| |
| |
| |
VII. De winter buiten.
Eens zat ik te Amsterdam bij mijne aanstaande schoonouders. Het was na den middag, en dat zegt in de twee laatste maanden des jaars gewoonlijk zooveel als het was schemeravond. Wij tuurden, met ons beide natuurlijk, op de warrelende sneeuwvlokken, die in duizenderlei vormen en kringen door een zweefden, maar toch altijd ongemerkt daalden, en zachtkens smolten, en weer door anderen vervangen werden: - het treffend evenbeeld van de droomen onzer verbeelding, in de lucht gevormd en in het slijk opgelost!
Ook wij gaven ons aan die zoete droomen over, de onschuldige uitspanning der liefde. Maar als wij ons nu een dorp en eene pastorij, en wat niet al meer, in de lucht gebouwd hadden, kwam er bij mijn meisje op eens een zeer prozaisch, een echt Amsterdamsen denkbeeld
| |
| |
tusschen beide: ‘alles goed, willem maar; die winter buiten, o die moet verschrikkelijk lang vallen!’ - ‘Lang vallen, ons lang vallen, kee?’ - Nu, gij bemerkt het al, lezer, als gij ten minste geen ijskoud oud vrijer zijt, hoe deze zamenspraak afliep.
Maar in de daad, een winter buiten, dat is voor een Amsterdammer een verschrikkelijk denkbeeld. Wanneer hij bij toeval, in een dikken jas gewikkeld, zich zoo ver buiten de poort waagt, dat bij de besneeuwde velden en bevrozene slooten of waterplassen ziet, en wanneer hij dan, midden uit dat gebied des doods, een klein dorpje de witte daken ziet opsteken of uit eene eenzame woning den rook ziet opgaan; dan komt er een gelijksoortig gevoel bij hem op, als wij ons in den Rus voorstellen, die met eene verbanning naar Siberië bedreigd wordt.
Het is dan ook zoo, hij, die buiten alleen het groen en de bloemen, het gezang der vogelen en der maaijers zoekt, mag met primo November wel haastig inpakken, om in de digte steenklompen der groote steden leven en warmte en gezelligheid te zoeken, even als de bijen in hun digt bevolkten korf. En ik geloof waarlijk, (ofschoon zij het mij nooit gezegd heeft) dat mijne lieve wederhelft er eenige opgewektheid toe gevoelde, toen de eerste najaarsstormen onzen tuin plunderden, de gele bladeren de paden dekten, en de herfstdraden en druipende takken die bijna afsloten. Ik kon het haar ook niet ten kwade duiden; ja, ik moest veeleer den moed bewonderen, waarmede zij iedere klagt bedwongen iederen zucht smoorde. Het was toch niet enkel de
| |
| |
gewone winter buiten, de schrik van den stedeling, die ons te wachten stond, het was een overmaassche winter met al zijne bezwaren te land en te water; het was geene ballingschap, neen, eene gevangenis.
Overal zijn de velden in den winter doodsch en de boomen kaal; maar waar telkens eene diligence over den straatweg rolt, waar wandelpaden dorpen en steden verbinden, daar blijft men toch bewoner der beschaafde wereld, en de dorpen zijn er alleen voorposten der steden. Maar om onze eilanden heen, jagen de rivieren hare schuimende golven of stuwen hare krakende ijsschotsen voort, en scheiden hem, die geen dringenden haast, geen ontwrikbaren moed en geen gehard ligchaam aan het veer medebrengt, van de overzijde, waar misschien hartelijke vrienden of betrekkingen hem reikhalzend verwachten. En de wegen - het is waarlijk spotten, ze nu nog wegen te noemen; de barre heide mag met grooter regt dien naam dragen. Verbeeld u, lezer, een lang uitgestrekten modderpoel, die geen water meer verzwelgen kan; een reep klei, door honderden paardepooten en wagenwielen gekneed, en waarin het wagenspoor door twee strepen water wordt voorgesteld. Wee uwer, als gij onbekend en ongewapend het einde van dien langen, regten weg zoekt te bereiken! Gij hebt een Tantalus-arbeid ondernomen. Gij zet den voet neer, en weet niet, waar hij eigenlijk zal blijven staan; gij wilt een stap doen, en moet den voorman van uwe beenen niet alleen opheffen, maar met geweld lostrekken, terwijl het andere been ondertusschen een
| |
| |
zijweg kiest. Hier wordt u de schoen of laars uitgetrokken, trots den besten laarzenknecht, daar s]eept eene onweerstaanbare magt u tot de knieën in het diepe wagenspoor. Wilt gij draven, de versnelde beweging werkt alleen op uw bovenlijf en gij valt voor-over; zult gij stappen, gij moet de armen uitsteken, om niet ter zijde te tuimelen; stilstaan is een zware arbeid en rusten eene onmogelijkheid: geen boom zelfs is er, waartegen gij kunt leunen! Maar daar ziet gij een boer van een zoogenaamd voetpaadje of kantpaadje gebruik maken. Gij wilt het ook beproeven, - maar ach! een voetpad is hier te land eene hooge, glibberige, afgeronde laag klei, of eene volgreeks van verbrijzelde en omgewoelde steenen - dubbel gelukkig, als gij er na eenige vergeefsche pogingen van afstapt, zonder de enkels in de steenkuilen bezeerd of in de sloot uw afgetobd ligchaam wat bekoeld te hebben.
‘Maar kunnen wij dan niet rijden?’ vroeg mijne cornelia, toen zij, na eene cordate proefneming, van zulk eene wandeling, of liever worsteling had afgezien, ‘'t Zal slecht gaen,’ antwoordde droog weg de boer, bij wien wij te zamen den avond doorbragten: ‘ze binne schoon.’
‘Wie zijn schoon?’
‘Wel, de waegens; Keesbuur heit alleen nog een vuilen.’
‘En waar zijn de uwe dan, als ze schoon zijn?’
‘Wel, op zolder, jufvrouw.’
Dit laatste zeide de man met eene zekere verwonde- | |
| |
ring, als of hij zeggen wilde: ‘hoe kan een verstandig mensch, na Allerheiligen, een wagen in de benedenverdieping zoeken?’ Mijne vrouw liet zich echter niet daardoor afschrikken, dat men haar voor onnoozel hield, en vervolgde haar onderzoek:
‘En waarom houdt uw buurman dan zijne wagens vuil, en gij niet?’
‘Ik hoef niet te schepen.’
Zij was nog even wijs. Wat zij nu uit eene zekere schaamte of bescheidenheid niet verder durfde vragen, is misschien ook voor de meeste lezers even duister, als het mijne vrouw was; ik zal het dus maar zeggen: ‘de buurman moest, zoo lang het open water bleef, wekelijks het gedorschte koren scheeprijden.’
Nu had mijne vrouw toch nog eene groote begeerte, om de reis per vuilen wagen te ondernemen, maar toen zij den volgenden dag eens naar het einde der dorpstraat wandelde en het langzaam voortsukkelen van zulk een wagen zag, verging haar reeds de eerste lust die naderhand door eene kleine proefneming voor altoos genezen werd. Mij dunkt, wij zitten daar nog, aan elkander vastgeklemd, om niet ter zijde van den wagen af te vallen, onwillekeurig van 't eene einde der bank naar het andere geschoven: daar zinkt een wiel tot de as in het slijk, en maakt een hellend vlak van de harde zitplaats; daar springt het weer op voor een harde kluit, en wij springen elkander in de armen; ras daarop werpt een der achterpooten van onze sterke paarden ons slijkklompen in 't gezigt; eindelijk valt een
| |
| |
paard, en breken de strengen, en houden wij een vierendeeluurs halt op vijf minuten afstand van onze woning: ‘Neen,’ sprak mijne cornelia, toen wij bij den helder flikkerenden haard onze verkleumde leden warmden en te gelijk het angstzweet afwischten: ‘Neen, willem: reize, wie reizen wil; maar op Mastland is het: Oost, west, 't huis best!’
Eindelijk begint ook de negentiende eeuw zich over de eilanden van klei te ontfermen, en bruikbare wegen er door te trekken, die misschien weldra ook aan Mastland de hand zullen reiken, om het uit zijn verborgen hoek te voorschijn te brengen en de deur zijner wintergevangenis open te maken. Of het daardoor, met vrijheid, gemak en beschaving, ook aan zedelijkheid en waar levensgenot winnen zal, wil ik nu niet beslissen; maar zeker, men moest uit eene groote stad en aangenamen kring hierheen met ons verhuizen, om te weten, wat het zeggen wil: een winter buiten.
Evenwel, hoe verschrikkelijk het overige van den winter dan ook zou moeten zijn, in de maand November ging het ons even als iemand, die gasten wacht, en onder drukke toebereidselen daarvoor een rumatiek been of eene kwade kies vergeet. Een nieuwe werkkring had zich in de laatste helft van October voor mij geopend De boerenjongens kwamen na het delven der aardappelen, en de meisjes na het stallen van het vee, de catechisatiebanken bezetten, en - kostten mij bange uren; de kersmis en jaarwisseling begon ook van verre te dreigen; en de dorpelingen wachtten mij om te kort-
| |
| |
avonden: - tusschen beide gezegd, een twijfelachtig woord, dat evenzeer het korten van den avond als een kort en weinig beduidend avondbezoek kan beteekenen.
En mijne cornelia? - O, met den besten wil had zij geen tijd om zich te vervelen. De wintervoorraad, die overal in ons lieve vaderland nog al zorgen baart, gelijkt hier waarlijk naar het approvianderen van een schip, dat vier of vijf maanden lang niets dan den hemel boven zich en de zee rondom zich te wachten heeft. Gelukkig, dat de oudere huismoeders het onderrigt van eene aankomelinge elkander als uit de handen rukten; dat de eene kwam helpen en de andere raden, de eene zouten en de andere worst stoppen, terwijl mijne goede vrouw met een peinzend, half beschroomd, half spottend gelaat aanhoorde, heen en weêr draafde, toezag, medewerkte, en toch eigenlijk van den aanstaanden nood nog het regte begrip niet had; zoodat er in den eersten winter nog wekelijks iets te kort kwam: nu een citroen en dan een borstel, nu een pijp kaneel en dan een flesch brandewijn, en zoo voorts.
En deze huiselijke November-storm trof niet alleen het vrouwelijk geslacht. Ach neen! zelf moest ik de schoenen aanbinden en den wandelstok opvatten, om goede aardappelen uit te kiezen, om een vet varken te waarderen en het afhakken van eene koe te besturen; - ik, die met wist dat er twee soorten van aardappelen waren, die nooit een varken in zijn hok bezocht of eene koe van binnen bezien had! Het was waarlijk mijne schuld niet, dat de aardappelen eetbaar waren, dat
| |
| |
het vleesch kon gesneden en gekaauwd worden, en dat er aan onze eerste hammen ook nog vet gevonden werd!
Maar als nu deze zware najaarsarbeid vras afgeloopen en onze winterhuishouding geregeld, gevoelden wij ook ongekende aandoeningen van zelfvoldoening, en bovenal van dankbaarheid. Met een grimlach van kinderlijke vreugde en vrouwelijken trots op het gelaat, voerde mijne cornelia mij huis en schuur en kelder door. Zij toonde mij de nette, welvoorziene turf- en houthokken en de goed bezorgde aardappelen; zij beschreef mij den inhoud van alle potten in den kelder, van alle blikken op de provisiekamer; en wij warmden ons aan het een en vergastten ons aan het ander, in het blij vooruitzigt, van daaraan den geheelen winter geen gebrek te zullen hebben. In de stad, ja, daar had ik leeren bidden: Hemelsche Vader! geef ons heden ons dagelijksch brood! Maar dat brood stond altijd gereed vóór mij; dagelijks zag ik alles in overvloed uitgestald, wat de dag noodig had; en gelukkig had de sleutel tot dien overvloed, het alvermogende geld, mijne goede ouders, en dus ook mij nooit geheel ontbroken. Wat onderscheidde dan den winter van den zomer? In beide leeft men immers van geld? Maar hier zag ik nu eerst regt, wat de scherpe geesel is des winters, niet koude, maar gebrek, maar honger, waardoor het vee zou sterven op de bevrozene weide en de mensch op den afgemaaiden akker, zonder de alomtegenwoordige zorge van Hem, die de mieren hunnen voorraad leert opleggen en de bijen hare
| |
| |
korven doet vullen, Hem, die zelfs de jonge raven hoort!
Ondertusschen was het December geworden, de treurige, donkere wintermaand. Nu zou dan de winter buiten eerst regt beginnen. Maar andere winters mogt deze maand ondragelijk lang vallen, nu kwam zij juist van pas: want ik verheugde mij, dat de nevels en stormen een ringmuur om mij henen sloten, die de afleiding van mij weerde en mij rust gaf voor mijne vele bezigheden. Ook cornelia had eerst nog zoo veel op te ruimen, en daarna zoo vele uitgestelde bezoeken te doen, dat het kersfeest daar was, eer wij er aan dachten. Of neen, ik dacht er wel aan, en het kwam mij veel te vroeg. Met welk eene inspanning worstelde ik mij door de drokke beurten van deze dagen! Hoe ruim haalde ik adem, toen, na zoo veel arbeids, ook de wenschen en beden van den Nieuwejaarsdag waren uitgesproken! En hoe welkom was ons, na de bezoeken en brieven, complimenten en bedelarijen van dien dag, de eerste morgenstond, waarop wij tot elkander konden zeggen: ‘dezen dag hebben wij vrij!’
He was een schoone winterdag. Helder was de lucht en een fijne oostewind dreigde vorst, maar vrolijk schenen de zonnestralen en kaatsten terug op de besneeuwde velden; terwijl het geboomte bij ieder windje sneeuw en rijp van den kruin schudde, als of het nu reeds de winterboeijen wilde slaken. Alles riep ons toe: ‘nu is het nog wel winter en de koude zal nog strenger nijpen, maar de zon gaat ook al hooger en hooger op: weldra wekken hare stralen de velden tot
| |
| |
een nieuw leven en blaast de zachte adem van den lentewind ijs en sneeuw en rijp daarhenen.’
Zelfs de invallende vorst maakte ons de maand Januarij vrolijk en gezellig, want zij gaf ons de langgewenschte gelegenheid, om bezoeken op andere dorpen te geven of van daar te ontvangen. Mijne naburen verlangden, zoo wel als ik zelf, om het hoofd, door den arbeid verhit, in de zuivere lucht te verkoelen; en mijne cornelia, zoo verstoord op de modderpoelen en het onstuimige water, betrad met een opgeruimd hart den bevrozen grond en de gladde ijsbaan. Waarlijk, ook de maand Januarij had geen enkelen dag te veel.
Eindelijk kondigde de Almanak Februarij aan, die twijfelachtige maand, die somtijds nog van hare voorgangster de vinnige koude vervolgt, somtijds reeds op de stormen van haar opvolgster preludeert, maar toch altijd, volgens oude herkomst, verpligt is, ons eenige zomersche dagen te leveren. Op den tweeden dag van dezen maand stond de oude tuinman der pastorij reeds vroegtijdig voor het hek, belde aan, trad naar binnen en zette zich voor mij in postuur, zonder een woord te spreken, terwijl zijn gezigt scheen te zeggen: ‘ik ben hier geroepen: wat moet ik nu doen?’
‘Wel, ariaan, wat hebt gij?’
‘Wel Dominé! 't Is vrouwendag.’
‘Zoo? dat wist ik nog niet. Maar gij hebt toch geen vrouw meer noodig?’
Ariaan vond het zeer ongeschikt, dat ik hem, zoo
| |
| |
als hij meende, voor den gek hield; en toen hij bemerkte, dat ik in de daad niet wist, wat de vrouwendag voor een tuinder is, daalde ik eenige percenten in zijne achting, en stond op mijne beurt vrij onnoozel voor hem.
Om kort te gaan, de man kwam mijn broeibak aanleggen, mijn moesland in zijne gedachten verdeelen, den grond spitten, het hout hakken, en al die gewigtige werkzaamheden met mij overleggen, die een geheel jaar lang voorraad en genoegen opleveren. O! met welk eene vreugde stak ik daarbij zelf de spade in de grond, als of ik de lente van onder de bevrozen korst zou uitspitten; met hoe veel zorg en wijsheid zocht ik de warmste plekjes op, om het eerste zaad er zelf in te strooijen, zoo onhandig, dat het naderhand in allerlei verwarde strepen en veel te digt opkwam; en hoe mat ik de kleine ruimte onder de broeiramen uit, om er toch alles in te kunnen zaaijen en planten, wat eene broeiraam kan opleveren: zóó veel vierkante voeten salade en postelein, en zóó veel vierkante duimen sterkers en radijs! - Nu, het ging mij alles vrij dom af, tusschen ons gezegd; maar met dat al, cornelia en ik hadden nimmer met zoo veel genot getuind, in het midden van den zomer niet, dan toen wij weinige dagen later in een vriendelijken zonneschijn de paden doorkruisten of liever tusschen de stokjes door gingen, die de landkaart der nieuwe paden teekenden. Ik wees haar al de veranderingen aan, die ik in den ouderwetschen aanleg had noodig gekeurd: wáár de
| |
| |
bloemperken zouden prijken en de zitbankjes ons wachten, wáár de erwten zouden bloeijen en de boonen zich zouden slingeren; en kort daarop kwam zij verheugd met het eerste bloempje binnen en sneed ik zelf de eerste salade af. - Nu was het immers geen winter meer? - Neen, nu was het voor ons geen winter meer. In de Maartsche buijen hoorden wij alleen zijn afscheid: want de boomen, die hij schudde, droegen immers al bladeren en bloemen, in de knoppen zorgvuldig ingewikkeld?
Lezers! wij hebben sedert dien tij nog drie winters buiten doorgebragt, en nooit een oogenblik verlangd, om het winterveld met de opeengepakte huizen, en den slapenden tuin met glurende overburen te verwisselen; en mij dunkt, vier winters op een afgelegen kleidorp zijn genoeg, om alle romantische droomen omtrent het zalig buitenleven te doen verdwijnen, en alleen de naakte werkelijkheid over te houden.
En nu willen wij eens afrekenen, gij stedeling, die met een zoo medelijdenden grimlach op ons, arme buitenlieden, nederziet. Het is bij u ook donker en ook koud, even als bij ons; en tegen de koude hebben wij ook een haard, en van de donkere dagen genieten wij ten minste nog al het licht. Maar de schoone natuurtooneelen, waarmede God ook den winter versierd heeft, ziet gij in uwe straten en op uwe markten niet. Neem eens de sneeuw. Hoe schitterend en prachtig dekt dat kleed de velden, en tooit die dos het geboomte: als met een helder laken, waarover diamantgruis is
| |
| |
uitgespreid, zijn de weiden en akkers bekleed; en gelijk de zwaan klapwiekt met hare vleugels, zoo schudden de boomen hunne takken. In de stad is er ook sneeuw gevallen. Maar in vuile klompen valt ze van de schoorsteenen, en in zwart water druppelt ze treurig van de daken; terwijl een vale laag de straten bedekt, tot modder getreed en gekneden, in kleur aan het zand gelijk, dat de woning van een rijken zieke aanwijst; en verdrietig ruimt men die breijige pap en dien vuilen modderstroom weg, die de eene buurvrouw of dienstmaagd de andere op het grondgebied zoekt te schuiven, die misschien nog vast vriest en de straten gevaarlijk maakt, en naauwelijks heldere sneeuwballen genoeg voor de spelende jeugd oplevert.
‘Maar het is ook geen sneeuw of ijs, dat den winter aangenaan maakt bij ons; het zijn de menschen, het is gemak, gezelligheid, vermaken.’ - Ik geloof gaarne, dat hij, die gewoon is, zich dagelijks onder eene menigte menschen te bewegen en met velen in aanraking te tomen, iets ondragelijk ledigs vinden zou in onze schaars betredene straat, en zich moeijelijk zou kunnen gewennen, om maanden achtereen, dag aan dag dezelfde gezigten te zien, daar de winter geene vreemdelingen op het dorp brengt. Hij blijve, daar hij is. Maar gelooft gij wel, dat hetzelfde gevoel van eenzaamheid mij drukt, wanneer ik eenigen tijd door eene woelige, volkrijke stad omzwerf? Het wordt mij dan zoo eng, als of ik van allen verlaten en alleen op de wereld woonde, daar niemand mij kent en niemand
| |
| |
zich om mij bekommert, en ik gevoel mij eerst weder te huis, als ik de vrije natuur rondom mij en Gods ruimen hemel boven mij zie.
Daar nu toch het rustig buitenleven ons tot philosopheren opwekt, willen wij deze zoo verschillende gewaarwordingen eens menschkundig zoeken te verklaren. De zamenleving is oorspronkelijk eene uitbreiding van het huiselijke leven. De herderstammen zijn het naast aan dezen oorsprong gebleven, de koopsteden zijn daarvan het verst afgeweken, maar landbouwende dorpen houden het midden tusschen beide. Zoo kennen bij ons, waar zeldzaam een vreemdeling zich nederzet, alle inwoners elkander; velen zijn aanverwant en behuwd met elkander, allen hebben gedachten en herinneringen met elkander gemeen; het burgerlijk, zoo wel als het geestelijk bestuur is in ééne hand; geen verschil van godsdienst of levenswijs delft eene wijde klove tusschen ons; met één woord, wij leven als broeders en zusters. Dit laatste vindt gij misschien overdreven, en ik voor mij vind de vergelijking bij uitstek juist, daar immers in een groot huisgezin tusschen broeders en zusters al vrij wat geklopt en gekeven wordt: er zijn altijd donkere buijen aan den hemel van broedermin en huiselijk geluk. Hieruit volgt, dat ik vooral, de geestelijke vader van het groote gezin, nog half te huis ben, als ik mijn huis verlaat, daar ik in den donker iedere woning en van verre ieders stem onderscheiden kan. Daarentegen gevoel ik mij eenzaam en verlaten, omtrent als een knaap, die uit
| |
| |
het ouderlijke huis op de kostschool komt, wanneer ik eene stad bezoek, en daar tusschen duizenden menschen doorloop, met wie ik niets anders gemeen heb, dan dezelfde straatsteenen, en die niets van mij verlangen, evenmin als ik van hen, dan dat vrij elkander niet omverloopen.
Het is natuurlijk, dat met de uitbreiding van het maatschappelijke stelsel, meer en meer de huiselijkheid der maatschappij moest verloren gaan. Het gaat den stedeling niet aan, hoe de naam van zijn naasten buurman is. Medeburger te zijn, zegt hier niet meer, dan medemensch te wezen. Die dus, zonder in zijne eigene levenswijze bespied of gehinderd te worden, den mensch in zijne verschillende gedaanten en bemoeijingen, in zijn gewoel en zijnen arbeid, zijne hoogste beschavingen laagste verdorvenheid beschouwen wil, ga in groote steden wonen. Maar bij ons, in plaats van dien woeligen droom des levens, waaarin duizend beelden den bedwelmde voorbij zweven, kalmte, rust, tijd om zich met God, de natuur en de menschenwereld te verzoenen; - of ook wel, wanneer men niet genoeg in- en uitwendige bezigheid heeft, tijd om zich te vervelen.
Van dit laatste zal dus alles afhangen; want die zich buiten verveelt, zal wel naar de vermaken der stad verlangen. Ik wil die vermaken niet geheel verwerpen; ik zou daarmede tevens veel genoeglijke dagen van mijn leven ondankbaar moeten vergeten of zwartgallig veroordeelen. Zij zijn aangenaam en goed voor hem,
| |
| |
die er tijd en lust en geld voor heeft, en ze met een goed geweten geniet. Acht ik ze minder dan vroeger, het is misschien voornamelijk, omdat mijn stand mij den toegang tot de meeste afsluit. Maar die toch zulk een gedurigen roes, zulk eene onophoudelijke verwisseling van tooneel noodig heeft, om een ondragelijk ledig in zijn binnenste aan te vullen; ik vrees, dat zijn hoofd niet wel gesteld, zijn hart niet wel geplaatst is.
Maar nu nog een woord, dat de schaal des geluks aan onze zijde vreeselijk zal doen rijzen: - conversatie - o ja! ik benijd u, die onder vele duizenden woont, en uit die duizenden vrijelijk de u aanverwante zielen uitkiest, om daarmede den arbeid te overleggen, de vreugde te genieten, de bezwaren te dragen. Ik herinner mij daarbij den akademietijd, toen ik den jongeling, die mij beviel, op mijne kamer noodigde, zonder te vragen: ‘van wat plaats of rang zijt gij?’ toen de vriendschap zich vormde zonder namen en betrekkingen, alleen uit behoefte van het hart. Het komt mij voor, dat ik toen aan een ruimen disch was aangezeten, waar ik naar eigen smaak kon rondtasten, terwijl ik nu met de toegetelde schotels moet tevreden zijn, al is het, dat de reuk mij al tegenstaat.
Edoch - de stad is geene akademie. Hoe weinigen, die in het genot dezer zalige vrijheid leven! Bij de meesten wordt de conversatie door betrekkingen en niet door keus bepaald, en vooral in onzen stand is zij nimmer geheel vrij. En dit zoo zijnde, stedeling, meent gij, dat ik uwe rookende heeren en opgeschikte dames
| |
| |
u benijde? Neen, ik verlang naar u niet, oefenscholen der maatschappelijke huichelkunst, plaatsen van gemeenschappelijke verveling!
En nu mijne conversatie. Vrienden, waarmede overeenkomst van gevoel en beginsel mij vereenigt, heb ik ook deels onder de naburige predikanten, deels in de gemeente. Ik wil echter niet verbergen, dat ik ook hier wel eens gedrongene, vervelende bezoeken afleg; maar ik kan die ten minste afbreken, wanneer ik wil, daar ik minder aan de boerenhangklok verbonden ben, dan ik aan de stadspendule zijn zou. En voert mij nu keus en pligt beide aan den haard van eenvoudig verstandige, waarlijk vrome gemeenteleden, o veracht dan den aartsvaderlijken boerenhaard, veracht zelfs de arbeiders-vuurplaat en de walmende lamp niet. Het gesprek, daarbij gehouden, kan tegen menig koffijhuisonderhoud opwegen. Het is zoo, de ontwikkeling hunner denkbeelden en de uitbreiding hunner kennis gaat geen gelijken tred met die van den beschaafden stedeling. Maar het natuurlijk gezond verstand verloochent zich ook hier niet, en missen zij veel wijsheid, ook veel dwaasheid is hun onbekend; en het waarachtig braaf, nederig en godvruchtig gemoed heeft eene onbegrijpelijke aantrekkelijkheid in elken kring, in iederen stand.
Maar veel, dat hierop betrekking heeft, zullen latere schetsen den lezer nader leeren kennen. Voor ditmaal heb ik mijn doel bereikt, wanneer hij niet meer een zoo vreeselijk benaauwd gezigt zet, zoodra er gesproken wordt van een winter buiten.
|
|