| |
| |
| |
VIII. De ringbroeders.
Neen, gij begrijpt het niet, gij, die dagelijks met uwe gelijken omgaat, welk een genot het voor ons dorpspredikanten is, elkander te ontmoeten. Op ons dorp zijn wij in zeker opzigt gelijk aan den Koning, die ook eenig in zijne soort is en zelden eene bevriende Majesteit te gast heeft. De vergelijking schijne wat aanmatigend, zij is daarom nog niet valsch; en van de sterren af gezien, zal het gebied van Neêrlands Koning en van mij zoo veel niet verschillen.
Wij zijn eenig in onzen kring, en het schijnt velen benijdenswaardig, in de kerk aller oogen te boeijen, op de straat aller hoeden in beweging te brengen en in de huizen de zachtste of hoogste zitplaats te bezetten. Ja, ik wil het maar bekennen: toen ik, reeds als kind,
| |
| |
mijn tegenwoordigen stand begeerde, was het misschien meer de verhevenheid ran den predikstoel, dan het verhevene van de godsdienst, dal mij bekoorde.
Evenwel, van alle genot wordt men eens oververzadigd; het vermoeit op den duur, altijd naar beneden te zien, en eerbewijzingen kunnen vervelen, even als uitgezochte geregten ons gaan tegenstaan. Daarbij komt, dat wij in het gesprek altijd leeraar, bijna nooit leerling zijn, en het misschien ook in onze gemeente ongaarne willen wezen. Althans in ons eigenlijk vak is dit zeker het geval, zoodat de geest, door gedurig voortbrengen en afleveren, toch eindelijk mat en ledig wordt, en er goede boeken noodig zijn, om die ledige ruimte in onze hersenkas weder aan te vullen. Wel hem, die dus in zijne boeken wijze en brave vrienden vindt! Maar dit zegt toch weinig meer - vergeeft mij de lage vergelijking - dan als of wij zeiden: ‘wel hem, die in den winter gedroogde of gezulte boonen heeft:’ de versche smaken beter. Evenzoo is ons de omgang met kundige, welgezinde ambtsbroeders: hij geeft leven aan onzen geest en kracht tot ons werk.
Ik verlangde dan ook naar dien omgang, en het was mij regt aangenaam, dat de eerste gewone ringsvergadering mij in staat stelde, nader kennis te maken; zoo werd de mij eigene langzaamheid in de keus van vriendschap en omgang, een weinig bespoedigd en gemakkelijk gemaakt.
De eenigzins kerkelijke lezer weet, dat onze Hervormde Kerk in classes, en iedere classis in ringen
| |
| |
verdeeld is; en dat elke ring hare gezette vergaderingen heeft. De onze, uit tien predikanten bestaande, vergadert in Mei en September, op eene plaats, die voor allen zoo veel mogelijk gelegen is. Daarheen wenden zich dan vroegtijdig de bontgeschilderde wagens, met grijze broeders beladen, de boeren-speelwagens met anderen, die door gedienstige ouderlingen gebragt worden, en een paar rappe voetgangers, die het naast bij de plaats der bijeenkomst wonen. Ook mijn persoon was nu tegenwoordig en werd als nieuweling verwelkomd. Ik gedacht aan de spreuk, die mijne moeder mij reeds op hare knie geleerd had: hooren, zien en zwijgen; en waarlijk, deze spreuk was hier niet moeijelijk na te leven. Op enkele uitzonderingen na, hebben wij predikanten een zwak (ik zal mij zelven maar niet vrij spreken), dat ons wel eens, zonder dat wij het zelve bemerken, onbescheiden doet worden. Wij zijn zoo gewoon, eene gemeente te zien, die luistert, of althans moest luisteren, en ook in de huizen van vele gemeenteleden hoort men in ons zoo gaarne den leeraar, dat wij, zoodra wij ons op onze plaats gevoelen, als van zelve de leiding van het gesprek op ons nemen. Dit wordt eene diep ingewortelde gewoonte, - ja bijna eene volstrekte behoefte, gelijk alles, wat den menschelijken hoogmoed streelt. En zijn wij nu velen bij elkander, dan schijnt er dikwijls om die leiding van het gesprek een wedstrijd te ontstaan, die woorden en denkbeelden al zonderling dooreen doet woelen. Althans; toen ik daar zoo zwijgend zag en hoorde,
| |
| |
kwam mij de fraaije kanarievogel van mijne moeder in de gedachte, die welluidend zong, zoo lang hij alleen was; maar naauwelijks waren er in dezelfde kamer nog meer opgehangen, of de toonen werden al scheller en scheller, daar de een tegen den ander wedijverde tot in de hoogste octaven der vogelenmuzijk.
Evenwel, de ontmoeting was regt gul en hartelijk. Maar het eerste gesprek werd al schielijk afgebroken door den hamerslag van onzen Praetor, die de vergadering opende. Van die vergadering zal ik de geheimen niet verraden, maar het volgende ligt mij toch op het hart.
Ik herinner mij, dat ik in zekere boekjes uit den tijd der organisatie van ons kerkbestuur, veel over het nut der ringsvergaderingen gelezen heb. Zij moesten worden ingerigt tot godvruchtige bijeenkomsten, ja tot oefenscholen der geleerdheid. De oudere broeders moesten daar geregeld aan de jongeren mededeeling doen van hunne verkregene ondervinding, gelijk dezen er de vorderingen der nieuwere studie konden bekend maken; gewigtige onderwerpen uit het gebied der godgeleerdheid moesten er behandeld en beoordeeld worden, moeijelijke plaatsen en leerstukken verklaard, - o wee! mundus vult decipi.
‘Maar vindt gij dan de ringsvergaderingen nutteloos en ondoelmatig?’ Gansch niet, mits men ze neemt voor hetgeen zij zijn en zijn kunnen. Alleen ben ik een weinig te laat geboren, om te kunnen meenen, dat eene idée genoeg is om iets schoons en goeds daar te stellen, dat aanschrijvingen en wetten de menschen
| |
| |
vormen, en tabellen en rapporten hart en geest dwingen. Ik bemin die twee dagen van broederlijk genoegen, en bemin hen bovenal, die het miscere utile dulci verstaan; maar hoe kan men verwachten, dat menschen, die tweemalen in het jaar zich ontspannen om eenen dag te zamen door te brengen, daar eene massa geleerdheid en vroomheid zullen medebrengen, om die tegen elkander uit te wisselen? Hoe kan men trachten, zoo veel verschil van studie en zienswijze in weinige uren tot een te brengen, daar velen elkander buiten die weinige uren zelden zien? Waarlijk, er is ware vroomheid, grondige geleerdheid, hartelijke vriendschap genoeg te vinden in den omgang van dorpspredikanten; maar daartoe is het bezoek van goede naburen oneindig beter geschikt, dan die weinige bijeenkomsten, die onze eeuw van maatschappijen en genootschappen daartoe heeft willen in pacht nemen; ofschoon ik gaarne de uitzonderingen op dezen regel erkennen en eerbiedigen wil, waar plaatselijke en tijdelijke omstandigheden die toelaten of daarstellen.
Zoo was ik dan nu als ringbroeder ingelijfd, en vervolgde mijne bijzondere kennismaking. Op menigen maandag vooral, wandelden mijne lieve vrouw en ik naar naburige dorpen of reden naar verder afgelegene. De plaatsen zal ik niet noemen, gij zoudt ze toch op de kaart moeijelijk vinden, daar Mastland er niet eens op staat. Alleen wil ik de voornaamste resultaten onzer kennismaking u mededeelen.
| |
| |
In die mededeelingen mag niemand anders de eerste plaats bekleeden, dan gij, mijn onvergetelijke vriend meijerburg, wiens grijze haren ik met zoo bittere tranen zag ten grave dalen, en die nog de eerste plaats bekleedt in mijn hart! - Hoe dikwijls herinneren wij ons nog, cornelia en ik, dien middag, toen wij, na ruim een uur gaans, voor het eerst zijne woning binnen traden! Gulhartig verwelkomde hij ons, en zijne vrouw ontving ons als oude vrienden. Ik las terstond iets vaderlijks en moederlijks op hun gelaat, en zij kinderlijken eerbied op het mijne. ‘Broeder,’ zoo sprak hij, ‘wanneer gij aan de beginselen uwer intrede getrouw blijft, dan werken wij in éénen geest en kunnen elkander nuttig zijn. Ik kan u misschien van dienst wezen met eene veertigjarige ondervinding, en gij zult mij genoegen doen met mij van tijd tot tijd mede te deelen, wat er al zoo in de godgeleerde wereld omgaat: want ik kan dat alles nist meer zoo lezen, als vroeger, daar mijne jaren klimmen en mijn sober inkomen mij belet, boeken te koopen. Maar dit smart mij niet; ik heb het beste Boek behouden en mijne kinderen met eere groot gebragt.’
Gedurende dit gesprek trok er eene ligte wolk over het vriendelijk gelaat der goede oude, en zij haastte zich, om met een gulle noodiging in te vallen. Tot de beminnelijke eigenschappen der vrouw, al is het niet altijd geheel van ijdelheid vrij te pleiten, behoort, dat zij gaarne de versleten naden en verschoten stukken der kleederen bedekt, en een waas van welvarendheid zoekt
| |
| |
te verspreiden over de ledige beurs en het bekommerde hart; waardoor menigmaal de eenvoudigste huismoeder met een fijnen takt het gesprek eene andere wending weet te geven, zoodra het de geheimen harer sobere huishouding ontdekken zou.
Van het eerste oogenblik af, was ik dan bijzonder met mijne bejaarde naburen ingenomen. Eene zekere voorzigtigheid evenwel, die wel eens in wantrouwen ontaardt, liet mij nog niet toe, mij geheel aan hen te verbinden, in de verwachting, dat hun karakter ook wel eene ongunstige zijde hebben zou, gelijk dat van alle menschenkinderen. En ik was eerst gerust, toen ik die schaduwzijde ontdekt, en zeer onbeduidend gevonden had.
Hoe dikwijls hebben wij naderhand nog dien weg betreden in de drie jaren onzer nabuurschap! De zonneschijn schrikte ons niet af in den zomer, zoo min als in den winter de vroeg invallende avond; ja dikwijls zag een flonkerende sterrenhemel ons terugkeeren van den huisselijken haard, waarop om onzentwil een helderbrandend kersblok was aangelegd. Kwam mij eene onverwachte moeijelijkheid voor, - en welk proponent, die predikant wordt, treft geene moeijelijkheden aan in de kerkelijke en armenwetten, die hem niet geleerd zijn, en in de herderlijke zorgen, die hem niet geleerd konden worden? - Kwam mij eene moeijelijkheid voor, dan was eene wandeling naar meijerburg gewoonlijk genoeg, om mij uit alle bezwaar te redden. En behoefde mijne vrouw moederlijken raad of hulp, of den
| |
| |
troost, dien het hart in het hart uitstort, dan waren hare schreden derwaarts gerigt, of de goede oude vrouw kwam haar zelve in den nood bijstaan.
Hoe weinig nieuws ook onze kleine kring scheen op te leveren, aan gesprek ontbrak het ons bij meijerburg nooit. De vriendschappelijke belangstelling maakt kleinigheden gewigtig. En buitendien, zonder in de geleerde wereld naam te hebben gemaakt, bezat de oude man eene grondige en heldere kennis, en paarde vastheid van beginselen aan vrijheid van opvatting. Het geloof in christus leefde in hem, en de waarheid had hem waarlijk vrij gemaakt. Hij had daarom zijne denkbeelden niet in oude stelsels verwrongen, en vreesde het nieuwe niet: het kon hem immers de vastheid van zijn geloof niet ontnemen? en hij wilde gaarne nog wat leeren, al was het in den avond van zijn leven.
Ach! zij zullen nimmer wederkeeren, die onvergetelijke avonden, bij de gezellige koffij en oudvaderlandschen haard, en bij nog gezelliger vriendenkout doorgebragt!
Door afkoop van het annus gratiae, had ik reeds verleden jaar in hetzelfde huis een nieuwen nabuur te verwelkomen, een tijdgenoot, een akademiekennis. Zeker, dit klonk fraai. Het moest gemeenschappelijke herinneringen opwekken en oude kennis weder aanknoopen; maar niet alle herinneringen zijn aangenaam en niet alle kennis is gunstig.
Mijn nieuwe nabuur was aan de akademie weinig gezien geweest. Aan de akademie toch wordt veel over het
| |
| |
hoofd gezien: eene lage afkomst, zonderling of woest karakter, vrije beginselen en zeden zelfs, maar niet gebrek aan verstand, aan moed en wereldkennis. Men moet zich kunnen handhaven op het tooneel der akademische zamenleving, of anders in een verborgen hoek zich terugtrekken, waar men voor bespotting veilig is. van der ploeg - deze naam scheen al eene boersche afkomst aan te duiden - had een en andermaal beproefd, eenige vertooning te maken, maar zijne geleerdheid vond men niet geleerd genoeg en zijne aardigheden volstrekt niet aardig, zoodat hij spoedig als een stijve klaas werd uitgelagchen of als een arme sukkel beklaagd; daarop was hij in het duister teruggekeerd, had met zweet en tranen zijne examina en proefpreek gedaan, daarop een paar jaren als proponent omgezworven en nu gelukkig eene vaste bestemming gevonden.
Ziet daar mijne herinnering, mijne kennis. Nu, wat hij niet was, kon hij nog geworden zijn; ook zijn studentendeugden nog niet altijd maatschappelijke deugden, en omgekeerd; en ten slotte wist ik toch geen eigenlijk kwaad van van der ploeg en hadden wij nimmer twist gehad, zoodat ik in eene vriendschappelijke stemming naar hem toe wandelde. Maar hoe stond ik verbaasd, toen ik hem ontmoette! Die goede van der ploeg, die altijd tusschen ons studenten met een gluipend oog en gedoken hoofd doorging, als een smokkelaar tusschen commiezen, wat was zijn voorkomen veranderd! Met deftige schreden, het hoofd opgeheven en de hand in de borst, kwam hij mij te gemoet; een
| |
| |
genadige grimlach schilderde zich rondom zijnen mond, en de woorden: ‘hoe vaart gij, Collega, en hoe vaart mejufvrouw uwe beminde?’ werden meer gereciteerd, dat uitgesproken. Ik kon mij niet verzadigen in de beschouwing van zijn eerwaarden persoon, vooral toen een boer van zijn kerkeraad het gezelschap kwam vermeerderen. Waarlijk, alles was zoo deftig aan hem, tot het houden van zijne pijp toe, dat ik er al vrij onnoozel in het oog van ‘broeder ouderling’ moet hebben bijgezeten.
Daarbij geeft het bezoeken van een huis, waarvan de vorige bewoners mijne hartelijke vrienden waren, mij altijd een weemoedig gevoel. Ik zie dan alles, stoel en tafel, haard en klok, servies en schoorsteenstuk, gelijk het vroeger was; en alle vernieuwing en verfraaijing, die nieuwe bewoners gewoonlijk aanbrengen, is mij eene ergernis, eene ontwijding van dat alles, waarop mijn oog zoo dikwijls om der bewoneren wil, met welgevallen gerust heeft. Zoo ging het mij ook nu. Terwijl Collega van der ploeg met den buigenden ouderling over de hooge waarde zijner bediening sprak, zoo afgepast, als of hij een gememoriseerd stuk voordroeg, zag ik daar tegenover mij nog den ouden trijpen leuningstoel en daarin mijn waardigen grijzen vriend meijerburg, en nog hoorde ik hem zeggen: ‘Mijn zoon! ik bedroef mij altijd, als ik van Dominé's-toon en geestelijke deftigheid hoor, of die zelf opmerk. Dat onze stemming ernstiger zij, dan die der wereld rondom ons: wij hebben ook ernstige bezigheden; maar die ernst
| |
| |
moet het leven zijn onzer ziel en niet het blanketsel van ons gelaat of het keurslijf onzer woorden. Het is niet ernstiger of waardiger, wanneer ik tot u zeg: ‘Collega, gij zoudt eens kunnen rooken,’ dan als ik op onzen gewonen toon spreek: ‘kom buurtje, nu eerst een pijp gestopt.’ Ik vrees altijd, dat zulk een vertoon uit een hoogmoedig hart voortkomt, en dat het de onbeduidendheid van het karakter en de ledigheid van den geest bedekken moest; op zijn best genomen, is het toch altijd eene dwaze gewoonte, dat men de onnatuurlijke stemming van den predikstoel naar huis medeneemt, in plaats van de natuur uit zijn huis en kring op den predikstoel over te brengen. Een boer moge deze gemaakte deftigheid aangapen, bij verstandigen en weldenkenden benadeelt zij onbegrijpelijk veel onzen zedelijk en invloed.
Zoo had ik mij te gelijk met den doode en den levende onderhouden, en keerde, na eenig algemeen gesprek en belofte van nader aanhouden der kennis, huiswaarts. Weldra vernam ik nog een en ander, dat ik niet kan nalaten, ook aan mijne lezers mede te deelen.
Tot de zwakheden van mijn overledenen grijzen vriend behoorde, dat hij gaarne toonde, wel oud maar vrij van vooroordeel te zijn. Bij oppervlakkige en bekrompene menschen, had hem dit het voorkomen van een groot liberaal gegeven, hoewel hij dit, in den gewonen ongunstigen zin van het woord, volstrekt niet was. Zelfs helde zijne denkwijs tot het oud-regtzinnige over; maar hij wilde alleen niets goedkeuren, omdat
| |
| |
het oud was, en allerminst door schelden en veroordeelen het nieuwe bestrijden. Genoeg, om hem eene zekere partij in de gemeente tegen te maken, die, sedert de afscheiding in onze vaderlandsche Kerk begon, het hoofd hooger opstak. Dit had zelfs den laatsten avond zijnes levens bewolkt, en zijne levenszon minder helder doen ondergaan. Deze partij nu had vooral de beroeping van van der ploeg doorgedrongen, hetgeen anderen zich hadden laten welgevallen, om zoo doende, gelijk zij meenden, vrede en eendragt in de gemeente te bewaren of te herstellen. De proefpreek, een weinig naar hunnen geest ingerigt, was dan ook onberispelijk, en de eerste kennismaking beloofde veel; edoch - toen deze eijeren eenige weken gebroed waren, bragten zij geene hupsche kiekens, maar stank en verrotting voort: want wel beschouwd, was de regtzinnigheid van van der ploeg voor een groot deel hoogmoed: hij wilde uitmunten en het werk van zijn voorganger verbeteren. Toen nu deze hoogmoed tegen den hoogmoed der vromen botste; toen zij hem op den geestelijken weg wilden leiden, en hij hun de wet stellen; toen begon men in te zien, dat hij toch de regte man niet was, en er niet in zat, wat er buiten op zat, en men haatte en kwelde hem nog meer, dan zijn waardigen voorganger. De slotsom is, dat hij sedert dien tijd zich meer aan ons aansluit, in plaats van onze weifelende gemeenteleden tot zich te trekken; en dat, daar hij toch in den grond niet kwaad is, de ondervinding hem al een weinig wijzer doet worden; zoodat deze harde leer- | |
| |
meesteres, met Gods hulp, nog wel van van der ploeg maken zal, wat van hem te maken is.
Het aandenken eens onvergetelijken vriends heeft mij te lang op ééne plaats opgehouden: wij zullen dus bij mijne andere naburen slechts een kort bezoek afleggen.
Op een goed half uur afstands van Mastland staat sedert zes jaren mijn brave vriend rusters, insgelijks een tijdgenoot en akademiekennis. Rondborstig als een Zeeuw, somtijds ruw in zijne uitdrukkingen, maar altijd edel in zijne bedoelingen, is hij zich bij den overgang van student tot predikant volkomen gelijk gebleven. Hij mist in de zamenleving den fijnen takt en de hoogere beschaving, in de studie het wijsgeerig oog en de grondige kennis, noodig om in een en ander uit te munten; maar zijn rondborstige toon en zijn open oog teekenen opregtheid en vastheid van overtuiging, en geven hem een zedelijken invloed op zijne gemeente, die niet zelden de hoog beschaafde en geleerde man mist. Zoo had ik hem gewacht en zoo vond ik hem, en durfde mij daarom spoedig en gerust aan hem aansluiten. Zoo ergens, dan is het onder ons beide de waarheid, dat verschil van karakter bij overeenkomst van beginselen, de hechtste vriendschap kweekt. Draaft hij wat hard op een eenmaal aangevat denkbeeld door, dan trek ik hem bij de rokspanden terug; en doet mijne natuurlijke bedaardheid en omzigtigheid mij te zeer en te lang weifelen, dan moet ik zwichten voor de kracht van zijn helder oog, en voor eene stem, die hij
| |
| |
nimmer aan banden legt. De belangen onzer gemeenten, somtijds ineenloopende en meest naauw verwant, geven ons ruime stof van onderhoud en zelfs van vriendschappelijken strijd. Zonderling verschillend is somtijds de wijze, waarop wij dezelfde zaken aanvatten; de mijne - vergeeft mij, dat ik het zelf getuig - is dikwijls verstandiger, altijd voorzigtiger; en toch weegt zij niet altijd op tegen zijn ‘regt door zee.’ Wij zijn gelijk aan twee kinderen, waarvan het eene altijd angstig voor de voeten ziet en het andere wild en onbezorgd draaft en speelt, en waarvan toch het eerste dikwijls (naar oud-vaderlijke of moederlijke spreekwijze) in het hoekje is, waar de slagen vallen.
Alleen des maandags morgens bezoek of ontvang ik mijn vriend rusters minder gaarne, dan op andere dagen. - En waarom dan juist? - Ik zal het u zeggen. Treedt hij op dien morgen bij mij binnen of verwelkomt hij mij bij zich, dan is zijne eerste vraag: ‘hoe vaart gij?’ en zijne tweede, die er onmiddellijk op volgt: ‘wat hebt gij gisteren gehad?’ Om het antwoord op deze laatste vraag is het eigenlijk ook nog niet te doen; ten minste hij valt vrij spoedig in: ‘ik heb behandeld, -’ en nu volgt eerst de tekst, dan het thema, dan de schets, deel voor deel en punt voor punt; en word ongeveer te moede, alsof mijn chirurgus mij zijn receptenboek voorlas. - Laat men mij zeggen: ‘ik heb die geschiedenis of dat gezegde behandeld: wat is ze schoon, of wat is het rijk! Laat ons dan den Bijbel in de hand nemen, en de kracht
| |
| |
der uitdrukkingen in het oorspronkelijke, den zamenhang van denkbeelden of gebeurtenissen nagaan; maar schetsen, - ik koop daarvan deelen vol voor eenige stuivers.... Doch ik zou zoo doende weder tot een onderwerp terugkeeren, waarvan ik vroeger misschien reeds te veel gezegd heb; mijn vriend heeft dan zoo zijn stokpaardje en ik ook, en zijn zijne schetsen keurig net in zijn oog, koud en afgepast is toch zijne Evangelieprediking niet. Welaan, ik wil mij zelven de boete opleggen, om aanstaanden maandag, als het weder gunstig is, hem op nieuw te bezoeken en geduldig toe te luisteren. En is misschien met zijne belangstelling in de goede zaak een ligte zweem van eigenliefde vermengd, ik zal ze verschoonen, en denken: ‘ligt, dat nog eens iemand plan en behandeling prijst, eer de vlijtig bewerkte preek wordt weggelegd; onze vrouwen laten toch ook gaarne een fraai servies of kostbaar zilverwerk of net gevouwen tafelgoed nog eens zien, eer het voor langen tijd in een donkere kast of kabinet wordt weggesloten.
Wenden wij ons naar de tegenovergestelde zijde van het eiland, dan vinden wij, op een goed uur afstands, mijn grijzen nabuur marklan. Na het betreden van een eenzamen dijk, door zwaar geboomte overschaduwd, ontdekken wij eindelijk eenige hutten, eene bouwvallige kerk en daar achter eene oude, sombere pastorij. Dat alles is vrij doodsch, maar er komt spoedig leven in: want onze komst brengt een koar van
| |
| |
drie, vier honden in beweging, waartusschen de brommende stem eener oude dienstmaagd het recitatief zingt; Dominé moet er zelf bij komen, om de meid en de honden te stillen, en niet dan morrende trekken zij af. Nu eerst kan het tuinhek worden open gedaan en de goede oude Broeder, met de gebloemde kamerjapon aan en het zwarte kapje op, heet ons welkom. Een paar vette katers worden nog van de stoelen met kussens gejaagd, en - wij komen te zitten.
‘Gij zult immers koffij drinken, Collega?’ - ‘Gaarne, de wandeling maakt dorstig.’ - Lezer! zijt gij wat bijzonder vies, wisch dan heimelijk het kopje nog eens om: oude lieden zien zoo nauw niet meer. Drink overigens vrij koffij, zonder vrees voor de bedwelmende of opwindende kracht, het narcotische geloof ik dat de geleerden zeggen. Zoo iets is hier onbekend.
De oude man schijnt u misschien niet zeer spraakzaam. Dat komt maar, omdat men eerst alle zaken en alle menschen bij het regte handvatsel moet aangrijpen. Begin slechts te spreken over het nieuws van de laatste boekzaal of het laatste sijnode, over kerkelijke wetten en reglementen, over vacaturen en vacatuurgelden; ik verzeker u, dat gij hier leeren zult. Sedert 45 jaren op deze afgelegene plaats woonachtig, overziet hij van hier rustig en geregeld de geheele kerk; even als een rentenier, die een groot vriend van reisbeschrijvingen en couranten is, en zich geheel te huis gevoelt in China, Afghanistan, Spanje en Algiers, ofschoon hij nooit zijne woonplaats, veel min zijn vaderland verlaten heeft.
| |
| |
Er zijn nog andere punten, waarop Collega marklan sprekend en zelfs welsprekend is. Bezoek hem slechts in het najaar en noem maar één artikel van den wintervoorraad, zoo hebt gij het uurwerk van het gesprek opgewonden, en behoeft u niet verder te vermoeijen om het gaande te houden. Naauwkeurig weet hij u de juiste marktprijzen te noemen, en rekent zelfs met halve centen; en menigeen zijner raadgevingen en huishoudkundige opmerkingen hebben mij wezenlijke diensten bewezen.
En nu verder is met weinig woorden zijn karakter te beschrijven: voor zich zelven doorgaans in eene gelijkmatige, opgeruimde stemming, zou hij gaarne de geheele wereld in vrede en zijne gansche gemeente eenmaal in den hemel zien; en hij draagt niemand een kwaad hart toe, of het mogt levi, den slager, zijn, die ten spijt van zijne waakzaamheid, hem nu en dan een half ons vleesch te weinig brengt.
‘Dat is nu alles goed en wel; maar wat is marklan als predikant? wat heeft de gemeente aan hem?’ Ja, lezer, ik sta waarlijk verlegen, wat ik u hierop antwoorden zal. Al meer en meer begint de goede oude man zich over de koelheid zijner gemeente te beklagen, en deze wederkeerig over de zijne. De waarheid is misschien, dat leeraar en gemeente te zamen zijn koud geworden, en nu elkander niet kunnen verwarmen. Ik geloof zelfs, dat marklan, na vijf en twintig jaren de gemeente gesticht te hebben, begrepen heeft, dat hij nu stichting genoeg had opgezameld
| |
| |
voor de volgende vijf en twintig jaren, en dat hij de kinderen wel op dezelfde wijze op den goeden weg leiden kon, als hij het de vaderen gedaan had. Hieruit is een zekere cursus ontstaan, dien geoefende hoorders, althans van 14 dagen voor kersmis tot 14 dagen na pinksteren, niet narekenen, maar vooruitrekenen kunnen; terwijl zij gedurende de overige maanden uit den voorzang, op het kerkbord aangekondigd, althans uit de voorafspraak, tekst en leerrede gissen. Doch aan de andere zijde is het ook waar, dat de gemeente uit de Marklansche preken, die toch in het wezen der zaak goed zijn, nog op verre na niet geleerd heeft, wat daar uit te leeren is; en dat zij moeijelijk een vredelievender herder of hartelijker vriend onder alle omstandigheden, zoude kunnen opsporen. Maar de gewoonte doet deze goede zijde van zijne dienst hoe langs zoo meer voorbij zien.
Onder deze omstandigheden, ontstaat er een zonderlinge strijd. De gemeente gunde zoo gaarne den waardigen grijsaard zijne welverdiende rust, en deze kan van zijne gemeente cum annexis niet scheiden. Het kerkbestuur laat de pastorij, nog meer dan noodig is, vervallen, maar de oude man vindt haar nog vrij goed bewoonbaar. De gemeente bezoekt schaars de kerk, en marklan preekt te ijveriger voort. Kortom, men is bereid, om in de boekzaal de loftrompet over hem op te steken, of op zijn graf te weenen; alleen naar het vijftigjarig jubilé, dat hij zich vast voorstelt, verlangt men niet. Zal de dood ook hier vreedzaam het pleit
| |
| |
beslechten, gelijk hij reeds zoo menige twistzaak heeft uitgewezen? - Ondertusschen heeft de lezer vrijheid, om uit dit (geenszins zeldzame) geval alle gevolgen te trekken, die hij zal meenen te behooren; mij is het onderwerp te teeder: met een grimlach begon ik, er over te schrijven; verder gaande, zouden mij de tranen uit de oogen springen.
Er is nog ééne plaats in mijne nabuurschap, grooter en rijker dan de overige. Men beroept er dan ook een predikant, en sedert twee jaren heb ik aldaar, door een nieuw beroep, de aanwinst gedaan van een geleerden nabuur.
Falk, onze tegenwoordige ringbroeder, was mij te voren persoonlijk onbekend, als zijnde van eene andere akademie; het verheugde mij evenwel, dat de keus op hem viel, daar de roem zijner uitstekende kunde hem reeds was vooruitgegaan. Nu ben ik zóó geleerd niet, dat ik als een steunpilaar der wetenschappen op mij zelven kan blijven staan, schoon ik misschien als bruikbare specie tusschen andere steenen aan het gebouw onzer vaderlandsche theologie ben ingemetseld. Ik behoef dus eenige hulp en medewerking, om den opgezamelden schat van geleerdheid, hoe groot of klein die dan ook zijn moge, wel te bewaren, goed te bewerken, gedurig te vermeerderen; en ik ben, Gode zij dank, wel gansch niet vrij van eigenliefde, maar toch niet verwaand genoeg, om niet gaarne van anderen te leeren. Ik wachtte dus hier een degelijken en nuttigen omgang, en verheugde mij daarover reeds in voorraad.
| |
| |
Wij bezochten en verwelkomden Collega falk. Hij was een kort, eenigzins zwaarlijvig man, met een hoog gewelfd voorhoofd en doordringende oogen. Zijne stem was krachtvol, zijne woorden kort en kernachtig. Hij was niet, wat men een droogen kamergeleerde pleeg te noemen, maar een man, blakende van ijver voor de wetenschap, en toch niet geheel vreemdeling in het dagelijksche leven; alleen zweefde een trek van ongeduld om zijne lippen, als een gewoon, alledaagsch gesprek wat lang duurde: zoo ongeveer, als iemand, die eene gewigtige conferentie komt houden, en daarin door het spelen van de kinderen des huizes wordt verhinderd.
Mevrouw falk - want zoo liet zij zich gaarne noemen, als vrouw van een Theol. Doctor - Mevrouw falk ontving ons vriendelijk: zietdaar alles, wat ik van haren omgang zeggen kan. Bedrieg ik mij? Of verdooft het zonlicht de maneschijn? Maar ik heb meenen op te merken, dat geleerde mannen dikwijls al zeer onbeduidende vrouwen hebben. Althans bij Mevrouw falk was het geheele discours terug te brengen tot één thema: de Dominé; haar geheele aanzijn scheen opgelost in bewondering van haren echtgenoot, en in dit opzigt was zij, schoon in hooger stand en op beschaafder manier, een sprekend evenbeeld der echtgenoot van Meester herman baljon.
Het belangrijk gesprek van Dominé moest dan de onbeduidendheid van Mevrouw vergoeden, en was daartoe ook wel in staat. Met mijne gewone berekening, had ik mij voorgenomen, deze eerste maal
| |
| |
niet geleerd te zijn, maar mij tot eene eenvoudige kennismaking te bepalen. Ook de wellevendheid, der vrouwen verschuldigd, scheen mij dit te vorderen. Maar mijn voornemen leed schipbreuk. falk was veel te blijde, na eenige drukke en woelige weken een gestudeerd man te ontmoeten, en volstrekt niet gewoon, naar het begrip zijner vrouw zijn gesprek in te rigten: rij luisterde toch, verstaan of niet verstaan, met eerbiedige aandacht, en zag hem onafgebroken bewonderend aan, terwijl cornelia met een spotachtig gelaat de groep overzag. Ik moest dus geleerd zijn, nolens volens. Wij zagen elkander onder de oogen, - ik kwam er nog al redelijk wel af.
Maar het kan een mensch, die in twee jaren geen twee malen latijn sprak, (een enkele kunstterm uitgezonderd, dien ik met mijne Medici wisselde) toch wel eens gebeuren, dat hij in den haast een woord verkeerd aanvat; en, daar niemand op Mastland weet, wat kerkelijke geschiedenis eigenlijk is, kan wel eens bij ongeluk een kerkvader of ketter der eerste eeuwen van zijne plaats geraken. In zulk een geval viel het mij wat hard, terstond door Collega falk op de vingers te worden getikt. Mij dacht, hij zat daar tegenover mij als een eerzuchtige schaker, die bij het minste verzien van zijne partij dadelijk de vingers op het bord heeft.
Ik heb naderhand falk nog menigmalen bezocht, en hij mij. Ik leer gedurig van hem, en hij zegt buitenaf, dat hij veel genoegen vindt in den omgang met zijn kundigen nabuur. En toch kan ik tot nu toe,
| |
| |
op weg naar zijne woning, een zeker gevoel niet van mij weren, dat meest overeenkomt met de stemming, waarmede ik, op weg naar een professoraal collége, mijne responsie nog eens bij mij zelven herhaalde; en, of ik het mij zelven ontveinze of niet, de stoelen bij rusters zijn zachter.
O gij, groote geleerden, weest ons toch wat barmhartig! Zet niet al den last uwer kunde ons op het hoofd! gij drukt onze zwakke hersenen; en houdt uw schitterend licht ons niet zoo digt voor de oogen! gij verblindt ons maar.
Maar het was mijn oogmerk niet, eene beeldengalerij van al mijne ringbroeders den lezer te openen; ik wilde hem alleen eenig denkbeeld geven van den kring, waarin ik mij beweeg. Mij bekruipt zelfs, na al het geschrevene, de vrees, of ik in sommiger oog niet reeds te veel gedaan heb. De eerbied voor onzen stand doet het hen voor heiligschennis houden, dat men het gordijn hier iets hooger ophaalt. Bij mij heeft juist het tegendeel plaats. Diep overtuigd van de hooge waarde van onzen stand, acht ik onze gebreken te meer van gewigt. Het menschelijke in ons mag wel bekend worden, vooral aan ons zelve. Ik heb dus geen berouw van het geschrevene. Ik zou zelfs.... indien ik niet.... Punctum.
|
|