| |
| |
| |
VI. De haan.
‘Weet gij het al? Het geheele dorp is er vol van!’
‘Wat, wat dan?’
‘Daa’ is een haan gedood, denk eens, met moedwil vermoord!’
‘Nu, wat is dat?’
‘Wat het is? Wel het was des burgemeesters haan!’
Die prachtige haan van den burgemeester! Wat wandelde hij daar deftig over de straat, terwijl het gitzwarte lijf zich golvend bewoog bij iederen stap; de borst vooruit, den grooten, witten kuif omhoog: zoo achtbaar, als voor vijftig jaren de schoonste gepoederde paruik prijkte boven den zwarten gekleeden rok.
Mij dunkt, er is in den haan zoo iets van het ernstige, achterdochtige, wraakzuchtige Turksche karakter; alleen maakt hij van zijn kippenhok geen gesloten harem, omdat hij geene kapoenen heeft, om het te
| |
| |
bewaken; maar niet minder jaloersch, wandelt hij zelf aan het hoofd van zijne vrouwenschaar.
Maar het was niet alleen de algemeene hanenaard, die den overledene bezielde. Het is, of de hoogmoed van ons menschen ligt onze huisdieren besmet, die wij toch van onze nederigheid, wijsheid of edelmoedigheid niet kunnen overdoen. Zoo grinnikt en springt het paard in zijn blinkend tuig; zoo laat de hond van den rijke zijne tanden zien of gevoelen aan den schamelen bedelaar; zoo stapte onze haan daarheen, als de burgemeester der Mastlandsche hanen, en geen gewone boerenhaan kwam straffeloos in zijne nabijheid, als hij niet nederig voor hem uit den weg ging. En dit gaf nog wel eens een ernstig gevecht, daar de hanen en de groote mogendheden niet gaarne een ander regt, dan dat van den sterksten erkennen.
Maar behalve met zijns gelijken, had onze haan nog met andere vijanden te strijden. De dorpsschool, gelijk gezegd is, lag aan het einde van de straat. De meeste schoolkinderen moesten dus die straat op, het huis van den burgemeester voorbij. Het was den deftigen haan al eene ergernis, dat deze springende en dartelende troep zoo digt langs huis en tuin draafde, zonder eenig bewijs van eerbied en ontzag. Maar als dan de kinderlijke moedwil hem en zijne kippen steentjes voor broodkruimels voorwierp, of ze binnen de limiten van den kippenloop terugdreef, gloeide zijn kam van verontwaardiging. Den geheelen troep durfde hij evenwel niet aan, en retireerde dus met kor- | |
| |
ten, onwilligen stap en dreigend gekloek. Maar wee den armen kleine, schuldig of onschuldig, die zich van de hoofdmagt der schoolkinderen verwijderde en hem te na kwam! Meer dan eens was hij zulk een kleinen dreutel naar het gezigt gevlogen, niet zonder gevaar voor oogen of neus; en de moeders zouden zich reeds lang de zaak hebben aangetrokken, maar nu stilden zij de verschrikte en schreeuwende kinderen met eene kleine snoeperij of met een oorvijg: want - het was des burgemeesters haan.
Tot dusverre het merkwaardigste, dat er van den vermoorde te zeggen valt; nu nog iets over den moordenaar.
Ruim een half uur gaans buiten het eigenlijke dorp, maar nog binnen deszelfs wereldlijke en geestelijke jurisdictie, ligt eene buurt, genaamd de Hokkendam. Hooge prachtige ijpen en esschen verheffen er hunnen kruin, en vruchtbare bouw- en weilanden strekken er zich aan alle zijden uit, zoodat het bij dien rijkdom der natuur den wandelaar nog meer in het oog valt, dat de woningen der menschen daartegen zoo armoedig afsteken. Meestal zijn het ware hutten, naauwelijks tegen een zwaren stortregen of een hevigen rukwind bestand. De deuren hangen scheef en slepen over den grond, van de glasruiten zijn meestal weinig meer dan eenige scherven over, en op de vermolmde rieten daken wast het mos en gras en huislook welig, terwijl die daken zich soms niet eens meer uitstrekken over de half ingevallen schuurtjes. Enkele huisjes slechts zijn, wel weinig
| |
| |
beter gebouwd, maar toch iets beter onderhouden, en zij bewaren niet zonder moeite hunnen stand door tapperij of winkel, of door een paar koeijen, die daarin des winters hun verblijf hebben. Des te meer verrast ons op eens, midden in deze buurt, een sierlijk geverwd hek, een wel stijve, maar ook nette en wel voorziene bloemtuin, en daarachter eene fraaije boerenwoning, waarvóór het blinkend kopergoed prijkt: - de woning van arij ploegstaart.
Arij ploegstaart is een man in de volle kracht zijns levens, sterk en gespierd van ligchaamsbouw, - en hetgeen vreemder is aan zijnen landaard - vlug en vrolijk van geest en van uitzigt. In vroeger jaren slechts een daglooner, wist hij door zijne vlijt zich langzamerhand in eigen doen te zetten, vaarbij eene voor zijn stand vrij groote erfenis hem te hulp kwam. Sedert dien tijd schijnen misgewas en veeziekte hem steeds te zijn voorbijgegaan, en is dus, door de hooge prijzen van een en ander, zijne bezitting in dezelfde mate aangegroeid, als die van anderen afnam. Nu is hij een der grootste grondbezitters, en draagt met regt den naam van koning van den Hokkendam; niet alleen, omdat hij er de eenige rijke is onder vele armen, maar omdat hij bijna de geheele bevolking, des zomers op zijn land en des winters in de vlasschuur en op den dorschvloer, bezig houdt, en dus een onbepaald gezag over dezelve uitoefent. Omtrent Mastland gedraagt hij zich eveneens, als eene bijna onafhankelijke volkplanting omtrent het moederland, Hij erkent in naam het gezag der dorps- | |
| |
overheden, waartoe hij zelf niet behooren wil, maar doet in de daad geheel, wat hij wil. Gelukkig voor de buurt en den predikant, is hij een getrouw kerkganger, en gaat met den leeraar gaarne vriendschappelijk om.
Lang reeds hadden andere bezigheden en bezoeken mij verhinderd, dit belangrijk lid van mijne gemeente, volgens belofte, met mijne vrouw een bezoek te geven. Eindelijk begaven wij ons op weg. Het was een schoone dag in het begin van September, de grootste warmte van den dag was reeds voorbijgegaan, en het gezigt van de velden, die met een schoonen oogst bedekt of daarvan eerst kort geleden ontdaan waren, was regt geschikt om onze wandeling aangenaam te maken. Hier maaide men de zomerschoof of plukte het laatste vlas; daar ploegde men den grond of zaaide het wintergraan, terwijl het vee zich verlustigde in eenen overvloed van gras, en hier en daar een paard, na volbragt dagwerk, galoppeerde of rolde door de weide. Regt genoegelijk gestemd, kwamen wij aan den Hokkendam. Bij het gezigt van de hutten dezer buurt, griefde het mij, dat de inrigting der menschelijke zamenleving de rijkdommen verplaatst, van de velden, waarop zij te huis behooren, in de geldkisten der rijken. Maar te gelijk vielen ons ook de torentjes in het oog op de schoorsteenen van arij ploegstaart, en ras daarna hek en tuin en woning.
Ploegstaart stond zelf voor zijne woning, met de korte pijp in den mond en klompen aan, geheel als een arbeider gekleed; alleen een pet van wat nieuwer fatsoen en beter allooi, benevens zijne luidruchtige stem
| |
| |
en iets welvarends in zijn geheele voorkomen, onderscheidde hem van zijn werkvolk, waaraan hij juist eenige orders gaf. Hij zag ons wel, maar ging daarmede rustig voort: daar wij tóch tot hem kwamen, behoefde hij tot ons niet te komen. Zijne verwelkoming bestond in eene bestraffing, dat wij niet eer gekomen waren, gelijk dit zoo wat tot de oud vaderlandsehc zeden, en wel tot de lastigste, schijnt te behooren. Dit duurde, zoo lang wij het huis omgingen, de voordeur voorbij, het nette straatje over, om de achterdeur in te gaan. Binnen gekomen, moesten wij dezelfde bestraffing, met adsistentie van zijne vrouw, nog eens aanhooren, repliceerden gedurig met eene verontschuldiging, en belandden eindelijk in den kring van vrouw en kinderen, waarbij later meid en knecht en arbeider hunne stoelen aanschoven: want afgezonderd van zijne bedienden te zitten, rekende ploegstaart tot de naäping der stadszeden, het bederf van den boerenstand. Ik moet bekennen, dat die ruime huiselijke kring iets aartsvaderlijks heeft; maar hij mijne gesprekken is het mij wel eens hinderlijk, door minstens een half dozijn kinderen en bedienden, die geen woord medespreken, maar des te scherper toeluisteren, te worden aangegaapt.
De manieren van den huisvader hadden, ook bij zijne eerste strafpredikatie, iets gulhartigs, waardoor men hem die niet euvel dui den kon. Maar bij die gulhartigheid, toonde hij eene zekere opzettelijke lompheid, die men wel aan zijn vroegeren stand kon toeschrijven, maar die hij toch zelf meer zocht, dan ontweek. Schoon
| |
| |
hij het woord denkelijk nooit gehoord had en zeker niet verstond, legde hij zich toe op eene zekere grata negligentia, die ook inderdaad meer kluchtig dan hinderlijk was. Bij ons binnenkomen duwde hij mijne vrouw der zijne in de armen, zoodat het op eene vrij onzachte omhelzing uitkwam; daarop smeerde hij een dwijl over de tafel, en pakte toen een paar jongens bij de lurven, om plaats voor ons te maken; vervolgens werd mij natuurlijk een pijp gegeven, met de vraag, of ik ook, zoo als de meeste Dominé's, van mijn eige bogt rookte, en - zoo waren we dan eindelijk rustig gezeten.
Het onthaal was gul, het gesprek levendig. Bij al het ongegeneerde van zijne woorden en manieren, gaf ploegstaart blijken van geest en oordeel. Hij verheelde zijne lage afkomst niet, maar nam veeleer de eerste gelegenheid te baat, om die te verhalen, en den zegen Gods te roemen, die hem zoo ver gebragt had. Hierdoor bragt hij van zelf het gesprek op godsdienstige onderwerpen, en verraadde daarbij eene meer dan gewone bijbelkennis en zelfs verlichte denkbeelden. Overigens roemde hij het geluk van de stille onafhankelijkheid, die hij genoot, en waarboven of buiten zijne wenschen zich niet uitstrekten. En, gelijk de lezer zich kan voorstellen, ik had deze eerste maal meer te lagchen en te knikken, dan te spreken, hetgeen mij niet onaangenaam was.
Zijne vrouw scheen eene vriendelijke, goede boerin; maar behalve, dat de vrouwen op het land doorgaans bij
| |
| |
de eerste ontmoeting met hun postuur een weinig verlegen zitten, scheen vrouw ploegstaart, door eene stilzwijgende overeenkomst, de leiding van het gesprek geheel aan haren man over te laten, doch schonk en sneed en smeerde daarentegen des te ijveriger.
Mijne vrouw had zich daardoor al meer en meer naar onsen kant omgewend, en toen wij nu eindelijk voor rijtuig bedankten en met een heerlijk maanlicht de terugreis aannamen, waren wij naauwelijks het groene hek door, of zij viel uit: ‘Wel, dat is een aardige boer, willem; zoo hebben wij er geen op het dorp. Dat is een man uit een boek, geheel boer en toch zoo verstandig en aardig. Ik denk, dat wij nog al eens dikwijls naar den hokkendam zullen wandelen.’
‘'t Is mogelijk, keetje; maar wij kennen den man nog niet regt.’
‘Wel mij dunkt, dat wij hem al redelijk wel kennen. Hij is ten minste nederig en hartelijk en, naar 't schijnt, godsdienstig ook.’
‘Aan zijne nederigheid twijfel ik juist het meest. Het is goed, dat men zich zijne afkomst en manieren niet schame, maar men kan ook juist daarop roem dragen. 't Zou al zeer wonder wezen, wanneer iemand, die door bekwaamheid en ijver zoo ver kwam, die op zijne plaats zoo onafhankelijk en magtig is, en voor dat alles uitkomt, regt nederig was. En wat zijne hartelijkheid betreft, ik heb nog zelden innige vertrouwde vrienden gevonden onder diegenen, die het den eersten avond al schijnen. Schoothondjes zijn allemands-vrien- | |
| |
den, terwijl de deftige kardoes, de knorrige mop en de nijdige bulhond voor hunnen meester zouden sterven.’
‘Kom, kom, gij zijt een achterdochtig mensch, en zoekt altijd sproeten en pokkeputten, ook op het fraaiste gelaat. Ik voor mij wil dan dien aardigen boer gaarne spoedig weer eens bezoeken.’
‘En als nu dezelfde aardigheden eens telkens terugkeerden? Ik heb wel professoren gekend, die ieder vreemdeling op dezelfde geestige gezegden onthaalden: het waren hunne schoorsteenstukken van 't salet, bij ieder bezoek zag men ze weer. - Maar met dat al, cornelia, als zijne gulhartigheid en zijne godsvrucht welgemeend zijn, blijft hij toch eene aanwinst voor onze beperkte conversatie, al blijft hij dan ook geen man uit een boek. En ik heb nog al gedachte, dat dit zoo zijn zal.’
Maar het wordt tijd, dat wij tot den haan terugkeeren: wij zouden het beest bijna geheel vergeten.
De bladeren waren reeds van de boomen gevallen en werden voor de eerste maal met eene dunne laag sneeuw bedekt. Het was zaturdag morgen, en de school ging uit. Ook de kinderen van arij ploegstaart gingen, daar er een goed zandpad naar het dorp lag, den winter dóór school, en de jongsten werden daarbij door de oudsten geleid en beschermd, - zoo als kinderen leiden en beschermen. Althans zij kwamen altijd heelhuids, al was het juist niet altijd met heele of schoone kleederen, aan den hokkendam te regt.
| |
| |
Daar stond Meester baljon op de straat, naast de schooldeur, en beslechtte de twisten over den eigendom der kleine klompen, en draaide een en anderen pet regt en stuitte enkele springers in hun wilden loop; met het laatste meisje avanceerde hij naar het midden der straat, vervolgde toen met het vuur zijner oogen de schooljeugd tot voor het huis van den burgemeester, boog tegen het mijne en draaide zich om; - alles, gelijk hij dit reeds dertig jaren lang had gedaan, des zomers met de handen op den rug, en des winters met de regterhand in de borst en de linker in den broekzak.
Van zaturdag morgen tot maandag geen school! Dat vooruitzigt deed de kinderen, zoo als iedere week, eenige duimen hooger en eenige voetstappen verder links en regts springen. De weg vlak regtuit, is voor de kleinen de marsch van een strafbataillon. Zij dwaalden en krielden dan ook nu dooreen, en daar zij een bok in het oog hadden, draafden zij, vlugger dan anders, het burgemeesters-huis voorbij. Op eens werd het hoofdcorps door een noodgeschrei terug geroepen. De kleinsten hadden den versnelden marsch niet kunnen volgen, en de vreeselijke haan had van die gelegenheid gebruik gemaakt, om al de beleedigingen van deze week op een der achterblijvers te wreken. De kleine arij ploegstaart, een knaapje van zes jaren, had den aanvaller willen ontvlugten, maar was juist daardoor over de natte sneeuw uitgegleden, en lag nu op den rug, onder de klaauwen en snavel van den algemeenen vijand, schreeuwende uit al zijne magt. Er kwam spoedig ontzet, en de kleine kwam zonder gevaarlijke kwetsuren
| |
| |
vrij. Hij bragt evenwel slijk, bloed en tranen genoeg te huis, om derwaarts ook het verhaal van het gebeurde over te brengen. De oudsten hadden het anders maar liever voor zich gehouden, en hunne berekening was niet ongegrond. arij was vaders naamgenoot en lieveling, en zoodra had hij niet bevende en snikkende zijn verhaal gedaan, of de ontvangst der anderen bestond daarin, dat vader den een bij zijne ooren, den ander bij den kraag en de derde bij hare muts nam, ze dooreen en over den dorpel in huis schopte, en eenige bastaardvloeken achterna wierp:- want andere vloeken gebruikte hij nooit, maar was toch niet gaarne geheel zonder.
Maar deze huisvaderlijke beschikkingen voldeden ploegstaart nog niet, inzonderheid toen het knaapje dien avond door een harde koorts werd aangetast, die men aan schrik, wonden en vermoeijenis scheen toe te schrijven. De koorts en de schrik weken nu van het kind wel spoedig, maar niet de wrok uit het vaderlijke hart. De trotsche vijand van zijn kroost, stapte toch nog vrij en ongestraft met zijn paauwentred over de Mastlandsche straten. Bovendien droeg onze buitenman den burgemeester geen bijzonder goed hart toe, daar beiden te onafhankelijk waren, om elkander niet wel eens in den weg te treden. Hij bezat evenwel slimheid genoeg, onder zijn uiterlijk voorkomen van losse openhartigheid, om eenige weken te wachten, en intusschen naar eene geschikte gelegenheid uit te zien voor de geduchte strafoefening, die hij in den zin had.
Het was op eenen marktdag, waarop vele inwoners
| |
| |
afwezig waren en ook de burgemeester zijne slede had ingespannen, om met zijne vrouw over de dikke sneeuw stadwaarts te rijden, dat ploegstaart, eer hij zelf ook van huis ging, een paar kleine gaauwdieven van den dijk in het werk stelde. De moordenaars slopen met touw en stok en strik gewapend naar het dorp, en wisten door een omweg ongemerkt in den burgemeesterlijken tuin door te dringen. De haan, gelijk verwacht was, stond pal en verdedigde zijn terrein. Maar terwijl hij den een aanvloog, werd hij door den ander handig bij de vleugels gegrepen, de eene strik hem over het hoofd geworpen en met den anderen hem de pooten aaneengesnoerd; en de dappere strijder stikte in zijn laatate gekraai!
Dit alles geschiedde in weinige oogenblikken, bij eene achteraf gelegene mistvaalt, en werd door niemand gezien. Ever onbemerkt gelukte het hun, den haan aan een spijker in den huismuur op te hangen, met een papier er boven, waarop met groote letters te lezen stond: straatschender.
De dag liep stil ten einde, de nacht ging ongestoord voorbij, maar de volgende morgen..... o die morgen!
De burgemeester was des avonds laat te huis gekomen, en voor de meid was dit een onbetaalbare dag geweest, om, juist aan een anderen hoek van het huis, te vrijen. De nacht had alles met zijnen sluijer, die zooveel kwaads verborgen houdt, bedekt. Des morgens juist te acht ure,- want Meester herman baljon was een man van zijn tijd, - begon de klok te luiden;
| |
| |
en bij het eerste gelui sloot de burgemeester zijne pijp met het zilveren dopje, zette de slaapmuts regt en nam den bak met gerst in de hand, alles, alsof er niets gebeurd was. Maar daar trad hij naar buiten, zag eerst naar de lucht en toen naar de hoenders, en riep en schudde met den bak, en riep nog eens, en kreeg alleen kippen te zien, en ging het huis om,.....en op eens wierp hij den bak gerst op den grond, brak zijn pijp, struikelde over zijn pantoffel en stortte zoo ademloos naar binnen, waar hij in zijn leuning-stoel nederzonk; terwijl het bloed hem neus en ooren dreigde uit te springen.
De burgemeesters-vrouw, even prompt op haar tijd, had met het begin van het klokgelui thee gezet en begon met het einde daarvan de boterhammen te smeren. Hoe weinig zij nu ook gewoon was, zich in den rustigen gang harer werkzaamheden te laten storen, hield zij thans evenwel een oogenblik het mes onbewegelijk in de regterhand en het brood in de linker, rigtte haar rustig oog op den dierbaren echtvriend en vroeg dood bedaard: ‘scheelt er wat aan?’
Deze vraag bespaarde welligt onzen goeden van der zanden eene beroerte: want door het contrast van die drooge woorden met zijne hevige gemoedsbeweging, was het, als of de dam van schrik werd doorgestoken, die zijne hartstogten terug hield. De beklemde lippen openden zich, nog bevende van woede. Gewone aardsche woorden konden hem niet voldoen, zoodat hij hemel en hel bijeen vloekte. Dit was voor zijne
| |
| |
vrouw geene alledaagsche zaak, zij wachtte het alleen na eene of twee vaste jaarlijksche vergaderingen, waar buitengewoon gedronken werd; en daar nu de vloektaal wel krachtig is, maar evenmin welluidend, als duidelijk, zoo hervatte zij bedaard het smeren van de boterhammen, in afwachting van nader uitleg. Maar ongelukkig voor haar zelve, gelukkig evenwel voor het bloedrijke burgemeesterlijke gestel, kwam juist de meid binnen, die zeker wel een weinig schuld had, maar toch nergens van wist; en deze werd met de uitgezochtste scheldwoorden naar boven gezonden, om haar kist te pakken en te vertrekken, zonder dat zij er nog regt achter kon komen, door wat gruweldaad zij dit verdiend had. Hierop volgde de veldwachter, een arm man, die een groot gezin had, geheel van den burgemeester afhankelijk was, en naar gewoonte deszelfs orders kwam vragen; en deze goede ziel kromp bij de ongewone ontvangst ineen als een aal, en boog al dieper en dieper bij ieder scheldwoord.
Nu was dan toch eindelijk het burgemeesterlijke gemoed genoeg ontlast, om, langs den stroom zijner woorden, ook zijne gewone drie boterhammen en drie kopjes thee door de keel te laten; daarop zocht hij zijn dopje op, kreeg een nieuwen aanval van woede bij het gezigt van het corpus delicti, en raasde daardoor nog een weinig tegen een paar arme buren, die niets gezien hadden en toch alles hadden moeten zien.
Ondertusschen groepeerden zich langzamerhand buren en vrienden op de dorpsstraat bijeen. Die met den
| |
| |
rug naar des burgemeesters huis of er verre van daan stonden, lachten; de anderen behandelden de zaak ernstig; eenige moeders konden naauwelijks de luidruchtige uitdrukking hunner vreugde bedwingen, en de oude redenaars van den dijk verklaarden zich tegen alle straatschenders, zoowel den vermoorde als zijne moordenaars. Maar hetgeen eigenlijk ieder van zijnen buurman weten wilde, wist niemand; en schoon dien ganschen dag ieder schoft te lang werd gemaakt, vele aardappelen tot moes kookten en veel pap aanbrandde, wist men des avonds nog wel een en ander te bedenken, die het feit zou hebben willen plegen, maar niemand, die het kon gedurfd hebben.
De zaak vernemende, had ik mij diep dag stil binnen gehouden, sprak er ook de volgende dagen zoo weinig mogelijk over, maar vernam ondertusschen alles, wat er te vernemen was, door de tweede hand, inzonderheid door mijn getrouwen adjudant, Meester baljon.
De zondag kwam, - men was nog niet wijzer. De kerk was voller dan gewoonlijk, zelfs de vaste slapers spitsten de ooren, en bij het uitgaan was bijna niemand tevreden, dat ik den dooden haan had laten rusten en eenvoudig het evangelie gepredikt.
Maar des maandags morgens zat de burgemeester te ontbijten en had het nootlottig papier in de hand, toen hij plotseling opsprong, zoodat zijne vrouw bedaard op zijde ging, om hem in alle rigtingen den weg vrij te laten. Met de woorden: ‘dat had ik vroeger moeten
| |
| |
bedenken!’ en met het doodvonnis in de hand, liep hij gezwind de dorpsstraat over en op het schoolhuis toe. herman baljon had de slaapmuts na het luiden van de klok weer opgezet, om daarvan zoo lang mogelijk genot te hebben, en zat pennen te vermaken in de school: want bezigheden van studie deed hij nooit in het huishoud-vertrek. Bij het haastig binnenkomen van den burgervader, spouwde hij van schrik eene pen geheel open, in plaats van er eene split in te maken, en nam de slaapmuts af.
‘Meester, spoedig al uwe schoolschriften nagezien; en als dat niet genoeg is, al de hand teekeningen op het dorpshuis; ik moet weten, wie dit vod geschreven heeft, hoort gij?’
Meester baljon hoorde, en boog, en nam met die buiging de hagchelijke taak op zich. Zoodra er niet meer over den haan gesproken werd, werd ook de toon van den burgemeester vriendelijker, en beide dorpswaardigheden wandelden nog eens het kerkhof over. Ik zag het uit mijn slaapvertrek, daar ik juist bezig was met op te staan, en het scheen mij geen gunstig voorteeken voor de rust van deze week.
Deze maandag was voor baljon een dag van ongewone inspanning, des avonds ontving hij vele authentieke stukken van het dorpshuis, ook bij mij kwam hij nog kerkelijke acten nazien, dien nacht verbrandde hij twee kaarsen extra; en - nog vond hij het niet, om eene zeer eenvoudige reden, waaraan de burgemeester niet gedacht had.
| |
| |
Bleek van het nachtbraken, meldde hij zich dings-dag morgen voor half negen bij den burgemeester aan; reeds een uur lang, zelfs onder het luiden, had hij bedacht, met wat woorden hij zijn troosteloos rapport zou indienen, maar de geheele aanspraak werd hem afgesneden door de vraag:
‘Nu, wiens hand is het?’
‘Ik...... ik weet het niet.’
‘Gij zijt een droomer, zeg ik u.’
‘Maar..... maar de burgemeester gelieve te bedenken, dat de letters op dit papier, geteekende druk-letters zijn; en daarbij verandert geheel het eigenaardige.....’
Het gezigt van het noodlottig papier bragt zijn Edel Achtbare in nieuwe woede, en met een dreigend oog riep hij uit: ‘drukletters, ja, ik zal u met drukletters betalen, lomperd!’
Dit woord klonk den goeden meester, die juist eene aanmaning voor achterstallige dorpslasten wachtende was, als een donderslag in de ooren; maar hij begreep, dat het best was, de bui te ontwijken, en vertrok.
Een droomer! Ja wel droomde hij nog half, van den slapeloozen nacht en de vergeefsche inspanning. Het was juist schrijfmorgen op de school, en dan waren de kleinen nog al rustig. Toen nu alle pennen zoo krasten, dommelde Meester baljon in, en droomde van schriften en handteekeningen, die in woest geweld dooreen dansten, en waarachter eenige drukletters uit den grond opkwamen, die algrooter en grooter werden, tot op eens
| |
| |
al het schrift door een stroom van hanenbloed werd uitgewischt, en de goede man verschrikt ontwaakte en zich het klamme zweet van het voorhoofd wischte.
Ondertusschen begreep de burgemeester, die bij de gewone stemming van zijn gemoed niet onredelijk was, al spoedig, dat meester, veldwachter, noch buren eenige schuld aan het feit hadden; en zoo kwam de zaak tot een kalm status quo, dat gewoonlijk op deze woelige aarde de plaatsvervanger is van ware rust en vrede. Dit status quo zou waarschijnlijk wel onbepaald zijn verlengd geworden, en dan had de tijd, die reeds zooveel kwaad heeft doen vergeten, ook dezen dooden haan al spoedig in zijn grooten reiszak ingepakt, maar.....
Het is weinig menschen gegeven, het goede, aardige of wat er ook opmerkelijks is, dat zij gedaan hebben, te verzwijgen. Het draait sich om en om in hun geheugen, het kijkt hun de oogen uit, het brandt hun op de tong, en sluipt eindelijk ongemerkt tusschen de tanden door. Want er is geen woord, dat zwaarder op de onderlip weegt, dan het woord ik: er behoort veel spierkracht toe, om het binnen te houden; en ontsnapt het eens, hoe veel woorden sleept het niet met zich!
Job wijsland is een eerzaam winkelier op ons dorp: rustig van aard, goedhartig, vrolijk en, schoon hij ook vrij wel denken en spreken kan, met de gelukkige gaaf bedeeld, om bij ieder, die gaarne spreken wil, aandachtig te luisteren. Dit maakt hem bemind, en doet, gevoegd bij zijne bekende eerlijkheid, ook zijnen winkel goed.
| |
| |
Ook bij ploegstaart was de brave job altijd welkom; en even na nieuwjaar stapte hij, naar jaarlijksche gewoonte, den weg naar den hokkendam op, om met hem te rekenen en verder wat te praten bij de warme plaat. Hij vond onzen vriend alleen te huis, daar vrouw en kinderen (zoo zeide hij) bij Grootje waren; ploegstaart wierp een groot wortel-end van een boom op de plaat, en tapte eene kan best bier. Er werd veel en vrolijk gepraat; job haalde nog eens, daar hij het hier veilig doen kon, de kluchtige woede van den burgemeester op; arij liet zich een en ander ontvallen, en ten slotte werd er hartelijk gelagchen en wijsland de hand op den mond gelegd.
Lezers! kent gij iemand, die zwijgen kan, zwijgen als het graf? Geef hem de hand en kies hem tot uwen vriend. Maar is hij getrouwd, en kan hij het nog? Kan hij het waarlijk nog? O druk hem dan aan uw hart, en maak hem vooral tot uwen boezemvriend.
Job wijsland was geen babbelaar, en ploegstaart wist, dat hij niemand veiliger zijn geheim vertrouwen kon. Maar job had eene vrouw, die in anderen en voor zich zelve van de kunst van zwijgen een geweldigen afkeer had. Een weinig scheel, een weinig mank, een weinig krom van rug, een weinig rhumatiek in de handen, had zij geen harer leden zoo geheel tot hare beschikking, als de tong en de ooren. Bij haar in den winkel werden alle leerredenen beoordeeld en godsdienstige redevoeringen gehouden, het nieuws werd er uit den dop gebroken of groeide er in korte oogen- | |
| |
blikken verbazend aan, het kwade werd er onder het mikroskoop gezet, en plannen beraamd, die de mans naderhand als hunne eigene denkbeelden uitvoerden: met een woord, het spreken van vrouw wijsland deed den winkel niet minder goed, dan het zwijgen van haar man.
Hoeveel duizenden woorden waren er aan die smalle toonbank niet reeds gewisseld, sedert het eerste lood koffij op dien rampzaligen morgen gehaald was! En nog, - hoe spijtig! - wist vrouw wijsland niets anders over den haan te zeggen, dan eene strafpredikatie tegen het dartele en godlooze geslacht dezer eeuw, en tegen den nijd, die de braafste menschen geen rust liet: - de burgemeester was een goede kalant in haar winkel.
Juist op dien avond en den volgenden dag, daar er vreemdelingen over waren en dus het oude weer nieuw werd, sprak vrouw wijsland veel over den haan en den goeden burgemeester. job zweeg. Nu, dit was hem in huis niet vreemd. Maar hij zweeg, vooral toen hetzelfde gesprek nog eens terugkwam en de vrouw met hare gissingen en vermoedens zoo geheel van den weg af was, - hij zweeg alleen met de tong, hij glimlachte. Dit lagchen was vrouw wijsland bedenkelijk, zij polste, zij dreigde, en eer zij insliep, wist zij althans, dat hij meer wist. Reeds vroegtijdig werd zij wakker, en ging in hare gedachten na, waar haar man al zoo geweest was in de laatste dagen, en wien hij kon gesproken hebben. Op eens schoot haar het lang vergeten onheil van het ver- | |
| |
schrikte en gekwetste kind te binnen, zij viel haren man met grof geschut aan, waagde eene stoute gissing, beloofde te zwijgen- te zwijgen, waaraan zij zou gebarsten zijn!- genoeg, job wijsland schond letterlijk zijn geheim niet en toch wist het zijne vrouw. Hij zeide het immers niet, maar zij zeide het en hij sprak het niet tegen.
Tegen den volgenden zondag, had vrouw wijsland de vrouw en zuster van den molenaar gevraagd. De vrouwen mogten eigenlijk elkander niet zetten; maar de mans waren neven en vrienden, en elkanders kalanten: de vrouwen hielden dus ook, zoo het heet, de vriendschap aan. Het was zondag avond, en het gezelschap zat bijeen. Men dronk koffij, - dit sprak van zelf. Men at boterhammen met rookvleesch en beschuitjes met suiker, - dit ook. En dat evenzeer van zelf sprak, was, dat eerst de preken van dien dag werden besproken, en daarna het nieuws van de afgeloopene week uit alle hoeken bijeen gezocht.
Ik heb dikwijls opgemerkt, dat wanneer menschen, die elkander niet mogen lijden, vriendschappelijk bijeen zijn, de gal, die zij eigenlijk elkander gunnen, over de afwezigen te rijkelijker wordt uitgestort. Althans, daar de drie nichten even spraakzaam en even belangstellend in de kerk en in hare naasten waren, was de namiddagpreek ‘maar weer zóó zóó geweest,’ en werden, toen dit afgehandeld was, de jonge meisjes van het dorp gemonsterd, of geen hunner ongepaste kleederen droeg of ontijdige vruchten beloofde: - er
| |
| |
was weinig nieuws: - om nu eene van die pijnlijke tusschenpoozen aan te vullen en het vuur van het gesprek wat op te rakelen, deed de molenaarsvrouw den dooden haan nog eens herleven. Hier werd het gezigt van vrouw wijsland bedenkelijk: zij snuifte, evenwel bewaarde zij haar geheim. Zij zeide alleen; ‘zij zou wel......, maar men kon alle dingen zoo niet zeggen; - men zocht wel eens op het dorp, wat buitenaf te vinden was; - de armen werden wel eens beschuldigd, omdat men de rijken niet aandurfde; - maar 't was beter, van die dingen niet veel te spreken, om de rust niet te storen.......’
Eer de volgende zondag daar was, wist het gansche dorp, ergo ook de burgemeester, wie het hanenbloed op zijn geweten had: - niemand had het gezegd.
Ik wist het ook. Het verwonderde mij dus niet, dat arij ploegstaart bijna de eenige was, - eenige goede oude vrome zielen uitgezonderd, - die aandachtig luisterde, en daardoor het bliksemend oog van den burgemeester, dat van tijd tot tijd op hem rustte, niet bemerkte, voor zijn Edel Achtbare zich verstoord omwendde, toen arij bij het uitgaan der kerk hem groette.
Nu moest de bom losbarsten. ploegstaart was juist in het regthuis, had daar zijne korte pijp aangestoken, gaf zijne orders om in te spannen, en dacht er over na, of hij zich ook in het gezigt van den burgemeester kon vergist hebben, toen de veldwachter hem al buigende en bevende verzoeken kwam, om eens bij den burgemeester aan huis te komen.
| |
| |
Ploegstaart was op alles voorbereid, en in het volle gevoel zijner onafhankelijkheid begaf hij zich op weg, zoo als hij was, op de klompen en rookende. Zonder veel aandienens trad hij binnen, en wachtte de kans niet af, of hem een stoel zou worden aangeboden: hij nam er zelf een.
‘Nu weet ik het: gij hebt den haan vermoord!’ deze woorden werden haastig en afgebroken hem toegeduwd, met eene stem, die van toorn beefde. Meer kon de man niet uitbrengen.
‘Is 't anders niet?’ was het antwoord. ‘Dat is uw zaak; maar ik weet, dat hij mijn kind bijna de oogen uitgepikt en eene ziekte op 't lijf gejaagd heeft: dat was in mijn zaak.’
Met deze woorden stond onze arij op, zette bedaard zijn stoel weg, klopte zijne pijp uit en ging heen, waarna hij inspande en wegreed, zoo gerust, alsof er niets gebeurd was, en zelfs eenigzins verligt, omdat zijn geheim nu geen geheim meer was. Evenwel was hij voorzigtig genoeg, om alleen te lagchen en niets toe te stemmen, als er van den haan gesproken werd, gelijk natuurlijk nu weder dagelijks het geval was.
Maar nu de gevolgen!
Het eerste was, dat ploegstaart in openlijke onmin geraakte met zijne verraders. Hij liet voortaan zijn graan niet meer bij den molenaar van het dorp malen, en nam zijne winkelwaren bij jochim wijsland, die binnen kort uit broederliefde een soortgelijken winkel, als job hield, had opgezet.
| |
| |
En de burgemeester - ja, die begreep bij nader indenken, dat er toch weinig aan de zaak te doen was, daar de eigenlijke moordenaars zich nog altijd schuil hielden en de schuldige niets bekend had, terwij] ook de bewijzen verre zouden te zoeken zijn. Hij schaamde zich ook een weinig, om een crimineel proces over een haan te entameren. Er was dan geen directe straf uit te denken; maar op kleine plaatsen, mijne lezers, daar directe en wettelijke straffen doorgaans te omslagtig, te moeijelijk en te kostbaar zijn, behelpt men zich in dat geval met indirecte en heimelijke straffen, die even goed doel treffen en zelfs nog scherper wonden.
Februarij werd de dorpsomslag gereed gemaakt, die doos van pandora in elke kleine gemeente! En de burgemeester wist ditmaal te bewerken, dat de schuldige hooger dan gewoonlijk werd aangeslagen.
Arij ploegstaart ontving het aanslagbiljet, smeet het eerst op den grond, maar nam het toen weer lagchende op en zette op de keerzijde (weder met drukletters!):
Jaarlijksche dorpsomslag. . . . . |
ƒ 80 |
Daarenboven een zwarte haan met een witte kuif. |
ƒ 20 |
|
|
Somma |
ƒ 100 |
Zoo werd het biljet terug gezonden en de honderd gulden voldaan. - Nieuwe woede, nieuwe twisten! -
‘Maar nu werd het toch tijd, dat gij, als verkondiger van het evangelie der liefde en herder der gemeente, er u mede moeidet?’
| |
| |
Ja, mijne lezers! ik wil u gulhartig bekennen, dat het mij allermoeijelijkst valt, in het bijzonder vermaningen en bestraffingen uit te deelen, hoe gemakkelijk en vrijmoedig ik dit in het algemeen van den kansel doe. Ik geloof, dat het minder uit vrees voor de menschen is, dan wel uit beschroomdheid om in den meesterachtigen, bitteren toon te vallen, en daarbij uit eene zekere, niet altijd wijze en geoorloofde zucht, om met alle menschen vrienden te blijven. Ik ga dikwijls uit met het vurigste voornemen, maar onder weg klemt mij de vermaning of bestraffing in de keel vast, zoodat het mij regt benaauwd wordt; doe ik den mond open, dan blijft ze mij aan tong en verhemelte kleven, en komt zij er eindelijk uit, dan is de kracht er af en de geest er uit. Dan zeggen de menschen: ‘wat is onze Dominé toch goed!’ En ik kom te huis en werp mijn steek op de tafel, en zeg: ‘klein-geloovige, vaar was uw ijver, uw moed?’
Evenwel beproefde ik, of ik den verbrokenen dorpsvrede herstellen kon. Maar ieder, bij wien ik mij aanmeldde, had zooveel redenen, waarom hij juist nu den vrede niet bewaren kon; niemand had zelf de eerste aanleiding gegeven; ieder was het van harte leed; mij nam men het niet kwalijk; 't was jammer, maar het kon nu niet anders:- en zoo kwam ik telkens te huis zoo als ik was uitgegaan.
Mijne hoop was nu op den tijd gevestigd, ofschoon op eene kleine plaats de tijdstroom niet zoo spoedig scherpe hoeken effen slijt, omdat er minder golving, minder
| |
| |
afwisseling is. En desniettegenstaande is alles uitnemend stilzwijgend afgeloopen. Alle partijen zijn verzoend. arij ploegstaart gaat reeds weder om, met winkelier en molenaar, en vrouw wijsland vindt hem zulk een goddeloozen spotter niet meer. Ja, mijne eigene oogen hebben gezien, dat de burgemeester hem verleden week een hand gaf. Zoudt gij nu nog denken, dat men op Mastland niet wist te vergeven en te vergeten?
Eenige kleine bijzonderheden moet ik hier evenwel aanteekenen. Het malen buiten het dorp is verbaasd ongelegen en kostbaar, de winkelwaren van jochim wijsland zijn duurder en slechter; en van der zanden heeft een stuk weiland noodig, dat ploegstaart in eigendom toekomt.
O gij verzoening dezer wereld, wat zijt gij? De eigenbaat maakt de deur wel weder open, om de tegenpartij binnen te laten, maar in iederen hoek van het vertrek glinsteren nog de oogen van den nijd!
Evangelie van genade en liefde en zaligheid! Ieder prijst u en neemt uwe woorden op de lippen; maar komt het aan op daden aan van zelfverloochening en edelmoedigheid, strijdt gij tegen toorn en verbittering - ach! een doode haan heeft meer invloed bij diezelfde menschen, die u prijzen, dan gij!
|
|