| |
| |
| |
X. Mijn kleermaker en mijn smid.
Duizenden - ik zal niet zeggen mijner lezers: want wie belooft er mij zoo velen? - Duizenden dan gaan den winkel van een kleedermaker of de werkplaats van een hoefsmid voorbij, zonder die op te merken; of wanneer zij er al het oog op slaan, dan denken zij eenvoudig aan het maken van een rok of het beslaan van een paard; en zien zij nu op een dorp een lap kanefas of een versleten vest voor de glazen hangen, of ontdekken zij een ouden hoefstal voor de deur, dan daalt hunne voorstelling nog lager, en zij denken slechts aan een boerenwambuis, dat wordt versteld, of een ploegpaard, dat wordt beslagen.
Wij, dorpelingen, wij zien anders. Onze bril - want maar zeer enkele menschen bezien de waarheid met het bloote oog - onze bril vergroot, zooals die der stedelingen verkleint. Zooals voor hen een man,
| |
| |
op zijne geldkist gezeten, een vergeten burger wordt, zoo is bij ons elke ambachtsman eene magt in den staat. De schoenmaker rigt niet zelden de schreden van den boerenstand, de kleermaker werkt door buis en kiel op het hart, de bakker weet vrouwen en kinderen den mond te snoeren, en de smid bezielt met den gloed van zijn kolenvuur al de plannen der volksdemagogen. Hebt gij dus deze staatsmagten tegen u, vindt gij zelfs in den scheerwinkel geen advokaat, - wee uwer!
Zoo gevoelt gij dan nu, wat belangrijk opschrift deze Schets heeft: mijn kleermaker en mijn smid? Goed; dan zal ik nu mijne belofte vervullen, en u een paar ontmoetingen op mijn eerste huisbezoek, die van de eenvormigheid der overige bezoeken afweken, verhalen.
Onze wandeling - van den ouderling en mij - ging langzaam en statig voort. Wij hadden de eigenlijke kom van het dorp bijna ten einde bezocht, en langzamerhand scheidden zich de huizen verder van een, en werden door tuinen, boomgaarden en kleine stukjes weiland afgewisseld. Na zagen wij aan onze regterhand een net huisje, waarvan de bloedroode steenen, de grasgroene deur en de hoog geele vensters ons reeds van verre tegenschitterden, terwijl de tuin - zoo noemen wij een klein stukje moesland met een kruispad, door palm afgepaald, en zes bloemstruiken; - terwijl de tuin, met zorg uitgewied en opgeharkt, ons vriendelijk tegenlachte. En desniettemin viel mij elke stap nader bijster zwaar; toen de bovendeur ongevraagd openging, daar men ons reeds door een zijraam had zien naderen,
| |
| |
was het, alsof eene benaauwde stiklucht mij den adem beklemde; en ik geloof zelfs, dat ik zigtbaar verbleekte, toen ik de bekende blaauwe slaapmuts zag.
Die blaauwe slaapmuts bedekte het hoofd van mijn kleermaker; een hoofd, dat reeds vele nachten, zoo dikwijls ik van het naderend huisbezoek droomde, mij als een medusa-hoofd tegengrijnsde. Er was toch in de trekken van dat hoofd iets, dat mij een onwillekeurig afschuwen inboezemde. Van nature waren die gelaatstrekken regelmatig en sterk geteekend, even als het ligchaam kloek en welgevormd kon genoemd worden; maar men kon het aan alles zien, der natuur was hier geweld aangedaan. Bij den afgemeten gang bewoog zich het hoofd zoo regelmatig, de nekspieren schenen zoo verslapt, en onderlip en wangen waren zoo diep neergezakt, dat alle bloei en leven met geweld van dit krachtig en mannelijk gelaat verjaagd waren; ja zelfs het krullende haar warde achteloos op den kruin of was door den kam nederwaarts gedreven, terwijl het sprekende bruine oog onder het geplooide voorhoofd gluipend zocht weg te schuilen.
Reeds had ik een en andermaal Baas perkers gesproken, opzettelijk lang genoeg, om hem voorloopig te leeren kennen, en kort genoeg, om mij niet te spoedig bloot te geven. Begon hij dan te spreken, zoo wekte eerst een gesmoorde zucht zijne sluimerende gelaatstrekken, hij grimlachte, het glurend oog blonk en scheen meer te willen zeggen, dan de lippen mogten, en op eenen zacht slependen toon gaf hij het wel be- | |
| |
dachte antwoord. Vriendelijk was hij bij uitnemendheid, maar juist die vriendelijkheid sloeg mij een ijzeren band om het hart. Er is eene vriendelijkheid, die het hart uit wil, ons te gemoet, die het voorhoofd effen strijkt en het oog wijd opent, die als een blij morgenrood over de wangen zweeft en in een gullen lach ons toestroomt, terwijl zij spreekt in onvoorbedachte woorden, die vrij en gemakkelijk de reis van het hart tot het hart afleggen. Maar er is ook eene andere vriendelijkheid, die alleen uit het hoofd en niet uit het hart voortkomt, die de vrucht is van den wil, van het overleg, om vriendelijk te zijn of - te schijnen. Regelmatig en afgepast haalt zij de gordijnen van het voorhoofd op en glinstert in de schuwe oogen. Het schijnt haar eenige moeite te kosten, de strakke trekken tot een half pijnlijken, half medelijdenden lach te verwringen; en in honigzoete, slepende woorden, wordt ons minzaamheid en liefde als met de el toegemeten of bij het pond verkocht, of liever als een aalmoes toegereikt.
Oordeelde ik te hard? Maar de uitnemende vriendelijkheid, mij tot nu toe door Baas perkers betoond, scheen mij toe van de laatste soort te zijn, en geene opzettelijke stuurschheid of verregaande lompheid had mij meer kunnen stuiten. Daarenboven meende ik in de laatste weken ongunstige voorteekenen in die strakke trekken te hebben opgemerkt: In de kerk stond hij op eene vaste plaats tegen een pilaar geleund, en moest mij wel gedurig in het oog vallen. Nu had ik sedert eenigen tijd bij sommigen mijner gezegden de wenk- | |
| |
braauwen nog lager zien nederdalen, de grimlach scheen nog meer mededoogen uit te drukken, en enkele vrome vrouwen zagen al met onrust naar een ligt hoofdschudden, dat van tijd tot tijd terugkeerde en eene geduchte uitbarsting (hetzij aardbeving of onweder) voorspelde..... En nu, nu stond die blaauwe slaapmuts die alleen voor de kerk werd afgezet, regt voor mij; eene verklaring scheen onvermijdelijk; van de weinige buurvrouwen ontbrak er niet eene bij haar venster, en op de dorpsbeurs wachtte men met ongeduldig verlangen den uitslag van dit mijn huisbezoek af.
Het openen der bovendeur liet ons terstond het geheele vertrek zien, waarin ons bezoek werd afgewacht; afgewacht, want er waren daarvoor toebereidselen gemaakt van tweederlei aard, de eene door de ijdelheid, de andere door de vroomheid, en beide, naar 't mij voortkwam, in den grond door den hoogmoed. Vooreerst dan had de baas den tuin opgeharkt en de bloemstruiken aangebonden, en de vrouw had de helder roode vloertegels met zand bestrooid, dat eenigzins de gebloemde vakken van een tapijt nabootste; buitendien waren de twee gereed staande stoelen nog een weinig bruiner dan anders gewreven, en weerkaatste de blinkend geschuurde plaat den gloed van een regelmatig opgebouwd vuur. Maar nog andere en gewigtiger toebereidselen wachtten ons. De folio Bijbel met koperen sloten lag opengeslagen op de tafel, en in de vensterbank stonden, op de banden van een stapel boeken, lange rugtitels met de namen van van der kemp, smijte-
| |
| |
geld, hellebroek en groenewegen te lezen; terwijl eenige naar buiten uitstekende vouwen en papiertjes de scherpe patronen schenen aan te duiden, tot verdediging van deze vesting gereed gemaakt.
Bij ons binnentreden zat de vrouw met den rug naar de buitendeur, maar eene vrouw, die niet erg doof is, bewaart deze houding nooit, als de kling of bel zich beweegt. Zij zag dan om, en toonde ons eene gedaante en een gelaat, die de stelling weerspraken, dat de natuur altijd de kromme lijn, de lijn der schoonheid, bevalligheid en verscheidenheid, in hare gewrochten verkiest. Alles, de ellebogen, de knieën, de schouders, maar vooral voorhoofd, neus, kin en wangbeenderen - alles was met scherpe hoeken afgeteekend; en de strakke, scherpe blikken, die zij op ons wierp, stemden met den onaangenamen indruk van gedaante en gelaatstrekken volmaakt overeen.
Bij onze komst en groete legde Baas perkers een stuk bombazijn en zijne vrouw eene breikous uit de hand, die zij beide, geloof ik, juist voor statie hadden in de hand genomen. Maar bij mijne toespraak en noodiging tot het avondmaal (die, ik beken het, redelijk droog en stijf was), werd de blaauwe muts nog vóór het Amen weder opgezet en de handen der huisvrouw niet gevouwen, een ondubbelzinnig teeken, dat de aangeboden geestelijke spijs niet werd aangenomen, en zelfs opzettelijk versmaad. En toen ik nu zweeg, werd het voorhoofd der vrouw nog strakker en haar oog nog scherper, en op het gelaat van Baas perkers schilderde zich de bekende lach, die
| |
| |
ditmaal geene minzaamheid; veeleer medelijden, of liever een verachtend beklag uitdrukte.
‘O ja,’ deze woorden volgden op een zucht, nog veel dieper dan gewoonlijk; ‘o ja, ik zou wel verlangen, de bondzegelen der vrije genade te gebruiken met Gods uitverkoren volk, en dáár als een arm, blind en ellendig zondaar in de geregtigheid van mijn Borg te roemen: want ik ben wel vleeschelijk, verkocht onder de zonde, maar de nieuwe mensch in mij roemt in de heerlijkheid der kinderen Gods. Maar de Geest getuigt mij, dat ik niet naderen mag met hen, die buiten het genadeverbond zijn, met onbekeerden en wereldlingen; neen, ik mag niet naderen, waar een priester van baäl, een prediker van eigen geregtigheid het altaar bedient. ‘Vermeng u niet met dezulken,’ staat er geschreven, ‘en zit niet in het gestoelte der spotters!’ Zoo sprak Baas perkers, en zijne vrouw sloeg de oogen zoo hoog op, en zuchtte zoo diep, als zij maar kon, en zeide toen met eene schelle stem: ‘daar zeg ik Amen op.’
Nu, in de stilte van mijn studeervertrek en na eenige jaren ondervinding, zou ik gemakkelijk hierop een antwoord kunnen laten volgen, zoo gepast, zoo afdoende, zoo krachtig, dat ik mijne tegenpartij op het papier in korte oogenblikken tot zwijgen bragt; maar toen - ik wil het niet verzwijgen, mijn lezer, ik was op zulk een hevigen aanval niet voorbereid, en had dus even vele kansen tegen mij, als de veldheer, die onbesuisd en hevig wordt aangevallen, eer hij het plan voor den veldtogt nog geregeld, of zelfs zijn leger nog geordend
| |
| |
heeft. Mijn tegenstander verlangde naar den strijd en zette dien voort met al de halsstarrigheid van een onverzettelijk karakter, en ik zou dien liever ontweken hebben: want altijd heb ik een afkeer van allen godsdiensttwist gehad, en hier zag ik daarin niets dan schade, schade voor den man, voor mijne gemeente en voor mij, daar eene zegepraal hem ondragelijk trotsch en eene nederlaag onverzoenlijk bitter maken zou. Om kort te gaan, mijne eerste tegenspraak was zeker zwak en flaauw, en gaf Baas perkers gelegenheid tot eene tweede ontboezeming, nog heviger en meer persoonlijk dan de eerste. Maar toen werd er iets in mij wakker, hetzij goed of kwaad beginsel, maar dat mij op dat oogenblik uitstekend te stade kwam, en met warmte vervolgde ik den strijd, buiten mijne schuld aangevangen.
Ik zal dien langen woordenstrijd niet herhalen, en zou dit ook moeijelijk naauwkeurig kunnen doen: want het gelukte mij niet, mijne partij bij één onderwerp en op eenen geregelden weg van redenering te bepalen. Misschien was ik daartoe zelf niet bedaard genoeg. Althans, gedurig brak hij kort met eene magtspreuk af, of overstelpte mij met een stroom van woorden in de tale Kanaäns, die mij toen nog minder bekend was dan later. Zoo herinner ik mij, dat ik hem vroeg: ‘maar, perkers, wat verstaat gij door dat uitverkoren volk van God, waarmede gij straks wenschtet aan te zitten? En hoe onderkent gij die van andere menschen, daar alleen God kent, die de zijnen zijn?’
| |
| |
Op deze vraag werd ik door den man begroet met de vriendelijke toespraak: ‘Ziet gij wel? Uwe sprake maakt u openbaar, dat gij geen deel aan Gods volk hebt,’ En de vrouw riep met eene raauwe stem en met sterk sprekende gebaren uit: ‘o Vreemdeling in Jeruzalem!’ De beschrijving, die nu op mijne herhaalde vraag volgde, zou ik niet woordelijk kunnen teruggeven; zóó lang was zij, zóó omslagtig en duister, zóó vol vuur uitgesproken en voortgezet, tot de adem den spreker begaf. ‘Maar perkers,’ hernam ik, ‘laat dit alles nu waar zijn; dan is het nog alleen uwe zaak, te weten, of gij tot dit volk behoort en met vrucht avondmaal vieren kunt. Laat een ander zijn oordeel, en mij de verantwoording van mijne prediking.’
Ik zeide dit zeker niet zonder eenige scherpte, en had den man te gelijk in zijn zeer getast en op een geliefkoosd terrein gebragt. ‘Ja,’ riep hij uit, ‘dat is de stem der valsche profeten van onzen tijd, die roepen: ‘vrede, vrede!’ en er is geen vrede. Men moet alles maar verdragen, en de leer laten bederven en de sacramenten ontheiligen: dan is het u naar den zin. Neen, Mijnheer, dan zag het er te voren geheel anders uit in de gemeente, die het ligchaam van christus is. Toen werden nog de wolven van de kudde geweerd, en er waren wel ketterijen, maar buiten en niet in de kerk, zoo als paulus zegt: ‘een ketterschen mensch verwerpt,’ en: ‘doet den zoodanige uit uw midden weg;’ en jezus: ‘hij zij u als een Heiden en tollenaar.’ En tegenwoordig zou
| |
| |
ik zoo maar moeten aanzitten met Socinianen en Arminianen, en daarbij liedjes zingen over de waarde van den sterveling, en hooren preken, dat alle menschen Gods kinderen zijn en dat Christus voor allen gestorven is. Hoor eens, Dominé! ik kan het niet langer onder uw gehoor uithouden, en als het zoo blijft, moet ik mij vereenigen met Gods arm en ellendig volk, dat al van uw kerkgenootschap is afgescheiden.’ Zoo stroomden de woorden mijnen kleermaker uit den mond, zijn oog brandde, een purperen gloed overtoog zijne wangen en herhaalde malen hief hij de handen naar den hemel. Nu werd het mij regt onaangenaam. Ik gevoelde, dat het mijne prediking en dus mijne eer begon te raken; ik werd regt warm, en wilde mij toch daarin niet toegeven. Het scheen mij evenwel noodig, mijn werk, hier voor het eerst zoo ruw aangevallen, te verdedigen; maar hoe warmer ik werd, des te meer verkoelde weder mijne partij, en trokken zijne lippen zich op nieuw tot den bekenden grimlach van innig medelijden te zamen. ‘Ach ja!’ sprak hij eindelijk met een diepen zucht en op een slependen toon: ‘Ach ja! zoo spreken de wijzen en schriftgeleerden dezer eeuw, maar hunne wijsheid is dwaasheid bij God, zij is het werk des Geestes niet. Als ik te voren een predikant zag, Mijnheer, dacht ik: ‘wat is dat toch een kundig en heilig man!’ Maar nadat de vrijmagtige God zijne onweerstaanbare hand aan mij geslagen heeft, zag ik levendig in, dat de natuurlijke mensch niet verstaat, wat des Geestes Gods is, al is hij ook nog zoo
| |
| |
hoog geleerd. Maar denk daarom niet, dat ik u haat. O neen, man! Met zielsmedelijden zie ik u daar in de kerk staan, en terwijl gij preekt, word ik zoo gesterkt, om voor u te bidden.’ - Nu werd het mij ondragelijk. Ik weet niet, hoe het kwam, maar 's mans vervloeking zou ik hebben kunnen verdragen, niet zijn hooghartig medelijden. Ik stond dan op, zette mijn stoel weg - misschien wat te hard, - en sprak - misschien wat te scherp: -‘Baas perkers, als gij zoo over uwe leeraars denkt, hebt gij mij niet noodig; maar wat mij betreft, laat dat hatelijke bidden ook maar na, en bid liever voor u zelven, dat gij moogt worden als de kinderkens!’ Hierop zette ik mijn hoed op en vertrok, onder den uitroep van vrouw perkers: ‘o blinde leidslieden der blinden!’
Gelukkig hadden wij nog eene kleine wandeling te doen, eer wij der naasten buurman aan die zijde bereikten. Eene frissche windvlaag bekoelde mij het brandende hoofd en de wandeling zelve bedaarde de bevende leden, maar mijne tevredenheid was geweken: het hart was mij innig bedroefd over die zonderlinge vereeniging van godsvrucht en bitterheid, en te gelijk onvoldaan over zich zelf; en mijn geest werd overstelpt door vele elkander verdringende, onvoltooide denkbeelden, die tijd en kalmte noodig hadden, om tot rust en vastheid te komen.
Zoo vervolgde ik, lusteloos en mijmerend, mijn huisbezoek, tot ik den grenspaal van het eigenlijke dorp bereikt had en langs de huizen aan de overzijde terugkeerde.
| |
| |
Al langzaam voortgaande, naderden wij den ouden, verweloozen hoefstal van onzen smit. Dezelve stond op den hoek van een breeden, met zwaar geboomte bezetten dijk. Aan beide zijden van den hoefstal stond een oude, prachtige lindenboom, waaronder iederen avond zich vele dorpelingen verzamelden: want hier is het beursplein voor praters en nieuwsgierigen, het kostelooze koffijhuis van den arbeider, des zomers onder de lindeboomen, en des winters bij het kolenvuur.
Hier wachtte ons dan, op een bankje voor de deur, het grijze hoofd en het kalme gelaat van den ouden smid, wiens eens gespierde, maar nu verstramde leden en gelaatstrekken, getuigden van vroegeren arbeid en aanstaande rust.
Ik heb altijd een kinderlijk ontzag gehad voor grijze haren, en vooral zie ik gaarne die trekken des ouderdoms, als zij kalmte, opgeruimdheid en een overblijfsel van vroegere kracht, schoonheid en geest uitdrukken. Ik zou dan reeds vroeger met onzen smit naauwer kennis hebben aangeknoopt, maar ook deze man was, naar de spreekwijze van het land, voor het goede; en deze lofspraak van 't algemeen had mij van te haastige kennismaking afgeschrikt, gelijk zij mij nu ook met loome schreden de smidse deed naderen. Ik zag echter weldra, dat mijne vrees ongegrond was geweest. Baas klaver nam bij onze nadering eerbiedig en minzaam de bonte muts af, reikte ons hartelijk de hand, ging met ons naar binnen en kwam mijne noodiging half weg te gemoet met te zeggen: ‘Wat zou ik liever doen, dan
| |
| |
avondmaal vieren? Ik nader mijn einde, en ik gevoel hoe langs zoo meer behoefte, om mij geheel over te geven aan dien Zaligmaker, die mij tocht met zijn bloed.’ Nu moesten wij ons aan zijne tafel nederzetten, en brood en koffij met hem gebruiken, terwijl wij ons gesprek vervolgden. Ik wil niet ontveinzen, dat ik daarbij nog niet geheel op mijn gemak was, en juist meende ik nog, onder den schijn van grooten haast, stoel en brood en koffij te weigeren, toen de oude man begon te spreken en wij ons ongevoelig op ons gemak nederzetten. ‘Wij kennen elkander nog zoo weinig, Dominé,’ zoo sprak hij; ‘en zoudt gij nu ook zoo haastig weggaan? Ik was juist gestemd, om u eens wat van mijn levensloop te verhalen, als het u niet verveelde.’ Ik verzekerde hem het tegendeel, en terwijl hij de korte, zwart gerookte pijp uitklopte, vervolgde hij:
‘Ik ben jong geweest op eene kleine plaats in Noord-holland, waar ik bij een Oom van moeders zijde het smeden leerde: want mijne ouders heb ik vroeg verloren. In dien tijd was ik al, zoo als de meeste andere jonge lieden, en meende zelfs boven velen uit te steken. Ik was eerlijk en matig; ik schikte mij naar den geregelden, vromen gang van Ooms huishouding; ik deed mijn pligt in het afleggen van mijne belijdenis, en ging vrij getrouw te kerk, schoon ik niet rouwig was, als de gelegenheid daartoe ontbrak; kortom, ik was al bijzonder wel over mij zelven tevreden; en spatte ik eene enkele maal eens uit, dan dacht ik: ‘ik ben jong en overigens braaf genoeg; ik behoef toch ook geen predi- | |
| |
kant te worden!’ Zoo had ik de twintig jaren bereikt, toen ook mijn brave Oom kwam te sterven, en ik verder onder vreemden moest omzwerven. Mijn eerste baas was een woest, oploopend mensch, die voor niemand zweeg, en geen vloeken noch schelden ontzag; ik was niet gewoon, mij te laten vertrappen, gaf hem gelijke maat terug, en scheidde vloekende en vechtende. Mijn tweede baas was een goedhartig, vrolijk man, die liever in de herberg zat, dan in de kerk, en niet ligt eene kermis oversloeg. Dikwijls vergezelde ik hem; soms had ik wel eens een benaauwd oogenblik, als ik aan den stillen, geregelden zondag bij mijn zaligen Oom dacht, maar dat was weldra weer vergeten. Ondertusschen verachterden de zaken van mijn losbandigen baas zoo, dat ik naar eene andere huur moest uitzien. Ik kwam te wonen bij een ouden, ziekelijken man, die eene jonge, knappe vrouw had getrouwd. Er was toen veel op mij te zeggen, mijn goede Dominé: daarom had ik ook geen zegen. De man stierf, de vrouw trouwde ik en den winkel nam ik over, en meende nu juist te wezen, waar ik zijn wilde; maar de Heer kwam en tuchtigde mij. Mijne vrouw was verkwistend en los van zeden, onze kinderen waren ziekelijk, de winkel was met schulden bezwaard en moest eindelijk verkocht worden; en ik, ik merkte nog niet op, dat het de hand des Heeren was. Ik werd knorrig en lastig, en weet alles aan mijne vrouw. Mijn eenig genoegen was, door den drank nu en dan mijn verdriet te verzetten. Ondertusschen werd ik al armer en armer,
| |
| |
en begon wezenlijk gebrek te lijden. Nu was onze predikant een rijk en weldadig man, en ik begreep dat ik hem in den naderenden winter wel eens noodig kon hebben. Maar hij was natuurlijk mij weinig genegen; en om hem nu te vriend te krijgen - ik schaam mij nog, dat ik het zeggen moet, - om hem te vriend te krijgen, ging ik voor het eerst in vier jaren weder naar de kerk. Hier werd het mij al benaauwd om het hart, maar vooral werd ik getroffen door het aflezen van den tekst: Wat klaagt een levendig mensch? Een iegelijk klage van wege zijne zonden! God zij gedankt. Zijne genade schreef deze woorden diep in mijn hart. Ik had mij tot nu toe alleen over anderen en over mijn lot beklaagd. Nu begon ik tot mij zelven in te keeren, en mijn leven ernstig in te denken. Al mijn vorige deugd was enkel schijn geweest. Ik zat daar als een arm zondaar, en God alleen kon mij nog redden, dat ik niet voor tijd en eeuwigheid verloren ging. Zoo zwierf ik eenige dagen wanhopig om, tot ik rust en licht vond, om in 't gebed tot God te gaan en christus als mijn Middelaar aan te nemen. Nu begon ik weer met nieuwen moed te werken, en ben hier op Mastland nog eens van knecht baas geworden. Dat is alles Gods werk. Had God mij niet terug geroepen, naar de verkiezing zijner genade, dan ware ik voor eeuwig verloren gegaan. Ook vermag ik nog niets uit mij zelven, maar door den Geest wedergeboren, blijf ik staande. En daarop hoop ik, als een arm zondaar, het hoofd neder te leggen, in niets roemende, dan in het kruis van christus.’
| |
| |
Zoo ongeveer sprekende - want zeker heeft mijne pen een en ander woord veranderd of eenige boersche uitdrukking beschaafd - zoo sprekende, blonken willem klaver tranen van dankbaarheid in de oogen, hij vatte de pijp weder op, stopte die stilzwijgend en schonk ons nog een kop koffij in.
Ik was getroffen. Mijne verbeelding stelde tegenover dat eerwaardige, godvruchtige gelaat, de stuitende trekken onder de bekende blaauwe slaapmuts, en ik kon niet nalaten, onze ontmoeting te verhalen, waarbij mijn ouderling nog vrij wat te voegen had. De oude man schudde het grijze hoofd, zat een oogenblik in diep gepeins, en zeide toen: ‘Wel, wel! Dat valt mij toch waarlijk tegen. Al lang heb ik gemerkt, dat perkers en ik niet eenen weg gaan. Ik mag het werk des Geestes in het hart van mijnen medezondaar niet beoordeelen, maar hij valt mij in de kerk te veel in het oog. Mij dunkt, ik zit daar voor mij zelven, en ben noch ouderling noch predikant, om de leer en de gemeente te beoordeelen; al heb ik zoo mijne eigene denkbeelden-’ De laatste woorden sprak de grijsaard langzamer en zachter uit, en hield toen stil, als iemand, die vreest, dat hij te veel zeggen zal. Dit maakte mij een weinig nieuwsgierig. Misschien was het niet goed van mij, maar ik wilde nu toch ook eens weten, hoe zulk een vroom man over mijne prediking dacht. Ik verzocht hem dan, mij rond weg te zeggen, wat hem op het hart lag, daar ik zelfs tegenspraak en ongunstig oordeel gaarne hooren wilde, wanneer ze uit een god- | |
| |
vruchtig en liefderijk gemoed mij toekwamen.
Nu kwam er een grimlach op het ernstige gelaat van den ouden man, en na eenig bedenken, zeide hij: ‘Om u de waarheid te zeggen, Dominé, ik heb wel eens ondervonden, dat sommige predikanten wat spoedig boos worden, als men niet in alles denkt, zoo als zij, en daarom heb ik er tot nu toe niet over willen spreken. Ik bemin den vrede; want waar liefde woont, woont God. Ik hoop ook in Gods huis te komen, zoo lang ik leef en kan: christus wordt er toch gepredikt, al was het ook onder een bedeksel. Maar er is wel eens een en ander in de kerk, dat mij niet bevalt. Van de gezangen spreek ik nu niet; ik zing ze wel niet mede en houd mij bij de Psalmen, omdat ik oud ben en daaraan genoeg heb; maar ik vind er toch ook veel goeds in, als ik ze zoo eens nalees. Maar de prediking....’ Hier hield de oude man nog eens stil. Ik verzocht hem voort te gaan. ‘Nu dan, de wijs van prediken in dezen tijd is niet, zoo als ik die in de oude boeken van mijn Oom vind, en zoo als ik die gewoon was van den bejaarden Predikant, wien ik, als een middel in Gods hand, mijne bekeering verschuldigd ben. Ik hoor wel veel goeds in de kerk, maar niet genoeg den vloek der wet voor de goddeloozen en de noodzakelijkheid der wedergeboorte; en ik vrees wel eens, dat sommigen nu met eene uitwendige, burgerlijke deugd zullen tevreden zijn, even als ik dat was in mijne jongelingsjaren. En daar moet toch iets anders met den mensch gebeuren, zal hij in genade leeren roemen. Ook zou
| |
| |
ik gaarne in de toepassing ieder naar zijn bijzonderen slaat hooren toespreken, zoo als dat vroeger gedaan werd. Maar als ik daarover minder tevreden ben, dan mompel ik maar weder bij mij zelven mijn oude spreuk: ‘Wat klaagt een mensch toch? Een ieder klage van wege zijne zonden.’ Misschien begrijpt de oude man die nieuwe preekwijze niet goed, en het gehoorde kan toch ook nut doen. Daarom, Dominé, God zegene u in uwe gewigtige betrekking, en geve mij ook door uwe dienst verlichte oogen des verstands, om te zien de wonderen zijner wet.’
Bij deze laatste woorden nam Baas klaver de bonte muts van het grijze hoofd, en ik zeide onwillekeurig: ‘Amen.’ Ik was getroffen. Ook zijn oordeel was geene lofspraak geweest; maar op hoe geheel anderen toon werd die afkeuring uitgesproken, en door hoe veel liefde verzacht! Ik beschuldigde op dit oogenblik mij zelven, dat ik door een zeker vooroordeel tegen al wat voor het goede heette, een echten Christen had verzuimd, van wien ik misschien reeds veel had kunnen leeren. Nu evenwel was het te laat geworden, om het gesprek te vervolgen. Ik beloofde hem dus, dat ik spoedig zou terugkeeren, en hem de redenen, die ik voor mijne wijze van zien en van spreken meende te hebben, verklaren, terwijl ik hem voorloopig verzekerde, dat de grond en hoofdzaak van ons geloof volmaakt dezelfde waren. En te huis komende, vatte ik, bij rijper nadenken, het voornemen op, om nog eens de oudere predikwijze in onze kerk, die te dikwijls uit onkunde
| |
| |
onbepaald veroordeeld wordt, naauwkeurig te onder-zoeken, ten einde het goede daaruit over te nemen. Misschien toch lag er in het oordeel van den grijsaard eenige waarheid opgesloten.
Maar - zal ik mijne zwakheid verheelen? Neen, mijn lezer, ik wil er rond voor uitkomen. Voor het oogenblik was de wonde, die mijn kleermaker mij geslagen had, door mijn smit maar ten halve geheeld. Ik was ontevreden over mij zelven, daar ik tot nu toe gemeend had, allen op de best mogelijke wijze te stichten; ontevreden over mijne gemeente, onze kerk, en de leeraars der vorige eeuw; kortom, ik bragt in eene mismoedige stemming het huisbezoek van dien dag ten einde.
‘En hoe hebt gij het nu met uwen kleermaker en uwen smit?’ Ik zal het u zeggen, lezer. Met den laatste uitmuntend, en met den eerste dragelijk. De liefde gelooft en hoopt alle dingen, zegt paulus, en denkt geen kwaad. Daarom nam de oude man met mijne nadere verklaring genoegen, en fronst nog maar eene enkele maal een oogenblik de wenkbraauwen, als ik over menschelijke deugd en voortreffelijkheid, en over eigene werkzaamheid tot bekeering spreek. Wat den kleermaker betreft, ik heb ham tot een onderwerp van opzettelijk en menschkundig onderzoek gesteld, eer ik mij verder aan hem waagde. Het algemeen afkeurend oordeel der gemeente, en de dwaasheden der afgescheidenen op naburige plaatsen, hebben hem nog weerhouden, ons geheel te verlaten. Hij komt dus nog nu en dan in de
| |
| |
kerk, maar laat het gedurig opzettelijk blijken, dat hij alleen om de kerk komt, en voor mij - niet ophoudt te bidden!
En wat is nu die bitterzoete, onaangename mensch, wiens blaauwe slaapmuts mij nog, reeds van verre, eene huivering aanjaagt? - Is hij een huichelaar? Maar ik moet der waarheid getuigenis geven. Ik zag hem later aan den oever van het graf, en dezelfde rust en vastheid bleven hem bij, zonder eenige hoop op herstel. Zoo huichelt men toch niet gemakkelijk! - Is hij dan een dweeper? Maar wat is een dweeper? Wanneer dit iemand is, die geheel door gevoel en inbeelding wordt geregeerd, dan kan men Baas perkers moeijelijk dien naam geven: want hij onderzoekt en leest veel, oordeelt op zijne wijze zeer beredeneerd, bouwt niet op ingevingen of openbaringen buiten den Bijbel, waartoe zijne vrouw veeleer zou overhellen, en is in waarheid een Theologant onder de kleermakers.
Ik voor mij geloof, vooral ook na nader ingewonnen berigten, evenzeer aan zijne bekeering, als aan die van mijn goeden smit. Maar terwijl de laatste daardoor tot een innig en hartelijk Christendom gekomen is, is bij hem de uitwerking geheel anders geweest. Door schrik voor de hel is zijn hard en onbuigzaam karakter gebogen. Hij is uitwendig ingetogen geworden, maar zijne hartstogten woeden voort onder dien uitwendigen dwang, en zijn hoogmoed heeft zich slechts verplaatst. Te voren was hij trotsch op zijne krachten en zijne ligtmisserijen, en nu op zijnen rang als uitverkoren, geroe- | |
| |
pen en bekeerd Christen. Geen predikant zal hem ooit voldoen, dan die zijn hoogmoed streelt, en hem in de kerk als met den vinger aanwijst, als een voorbeeld van vroomheid: waarvoor God mij beware! - Ziedaar de reden van zijne bitterheid onder den schijn van Christelijke liefde, waarmede hij zich zelven, zoo wel als anderen bedriegt. Ziedaar ook de onpeilbare klove tusschen hem en mij, waardoor onze onderlinge betrekking alleen dragelijk zijn kan. Nu bidt hij nog voor mij; er is maar weinig toe noodig, dat hij mij vloeke.
‘Maar wat vermoeit gij u toch over dien eenen man? Laat den koppigen en verwaanden vent loopen!’
O mijn lezer! gij zijt zeker geen predikant, geen waar en hartelijk dorpspredikant. Elk gemeentelid, die ons verlaat, is ons als de verloren zoon uit de gelijkenis, een ledig in ons huis en een doorn in ons hart. En buitendien, het is om den man alleen niet, dat ik hem zoek te behouden; hem volgen ligt anderen, die nog beter zijn dan hij. Evenwel, uitwendig schijn ik hem te laten loopen, zoo omtrent als eene moeder veinst, naar het kind niet te zien, dat dwingt, om alleen te gaan. Eene opzettelijke zamenspraak zou zeker tot eene openlijke scheuring leiden, en den man, zoo consequent in zijne harde denkbeelden, tot het uiterste drijven. Maar wat geen tegenbewijs doen kan - toehoorders, gij kent de menschen immers een weinig? - dat doet een vriendelijke groet, een weinig werk voor de naald, een bezoek, als er bezwaren zijn; en wil hij nog wat leeren, wel nu, als hij te kerk is, spreek ik
| |
| |
opzettelijk zijne denkbeelden weinig of niet tegen, en doel nooit merkbaar op zijn persoon, maar leg achteloos zoo wat medicijn bij den weg: misschien raapt hij het op, zonder het mij te willen zeggen, en wordt althans niet erger, dan hij is; en een half dozijn zwakke zielen gelooven ondertusschen, zoo lang hij daar tegen zijnen pilaar staat, dat de Geest des Heeren nog van de gemeente niet geweken is.
En zoo is deze Schets ten einde. Wat dunkt u, lezer? Zoudt gij wel zooveel achter mijn kleermaker en mijn smit gezocht hebben, als bij toeval uw weg u door Mastland en langs hun huis gevoerd had?
|
|