáár ik de sikkel sla, om zoo weinig mogelijk het onkruid met de tarwe of het onrijpe graan met het rijpe in te zamelen. Wat er ontbreekt aan het gevoel mijner leerlingen en mijner gemeente, tracht ik door eigen gevoel aan te vullen. De ware ijver moet warmer worden, hoe koeler men een ander vindt.
Vooral de openlijke bevestiging zoek ik, zoo veel in mij is, plegtig en indrukwekkend te maken; en aan de eerste tafel van het avondmaal, waar ze allen aanzitten, is het, of eene hemelsche stem mij toeroept: ‘Nog eens hartelijk en krachtig gesproken, in den naam van uwen Heer jezus christus! Nog zijn
| |
| |
het uwe leerlingen, misschien blijven uwe laatste woorden hun bij, al zijn vorige met den wind verwaaid. Zoo spreek dan, vermaan, waarschuw, dreig, zoo het noodig is! Hun verderf kome niet op uw hoofd.’ En ik geloof, zoo ik immer goed gesproken heb, dat het bij zulk eene gelegenheid geweest is.
|
|