| |
| |
| |
IX. Het huisbezoek.
Het heugt mij nog, dat ik, als een aankomende jongen, bij een neef van mijn vader, of liever bij zijn jongste zoontje te visite was. Die neef was een welvarend koopman, ijverig en braaf, maar een weinig luchtig en gansch niet kerksch. Wij jongens hadden juist eene van die pausen, die zoo onwillekeurig en zoo onaangenaam zijn, en zoo wel in de kinderspelen als in de gezelschapszaal voorkomen. Om toch iets te doen, tuurden wij door de glazen. Reeds lang hadden wij het oog gehad op twee heeren, die gedurig schenen te naderen, en gedurig weer verdwenen. Zij waren in het zwart gekleed: de een met een korte broek, de ander met een lange; de een met een driekanten hoed en de ander met een ronden, terwijl de laatste een boek in folio onder den arm hield. In onze kinderlijke eenvoudigheid - of laat ik meer naar waar- | |
| |
heid spreken: in onze jongenswijsheid, verdiepten wij ons in gissingen omtrent de bedoeling dezer twee deftige personen. Eindelijk meende mijn neefje het gevonden te hebben. Hij had dien eigen morgen twee beambten van de personele belasting zien rondgaan, en vroeg nu op den toon van iemand, die een raadsel heeft uitgevonden: ‘Vader, komt de Dominé ook biljetten rondbrengen of geld ophalen?’ Neef antwoordde niet, maar na even in het spiegeltje te hebben gezien, zeide hij: ‘amalia, dat zult gij wel voor mij waarnemen; ik ben op mijn kantoor en heb het druk. Hoor!’
Nu was ons de zaak althans niet helderder geworden. Veeleer was er nog eene onbegrijpelijkheid bijgekomen, daar Neef juist een oogenblik te voren had geklaagd, dat hij het volstrekt niet druk had.
Er werd aangescheld. Dominé M - en de Heer A - werden aangediend. Zij traden binnen en zetten zich neder, terwijl neefje en ik naar een hoek van het vertrek retraite maakten, om van daar alles op te nemen. Het groote boek werd op de tafel opengelegd, en nu begon het gesprek.
‘UE woont hier altijd nog in hetzelfde huis, Mevrouw?’
‘Om u te dienen, Dominé.’
‘En de naam van Mijnheer is....?’
‘Om u te dienen, Dominé.’
‘En uw oudste dochtertje johanna, is die nog in huis?’
| |
| |
‘Verzoek excuus, Dominé; zij is binnen kort van haar derde kind bevallen.’
‘Ah zoo, dat wist ik niet.’
Zoo ging het voort. Ook mijn neefje werd genoemd; ik beefde reeds, maar bleef vrij. De heer met den ronden hoed snuifde.
Nu werden de meiden binnen geroepen, en zetten zich vrij links op een paar stoelen, waarop zij anders nooit zaten. Daarop volgde eene aanspraak, waarvan ik niets begreep, neefje en de meiden evenmin. Hierna begon Dominé M - de meiden te vragen, of zij wel te kerk gingen, en wat zij dan dachten en gevoelden, en of zij wel baden, enz. Daar hierop geen antwoord kwam, vreesde ik, dat toch eindelijk de beurt eens aan mij mogt komen, sloop stil langs den muur, naderde gelukkig onbemerkt de deur, en ontsnapte.
Een oogenblik later werden de Heeren uitgelaten, de drukte van Neef was afgeloopen, ik kwam weder binnen, en alles was in zijne gewone voegen teruggekeerd. Het eenige, dat ik tot verklaring van de zaak te weten kreeg, was, dat dit nu huisbezoek heette.
Ook volgende jaren maakten het mij weinig duidelijker. Een algemeen denkbeeld zweefde er mij van voor den geest, als van eene kerkelijke volkstelling, vereenigd met zoo iets, dat naar biecht zweemde - ik weet het niet.
Eindelijk bemerkte ik, dat de aanspraak eene uitnoodiging was tot het avondmaal, maar ik begreep volstrekt niet, waartoe die uitnoodiging diende, daar
| |
| |
mijne goede ouders zoo wel ongenood als genood, daarvan gebruik maakten.
Op de akademie werd ik niet op die wijze bezocht. Van mijn huis en kamer in mijne afwezigheid kan ik niets zeggen: ik was ook een groot deel van het jaar en van den dag afwezig. Verder herinner ik mij niet, dat ik in mijne eerste studiejaren het woord huisbezoek heb gehoord.
Tegen het einde evenwel van mijn akademietijd hoorde ik er onder oude studenten over spreken, als over een lastig gebruik in onze kerk; en enkele jonge predikanten van onze kennis klaagden over onaangenaamheden, daarop hun bejegend. Maar al deze gesprekken waren te onbestemd, om mij eenig licht in de zaak te geven.
Zoo werd ik predikant. Gul gezegd, wist ik nog volstrekt niet, wat ik eigenlijk bij deze gelegenheid spreken moest. Daarbij kwam de onaangename herinnering uit de dagen mijner kindschheid, zoo moeijelijk te vergeten. Kortom, ik stelde uit, zoo lang ik kon; maar tegen mijn eerste paaschfeest, waarop te gelijk het avondmaal gevierd zou worden, moest ik òf ziek zijn òf huisbezoek doen: er was geen derde mogelijk.
Misschien zou ik het eerste gekozen, en werkelijk van angst ongesteld geworden zijn; maar gelukkig leefde mijn vriend meijerburg nog, en ik begaf mij met een bezwaard hart naar dien getrouwen raadsman.
‘Zeg eens, mijn beste vriend, hoe moet ik toch huisbezoek doen?’
‘Wel, geheel op uwe eigene manier, zoo als uw hart het u ingeeft.’
| |
| |
‘Maar ik heb er nog geene manier op, en mijn hart geeft mij volstrekt niets in, dan dat ik oneindig liever te huis bleef.’
‘Komaan dan. Gij gaat met uwen ouderling huis aan huis, daar er bij u geene Roomschgezinden zijn; gij vraagt naar de bewoners; die lidmaten zijn, noodigt gij aan het avondmaal, mits zij dat in eene waardige stemming wenschen te vieren; verder schikt gij u naar de omstandigheden; - ziedaar alles.’
‘ Alles? Dus heb ik dan alleen dezelfde boodschap van huis tot huis rond te dragen en van vijf tot vijf minuten te herhalen?’
‘Ja, en daarbij nog een weinig op uwe woorden toe te zien, dat de achterdocht van onzen tijd er geen venijn uit zuige. Bij onbekende of verdachte leden is eene algemeene formule best; zelfs kan het tusschen beide geen kwaad, dat men u niet regt versta.’
‘Nog erger. Het is dan niet alleen eene formule, ook nog een huichelachtig vertoon!’
‘Vriendlief, ik moet u waarschuwen voor een gebrek, doorgaans welgezinde jonge lieden eigen. Wil niet, voor de eerste maal, te veel doen. Al deed het niets anders, zoo zal uw eerste huisbezoek u de zaak een weinig meer eigen, en het personeel van uwe gemeente een weinig beter bekend maken. Het kan niet missen, of naderhand zult gij u een eigen huisbezoek vormen, naar uw karakter en dat van uwe gemeente. Dan zult gij veilig doen, wat nu gewaagd wezen zou. En nu, goede reis! Zoek alleen nog, als het van uwe
| |
| |
keus afhangt, een vertrouwden en verstandigen ouderling mede te nemen.’
Ik keerde naar huis en was ditmaaal over mijn vriend maar half voldaan. Ik had meer gewacht en meer gewild, en de vrees voor het ongewone werk was maar gansch niet weggenomen.
Op den bestemden dag kwam des morgens mijn ouderling mij afhalen. Gelukkig was het een mijner beste gemeenteleden, iemand van goed gezond oordeel, met de plaatselijke omstandigheden naauwkeurig bekend, vrijmoedig en toch bescheiden. Met zijne gewone eenvoudigheid onderrigtte hij mij omtrent eenige bijzonderheden, die men gaarne wilde of althans gewoon was; wees mij de gewone stations aan, waar Dominé met de koffij of thee werd gewacht, en teekende een enkel huis met een zwarte kool, omdat vorige predikanten er wel eens onaangenaamheden hadden gehad: - een heerlijk vooruitzigt, voor mij inzonderheid, die in het gevaar zelden beef, maar des te mee voor hetzelve!
‘Gij denkt zeker het dorp zelf in éénen dag af te doen, Dominé?’
‘Ja, als dat altijd zoo gedaan is.’
‘Dan mogen wij wel nergens gaan zitten, eer wij bij wijsland komen. Zij wacht ons.’
‘Nu, goed zoo.’
Wij gingen op reis. Ik had mij reeds voor eenigen tijd, op raad van meijerburg, een zakboekje aangeschaft (van het folio-register had ik nog eene sombere gedachtenis), om daarin de namen van al mijne gemeenteleden
| |
| |
en hunne huisgenooten aan te teekenen. Dit boekje, naderhand nog meer volledig gemaakt en gedurig bijgehouden, heeft mij dikwijls uitnemende diensten bewezen, en wel de eerste bij dit huisbezoek.
Wij traden bij mijn naasten buurman binnen, een achterhoudend, onaangenaam mensch, van wien ik nog niet wist, of hij mijn vriend of vijand was. Er stonden twee stoelen gereed, waarvoor wij vriendelijk bedankten. Het was duidelijk, dat men dit gewacht had: het werd niet voor de tweede maal gevraagd. Ondertusschen waren meid en knecht binnen gekomen, en de eerste zat, de laatste stond als een standbeeld. De ouderling nam zijn hoed af, - dit was een vriendschappelijke wenk, dat ik het ook zou doen; de mannen des huizes volgden, de vrouwen sloegen de oogen neder en vouwden de handen. Mijn keel was beklemd. Gelukkig viel mijn oog op mijn zakboekje, en ik vroeg nog eens, schoon ik ze al lang wist, naar al de namen. Hierdoor werd mijne tong losgemaakt, zoodat ik de formule kon uitbrengen, die ik reeds vijftigmaal bij mij zelven had opgezegd: ‘gij kent de reden van mijne komst; gij weet, dat het binnen kort avondmaal is; wij vertrouwen, dat gij het belang van die plegtigheid gevoelt, enz. enz.’ De huisvader zeide zeer afgemeten: ‘Ik dankje wel, Dominé!’ en vervolgde terstond: ‘Gij treft geen mooi weer bij den ommegang;’ de huismoeder had de oogen weder geopend en vervolgde haar werk aan een half geschelden aardappel; meid en knecht gingen heen, zonder iets anders te doen, dan heen te gaan; en zoo was dit huis bezocht.
| |
| |
En wat zoudt gij mij nu verder vergezellen, mijn lezer? Het is alles: da capo! en nog eens: da capo! van huis tot huis.
Evenwel, er waren enkele uitzonderingen.
In de eerste plaats die huizen, die van ouds als geschikte rustpunten waren uitgekozen, en waar een blaadje met eenige dikke sneden koek, benevens een groote koffijkan, aanduidden, dat er de stoelen niet voor de leus waren gereed gezet. Zoodra dan ook hier de gewone aanspraak had plaats gehad, scheen ieder wel tevreden, dat de goede God nu het zijne had gehad, en het overige was een bezoek als alle andere bezoeken.
Eene tweede uitzondering maakten die huizen, waarvan mijn brave ouderling mij te voren had gezegd: ‘deze menschen zijn voor het goede.’ Hier wachtte ons een godsdienstig gesprek. Of neen, een eigenlijk gesprek kan ik het niet noemen. Het was een zekere repliek, in treurigen klaag- en preektoon, in plaats van het gewone: ‘dankje wel;’ een repliek, even stijf en onnatuurlijk, maar nog een weinig meer gerekt, dan mijne aanspraak. Antwoord werd er overigens niet op gewacht. Ik had ook wel mogen zeggen: ‘dankje wel.’
Eene derde uitzondering, gelukkig zeldzaam, troffen wij daar aan, waar de man bijna met een hoofdschudden mij aanhoorde en de vrouw voortging met aardappelen schellen of kousen breijen: het laatste vooral, bemerkte ik naderhand, was eene formele oorlogsverklaring; maar op de voornaamste ontmoeting van deze soort zullen wij later terugkomen.
| |
| |
Het was een donkere avond. Onder eene echte Maartsche bui keerden wij huiswaarts. Nadat ik mijn goeden ouderling hartelijk had dank gezegd, zette ik mij bij den haard neder, gevoelloos, gedachteloos, uitgeput. Reeds driemalen had mijne vrouw gevraagd: ‘wat hebt gij dan nu toch gedaan van daag, willem? Wat hebt gij gezien en gehoord? Vertel eens wat.’ Eindelijk antwoordde ik verdrietig: ‘Wat ik gedaan heb, kee? Bekend gemaakt, wat ieder reeds wist, en vertrouwd en gehoopt, wat ik niet wist. Wat ik gezien heb? Handenvouwen zonder bidden. En gehoord? Bedanken zonder dankbaarheid. Alles poppenspel!’ En zoo sprekende verzonk ik weer in mijne vorige dofheid, waaruit voor dezen avond mijne goede vrouw mij niet kon opwekken. Des nachts droomde ik van niets anders, dan van zwijgende ouderlingen, buigende huisvaders en biddende moeders; en toen cornelia mij des morgens riep, antwoordde ik, nog slaapdronken: ‘dankje wel, ik zal niet gaan zitten,’ zoodat ik door haar luid lagchen werd wakker gemaakt.
De volgende week zat ik weder hij meijerburg, en mijn eerste woord was:
‘Indien ik kon, ik zou het huisbezoek afschaffen.’
‘En indien ik kon,’ was het antwoord, ‘ik zou het verbeteren. Maar zeg mij dan eens: wat is u toch overkomen?’
Ik verhaalde.
‘Ik wensch u geluk, mijn vriend, dat gij maar op ééne plaats het hoofd hebt gestooten. Gij zijt er wel
| |
| |
afgekomen, en uw eerste huisbezoek heeft ten minste geen kwaad gedaan.’
‘Geen kwaad gedaan! En waarom dan eene instelling niet afgeschaft, waarvan het al bijzonder wel is, als ze geen kwaad doet?’
‘Niet te haastig. Ik sprak alleen van het eerste huisbezoek. Zie, ik weet bij ondervinding, dat men zelfs met grijze haren moeijelijk herstellen kan, wat jeugdige drift de eerste maal bedorven heeft. Maar ik zal meer zeggen: uw eerste huisbezoek heeft zeker goed gedaan. Het heeft u en de gemeente weder een weinig nader tot een gebragt. En is het vreemd, dat gij van beide kanten daarbij nog wat stijf waart? Dat is immers bij gewone bezoeken ook zoo? De geheele zamenleving heeft hare formulen: formulen over het weder en over de staatkunde, formulen van gelukwensching en rouwbeklag, van verwelkoming en afscheid; en zouden wij ze dan in het godsdienstige kunnen missen? Zulke formulen zijn noodzakelijk in deze wereld, even als beschilderde raamschermen, die verhinderen, dat men ons in de glazen zie, of als een sluijer, die evenzeer een schoon als een leelijk gelaat bedekt. Naderhand zal uw omgang met de meesten vrijer worden, uwe woorden zullen meer in het hart tasten, en gij behoudt alleen de formule, waar de omstandigheden u verhinderen eenig nut te hopen, of waar zelfs twist en ergernis te vreezen is.’
‘Dat moge nu alles waar zijn; maar ik zie nog volstrekt niet in, waarom daartoe het geregeld huisbe- | |
| |
zoeken noodig is. Die vaste tijd, die vaste noodiging, dat vaste gezelschap van een ouderling, dat alles maakt het stijve nog oneindig stijver. Kan ik niet dagelijks oneindig beter mijne gemeente bezoeken?’
‘Tot antwoord, mijn vriend, wil ik u mijn eigen wedervaren verhalen. - Toen ik predikant werd, waren het juist de dagen van vrijheid en verlichting, en ik had al vrij wel mijn deel aan die algemeene koorts: afschaffen, vernieuwen, was mijne leus. Over het huisbezoek dacht ik, even als gij nu, en misschien nog overdrevener. Als ijdel vertoon en geteem verachtte ik het, en liet het al meer en meer na. In die dagen was dit gemakkelijker te doen, dan nu. Alles werd toch omgewenteld. Ik zou dan nu als vriend, als een vaderlijke vriend mijne leden bezoeken, en op mijn natuurlijken toon hen toespreken. Wat was het gevolg hiervan? Een deel der gemeente haalde mij aan, en ik kwam er dikwijls; een ander deel stootte mij eenigzins af, en ik kwam er hoe langs zoo minder. Bij de welvarenden werd ik genoodigd; de armen zagen mij vreemd aan, als ik binnentrad. Dit maakte mij ongewone bezoeken hoe langs zoo moeijelijker; en wat moeijelijk is, stelt men al ligt uit. Kortom, er ontstond langzamerhand eene vervreemding tusschen het grootste deel mijner gemeente en mij, die zelfs in de kerk en op de catechisatie zigtbaar was; en mijn hooggeroemd herderlijk bezoeken mijner schapen, ging al meer en meer in gewone conversatie met enkele vrienden over. Toen werd ik wakker, en besloot, om weder getrouw huisbezoek
| |
| |
te doen. Het kostte mij waarlijk veel, maar ik hield vol. Vooral in het leeren der kinderen vond ik een belangrijk onderwerp van gesprek; het kerkgaan werd nu ook beter, daar men zag, dat ik dit naging; enkele bezwaren tegen de avondmaalsviering vielen weg; en had ik ook op vele plaatsen niets anders dan huisbezoek gedaan, dit opende mij gemakkelijker de deur des huizes, om later terug te komen. Niet alles, wat noodig was, kon zeker in weinige oogenblikken en in bijzijn van een ouderling worden afgehandeld; maar het kwam mij dan toch in de gedachte; en ik heb mij tot eene vaste gewoonte gemaakt, bij ieder huisbezoek aan te teekenen, wáár ik nog eens alleen denk terug te komen. Die latere bezoeken doe ik dan meestal zoo, als bij toeval, zoodat het stijve en gedwongene daarbij weg valt. En zoo ben ik weder geworden, wat ik van den beginne af had moeten blijven: de herder der geheele gemeente, waarin overal voor mij de deur open staat.’
‘o Mijn vriend!’ dus vervolgde meijerburg op hoog ernstigen toon; ‘leer van een oud man, die dikwijls gedwaald heeft. Verwerp niet te spoedig uiterlijkheden in de godsdienst, omdat het dikwijls niet meer dan uiterlijkheden zijn. Tracht ze liever op nieuw te bezielen en eene betere rigting te geven. Geloof mij, zonder uiterlijken regel en vasten band, blijven weinig menschen godsdienstig; en ook wij zelve verflaauwen, als wij niet eens op onzen tijd geroepen worden. En blijft al de stemming van velen altijd gesloten of koud omtrent u, een hartelijk woord vindt toch hier en daar
| |
| |
een goeden ingang. De groote Zaaijer, die uitging om te zaaijen, strooide ook veel zaad vergeefs; wel nu, ga vrij negen huizen nutteloos uit en in, zoo uwe komst in het tiende maar gezegend zij. Maar bepaal uw huisbezoek dan ook niet tot een zoo korten en afgepasten tijd; neem er een dag meer voor; maak, zoodra gij u daartoe eigen genoeg gevoelt, meer gebruik van de aangeboden stoelen: dit zal de menschen ook vrijer maken. En dan eerst zult gij ondervinden, wat ik u reeds heb gezegd, dat gij u een eigen huisbezoek vormen zult. Men spreekt niet goed, zoo lang men opzegt.’
Zelden nog had ik mijn grijzen vriend met zoo veel vuur en zoo lang in eenen adem hooren spreken, en nu bemerkte ik eerst, wat een vorig maal zijne bedoeling was geweest; hij wilde mij eerst zelfs iets doen ondervinden, om daarna het overige met zijne eigene, duurgekochte ondervinding aan te vullen. Waarlijk, zijne les is mij niet nutteloos geweest; en al twist ik bij den vasten omgang nog dikwijls met mij zelven, en bid daarbij om meer van den Geest, die in christus jezus was; al is mij menig bezoek nog onaangenaam en menig ander onbeduidend, nooit meer heb ik na dien tijd gezegd: ‘ik zou het huisbezoek wel willen afschaffen.’ Zelfs heb ik het nut leeren inzien van ons vast geleide, dat mij nog lang nutteloos scheen. De broeder ouderling, hoezeer meestal eene stomme figuur, was mij toch ook menigmaal bij kwalijk gezinden een noodige getuige, en als hij aanzien en goeden wil had, bij den minderen stand een getrouwe hulp.
| |
| |
En nu denk ik nog menigmaal terug aan mijne eerste kennis, als kind met het huisbezoek gemaakt. Wat mij toen duister was, is mij nu duidelijk. In eene groote stadsgemeente kan het huisbezoek nooit worden, wat het bij ons zijn kan, een vaste band tusschen den geestelijken vader en zijne kinderen. Het is een zoo ontzaggelijk groot huisgezin, met 8, 12 ja, meer dan 20 vaders. Het grootste deel hoort anders nooit de stem van den predikant: ten minste niet, dan van den predikstoel. De armen zijn verwilderd, en hebben de ware achting voor hem veelal verloren. De meeste rijken zijn hem evenzeer vreemd, en wachten, aan den verfijnden toon der zamenleving gewoon, geene godsdienstige lessen af in hunne woning. Er wordt geene kennis aangeknoopt, omdat die toch niet onderhouden wordt. Daarbij wordt het moeijelijke werk allermoeijelijkst bij zoo groot verschil van standen, onder de drukke bezigheden eener koopstad, bij de geheele onbekendheid met wandel, zeden en denkwijze der gemeenteleden; en dit moeijelijke wordt nog moeijelijker, naar mate het vreemder wordt..... En zou toch een wel ingerigt, menschkundig en getrouw huisbezoek ook daar niet van onbegrijpelijk veel nut zijn? zouden niet vele halve Heidenen op die wijze kunnen worden opgewekt, althans hunne kinderen tot het onderwijs gebragt worden? zou misschien eene naauwere aansluiting van den predikant aan zijne wijk (waarin hij dan ook wonen en blijven moest); zou geregelde verdeeling van den kerkeraad naar de wijken, en gedurig verslag aan den- | |
| |
zelven, niet de stadsgemeenten nader aan de onze brengen, waar wij ten minste elkander kennen, en geen schaap afdwaalt, zonder dat het kan worden teruggeroepen?
Maar wat waag ik mij ver, van Mastland in eene groote stad! Lezer, vergeef het mij. Ik had pia vota op het hart, en het bezwaarde mij, ze niet te uiten. Misschien wordt een ander hierdoor opgewekt en vindt iets beters. Het zij zoo!
|
|