| |
| |
| |
V. Mijn eerste kanselwerk.
Komt, mijne medebroeders, die ook reeds eenige jaren, en meestal langer dan ik, dien weg betreden hebt, doet ook eens, wat ik op dit oogenblik doe. Brengt op eenen rustigen avond uwe eerstelingen, sedert lang in een donkeren hoek van boekenkast of lessenaar weggelegd, weder aan het daglicht, en leg ze naast uwen tegenwoordigen arbeid op de tafel. Mij althans geeft het een weemoedig genoegen, wanneer ik zoo op mijne eigene schreden terug keer, en mijn eigen ik van vroegeren leeftijd weder ontmoet, dien ik elders naauwelijks herkennen zou, evenmin als de kapel naderhand de huid van de pop herkent, waaruit zij is voortgekomen.
Toen ik op mijne eerste standplaats kwam, bragt ik een kostbaren schat mede: een twintigtal leerredenen, gedeeltelijk de vrucht van mijn akademietijd, gedeelte- | |
| |
lijk die van mijne proponenten-dagen; leerredenen, die overal en altijd konden worden uitgesproken, meestal opgesteld zonder noodzaak, allen zonder eene gemeente bepaald voor den geest te hebben: woorden in de lucht, aanspraken zonder hoorders. Vooral de akademische preken waren mij in den tijd regt naar den zin: zij waren bewerkt, doorwerkt, afgewerkt. Zij zijn dan ook allen te Mastland voorgedragen, en dragen den datum hunner openlijke optreding op het titelblad. Of ze verstaan zijn? Ik durf er niet aan denken. Wel had ik bij de woorden van den Heiland: ik zal met u zijn tot de voleinding der wereld, eene fraaije schets van de kerkelijke geschiedenis opgesteld; en bij die van petrus: ik zal zorgen, dat gij na mijn verscheiden wetenschap hebt van deze dingen, was de oorsprong van den canon der boeken van het Nieuwe Testament vrij goed uiteen gezet; maar.......
En behalve deze kostbare verzameling van leerredenen, bezat ik eene dito van schetsen, die ik bijna nog hooger achtte, de zuur gewonnen vrucht van het schetsencollegie. Dat schetsencollegie, o als ik er nog aan denk, welk een arbeid het mij gekost heeft! Wat waren die schetsen netjes! Al de deelen en onderdeelen konden uit elkander worden genomen en weder in elkander gezet, als een kinderlegspel; het geheel sloot in een, als het gebindte op de teekening van een kundig architekt. En wanneer dan de goede professor verscheen, al hadden wij er lange winteravonden met vereenigde krachten aan gearbeid, dan moest er toch altijd de schaaf nog
| |
| |
eens opgezet en het penseel nog eens overgestreken worden; maar dan ook namen wij ze verheugd mede, en schreven ze keurig net over, en legden ze weg, als diamanten van het eerste water!
Zonderling verandert toch van dag tot dag ongemerkt ons oordeel, zoodat wij ons zelve naauwelijks begrijpen kunnen, hoe wij na weinige jaren en zonder éénen plotselingen sprong, op een zoo geheel ander standpunt gekomen zijn. Wanneer ik nu deze kostbare, gepolijste schetsen in handen krijg, dan schijnen ze mij schaduwen zonder wezen, mathematische figuren zonder ligchaam, geraamten, die nimmer geleefd hebben; en ik zie geen kans, ook bij den besten wil niet, om ze den adem in te blazen en het bloed door de aderen te jagen. En stel ik mij ons troepje studenten voor, zoo lustig nog en zoo dartel, zoo ongeschikt om anderen te stichten en te besturen, daar wij ons zelve nog naauwelijks besturen konden, rondom die tafel met schetsen; - dan komt het mij bijna voor, alsof wij bij een professor in de medicijnen den pols hadden leeren voelen op een stroopop en de tong onderzoeken op een houten gaper.
En toch was dit de schuld niet van den braven en kundigen hoogleeraar, maar van de jeugd en de akademie. Onze hoogescholen zijn wel geschikt, om godgeleerden te vormen, maar leeraars vormen zij niet. Die vormen zich zelve of de gemeente vormt hen, naderhand. Onze kerk mist een geleidelijken overgang van de theorie tot de praktijk, die op de akademie niet kan ge- | |
| |
vonden worden. De omstandigheden des tijds hebben wel het legioen proponenten daargesteld, waaronder men den tusschenstaat doorbrengt tusschen student en predikant. Ik geloof, en zie zelfs, dat die tusschenstaat voor velen nuttig is; maar hij is te onzeker, te ongeregeld, te ledig en ontmoedigend; het is geene voorzaal, waar men wordt ingelaten en nader omtrent een en ander onderrigt; het is de straat, waar men elkander verdringt, niet wetende, of het wel immer gelukken zal, binnen te komen.
Maar ik zou van mijn eerste kanselwerk spreken. Ik reken daartoe nu niet de medegebragte leerredenen. Deze dienden voor die weken, waarin ik door andere noodige bezigheden en bezoeken te zeer werd opgehouden. Ik spreek van de leerredenen, te Mastland en voor Mastland opgesteld. Wat zwoegde ik den geheelen maandag en dingsdag, om toch een goeden tekst te vinden. Want tot een goeden tekst behoorde, dat zich een thema, eene van alle zijden afgeronde stelling, daaruit liet afleiden. In die stelling moest alles begrepen zijn of ten minste begrepen kunnen worden, wat over den tekst te zeggen viel; en dan nog moest die stelling door mij gemakkelijk, of althans met genoegen kunnen behandeld worden. Maar dit was nog de kleinste arbeid: die schets, die ongelukkige schets! zij moest immers zoo net ineensluiten, geen deel mogt te groot of te klein wezen; en er was geen professor op Mastland, om ze na te zien! Eerst eene voorafspraak, of men iets vooraf te zeggen had of niet; en dan -
| |
| |
dit vloeide toch nog het gemakkelijkst, - in het eerste deel den tekst behoorlijk toegelicht, in het tweede de waarheid daarin vervat uit rede, Bijbel en ervaring nader bewezen, en in het derde met eenige toepasselijke aanmerkingen besloten. Inderdaad, ik mag niet ondankbaar zijn, zonder deze methode weet ik niet, hoe ik er immer zou gekomen zijn. - En was nu de schets gereed, wat was het overige dan? schrijven, anders niet. De denkbeelden waren voorhanden en de woorden kwamen van zelf. - Nu nog het memoriseren, die altijd onaangename inspanning, waarbij tevens eenige perioden wat welluidender gemaakt, aangevuld, afgerond werden, en - ik was gereed. - En de uitvoering dan? wel, op de uitvoering was ik genoeg voorbereid; ik had oogen en handen immers kunstmatig leeren bewegen, en zou het zeker van de voeten ook geleerd hebben, als de predikstoel niet van onderen gesloten ware; en ik was immers een ijverig lid geweest van een declameergezelschap, waar tollens kunstmatig bedorven en bilderdijk onwetend geparodieerd werd.....
Alzoo gereed, trad ik voor de Mastlandsche gemeente op; en ik meende mij reeds vrij ver op weg, vooreerst om een der eerste kanselredenaars van ons vaderland te worden, en vervolgens om de geheele gemeente tot eene edele Christenschaar te vormen, waarin alle ongeloovigen overtuigd, alle zondaars bekeerd werden; en zoo als ik dit gulhartig beken, zoo kan ik met vrijmoedigheid er bij voegen, dat het laatste mij nog oneindig meer dan het eerste ter harte ging.
| |
| |
Daar stond ik dan nu voor eene eigene, voor mijne gemeente. Met die gedachte was het, als of ik, reeds op de trappen van den kansel, alle mijne gesticulatiën vergeten was. Verder gevoelde ik mij met zekeren angst aan het geschrevene gebonden, en daarin niet al te best te huis, juist op het oogenblik, dat ik het uitsprak. Dit een en ander maakte zeker mijne voordragt stijf en vervelend; en eenige al te gedienstige vrienden waren zoo goed, mij de onzachte oordeelen daaromtrent over te brengen: dat was de eerste harde pil: ik heb er naderhand doozen vol geslikt!
Deze ongunstige oordeelen deden mij niet alleen om mijnentwille leed, maar ook om de goede zaak. Zoo had dan de waarheid, die ik voorstelde, althans zulke hoorders volstrekt niet getroffen, daar zij den tijd hadden gehad tot bittere oordeelen. Waaraan zou dit liggen? Er had toch geen enkel bewijs ontbroken. Ik wist in de schets geene ingeslopen fout, in de leerrede geen verkeerden volzin te ontdekken.... Na eenig nadenken besloot ik, op de houding en het gelaat mijner hoorders naauwkeuriger acht te geven, om, zoo mogelijk, mijne leerrede tot in hunne ziel te volgen. Bij mijne voorafspraak, (zoodra men wist, dat ik die altijd had) scheen men alleen naar de eerste woorden te luisteren. Dan was men gerust, omdat ik op weg was; en velen hadden nog eene kleinigheid te bespreken of te doen, eer het voorgebed aanving. Bij de tekstverklaring waren velen vrij aandachtig, eenigen zelfs (ik bemerkte later, dat zij als schriftgeleerden in de gemeente bekend en ge- | |
| |
eerd waren) spitsten daarbij bijzonder de ooren. Maar treurig was het gesteld bij het tweede, het betoogende gedeelte: dan gaven de burgemeester en oudste ouderling het sein, door zich in hun hoekje vast te zetten, en velen volgden hun voorbeeld; ach! eer het laatste bewijs was uiteengezet, was er somtijds maar een klein gedeelte der hoorders meer overig, altijd met Meester baljon aan het hoofd, die door het diep gevoel van zijnen pligt verhinderd werd om immer in te sluimeren; zelfs deed de goede man buitendien nog wat hij kon, en voorzag het geheele kerkbestuur, benevens de voorste rei vrouwen van - snuif.
Maar het woord toepassing werkte als een elektrieke schok op de dommelende gemeente. Dan stond men op, groette elkander daarbij naar een zonderling landsgebruik, en staroogde op mij, om toch niets van mijne toepassing te missen. Ik wil gaarne bekennen, dat, gelijk straks de dofheid mij had geërgerd, nu de aandacht mij verlegen maakte. Hoe, dacht ik, zal men op zich toepassen, wat de slapende ooren is voorbijgegonsd? En buitendien, opdat er niets aan het betoog ontbreken zou, had het tweede deel der leerrede zoo veel plaats ingenomen, dat er slechts enkele bladzijden waren overgeschoten voor de toepassing, die, zoo dacht mij, bij elken redelijken mensch van zelve volgt, zoodra hij van eene waarheid doordrongen is. En dit bezorgde mij van diezelfde slapende hoorders het vonnis, dat mijne verklaring goed, maar mijne toepassing gansch niet krachtig was.
| |
| |
Hoe ben ik toch dat eerste jaar doorgeworsteld? Toen de eerste kerstijd negen preken in plaats van vier vorderde, - neen, toen kon ik aan de logische orde mijner schets niet meer denken, en ik was blijde, als ik, door dagen en nachten arbeids, voor iedere godsdienstoefening eenige tamelijk verstandige en hartelijke toespraken had opgeschreven, die toch met niet minder aandacht, dan mijne uitgewerktste leerredenen, werden aangehoord. En toen ik nu in het begin van het volgend jaar weder aan den gewonen arbeid moest gaan, - ik herinner het mij nog levendig, - toen zat ik met de hand onder het hoofd, en vreesde, dat de bijbel mij te klein zou worden. Immers weldra zou ik geene stelling meer te bewijzen, geene ondeugd te bestraffen, geene deugd aan te bevelen hebben, die niet reeds bewezen, bestraft of aanbevolen was. En het getal der goede teksten, teksten, zoo als ik ze boven beschreven heb, werd waarlijk schaarsch.
Ondertusschen leerde ik mijne gemeente meer in 't bijzonder kennen en mij aan haar hechten; en wanneer ik dan toch, daar de nood drong, weder eene leerrede maken moest, zweefde mij dikwijls een of ander voor den geest, dat uit de huizen mijner gemeenteleden op mijne kamer was medegegaan. Nu eens was het eene heerschende verkeerde denkwijze, dan ondeugden of rampen, die ik gezien had, dan weder de opvatting en invloed mijner prediking, die ik had opgemerkt. En ik ben overtuigd, dat ik op die wijze aan mijne gemeente zelve mijne vorming tot haar her- | |
| |
der en leeraar verschuldigd ben. Vele bijzonderheden hiervan zweven mij op dit oogenblik voor den geest; maar zij zouden den lezer misschien even nietig voorkomen, als ze mij belangrijk zijn. Ik wil dus dien tusschentijd voorbijgaan, en alleen zeggen, hoe ik nu, over mijn eersten kanselarbeid oordeel, en mijn tegenwoordigen zoek in te rigten.
Wanneer ik nog terug zie op die langdurige worsteling, waardoor uit den theologant en rhetor een dorpspredikant geboren werd, dan heb ik geen berouw van mijne studie, dan schaam ik mij mijne eerste gebrekkige proeven niet. De godgeleerdheid, hoewel zij veel heeft, dat menigeen afschrikt, is eene nuttige en noodige wetenschap, en zonder haar met ijver en oordeel beoefend te hebben, zal wel niemand een uitnemend leeraar worden. Maar daarom behoeft men nog geene godgeleerde preken te maken. Het is hiermede, als met de grondslagen van een huis: zij moeten stevig, maar zij moeten bedekt wezen. De gemeente is evenmin een letterkundig gehoor, als de Bijbel eene kritiek van kant is. Ook worden de menschen niet overtuigd enkel door het geregeld toetellen van genommerde bewijzen, evenmin als zij bekeerd worden door de opsomming van drangredenen tot de deugd. En dit is wel zeker, dat, moesten wij onze toehoorders eerst tot goede theologanten vormen, om er zoodoende goede christenen van te maken, onze zalige hemel geweldig leeg zou zijn.
Dit was zeker het hoofdgebrek mijner eerste leerredenen. Zij waren te veel godgeleerde verhandelingen,
| |
| |
en de kerk van Mastland was niet tot een gehoorzaal gebouwd. Daarbij werden ze zeker te stijf voorgedragen; maar dit acht ik minder een gebrek, dan wel eene onvermijdelijke eigenschap van den jeugdigen redenaar. Ik was toen (in een goeden zin) acteur, gelijk ik later spreker werd: dat is, ik voerde toen mijne stukken uit, maar toch mijne stukken; ik stelde gebrekkig voor, wat ik gedacht en gevoeld had op mijne kamer, maar ik had het toch gedacht en gevoeld: daarom berouwt het mij niet. Ik geloof zelfs, dat niemand, die van het belang der zaak doordrongen is, zich terstond zoo geheel vrij kan gevoelen op den kansel; en dat de jonge mensch, die dadelijk de vrijmoedigheid heeft om een spreker te zijn, ligtelijk spoedig de onbeschaamdheid zal hebben om een babbelaar te worden.
Maar als men zich nu meer te huis gevoelt op den kansel en in zijne gemeente, hoe zal men dan het nuttigst spreken? Ook deze vraag wil ik nog uit mijne ondervinding trachten te beantwoorden, ofschoon sommigen het misschien vermetel en anderen vervelend zullen vinden; maar gelijk ik de vrijheid had, van al of niet te schrijven, zoo behoudt ieder de vrijheid aan zich, om al of niet te lezen.
Wat zijn onze leerredenen? Geene godgeleerde verhandelingen, en zelfs geen eigenlijk of enkel onderwijs in de godsdienst- en zedeleer; ook geene eerste evangelieverkondiging, gelijk de taak is der zendelingen; het zijn toespraken tot eene gemeente, en wel liefst tot onze
| |
| |
gemeente, bij hare openlijke vereering van God en den Heiland; toespraken, waarbij een gedeelte van Gods woord wordt ten grondslag gelegd, naar het voorbeeld der oude Joodsche synagoge. Dit wacht de gemeente ook van ons, en van daar, toen ik meer onder het algemeen omging, dat ik ook alleen van verklaring en toepassing hoorde spreken, en niet van dat kunstige, afgetrokkene tweede deel, waaronder zoo vele hoorders mij hadden verlaten.
Wij hebben dan over en naar den bijbel te spreken tot die menschen daar, gelijk ze zijn, gelijk wij ze kennen; die menschen, met hunne sterfelijkheid en hunne eeuwige bestemming, met hunne dwaasheden en hunne zonden. En die spreekt, moet wat te zeggen hebben; iets, dat hij weet, of gelooft, of gevoelt, of wil; iets, dat hem op de lippen brandt, waarmede hij hoog is ingenomen: - Ziedaar het beginsel onzer prediking, al het overige is broddelwerk.
En die aldus spreekt, het is niet genoeg, dat hij ingenomen is met de zaak, waarvan hij spreekt; hij moet ook gehecht zijn aan de menschen, waartoe hij spreekt. Hoe zijn die menschen? Waartoe komen ze? Hoe hooren zij ons? Doorgaans gevoelen zij, al is het slechts flaauw, hunne behoefte aan de godsdienst; maar dit gevoel is bij velen sluimerende, bij weinigen zoo sterk, dat zij ingespannen, ook met moeite, blijven luisteren; het moet worden opgewekt, de mensch in hen moet worden wakker geschud. Wij willen van waarheden hen overtuigen? Goed. Maar wij moeten
| |
| |
eerst hen zoeken te bewegen, om naar die waarheden te luisteren. En als zij al luisteren, dan moeten wij nog niet verwachten, dat zij zullen aannemen, wat goed betoogd is. Verreweg de meesten hebben, of geene bepaalde denkbeelden, en dan nemen zij ze moeijelijk meer aan, nu ze eenmaal volwassen zijn, of zij hebben een bepaalden vorm van denken, en vaste stellingen, vrienden hunner jeugd, waarvan ze zich niet zullen laten scheiden: wat daarmede overeenkomt, nemen zij aan, wat daartegen strijdt, verwerpen zij als per se onwaar, en misschien verwerpen zij daarbij ook, eens vooral, u die het zegt.
Zoo schijnt dan de weg tot het verstand onzer meeste hoorders ons afgesloten? Niet geheel, hij is slechts versperd. Daarenboven staan ons nog twee wegen open, waarvan menige zijweg tot de hersenen voert, de weg tot het geweten en de weg tot het hart.
Het geweten is in iederen mensch een onwraakbare getuige, die wel eens sluimert, maar zelden diep slaapt. Ook waar het verstand weigert, de waarheid aan te nemen, wordt het geweten dikwijls daardoor getroffen. En waar zullen wij beter den weg tot hetzelve geopend vinden, dan in het bedehuis, waar de zondaar zich voor het aangezigt des Heiligen Gods stelt? Die daar zich verhardt, die is elders zeker allermoeijelijkst te treffen.
En het hart is toch ook bij geenen mensch geheel en al voor edele aandoeningen gesloten. Dat moge zoo schijnen, als woeste driften zich geheel van hem meester hebben gemaakt, maar als deze bedaren, dan zal
| |
| |
hij toch voor zachter gevoel nog wel vatbaar zijn. De grootste booswicht weent soms heete tranen, bij de gedachte aan zijne moeder of aan zijne kinderen.
Dat zijn nu de wegen, langs welke onze hoorders voor ons toegankelijk zijn, niet juist, om ze op een oogenblik van ingewortelde vooroordeelen te genezen, of van ingekankerde gebreken te bekeeren, maar om toch een heilzamen invloed op hen uit te oefenen, al is het langzaam en ongemerkt. Maar daartoe behoort dan ook vurige en onvermoeide ijver voor de goede zaak, en hartelijke liefde tot uwe medemenschen, die vooral, die aan uwe zorge zijn toevertrouwd. O, een hoorder bemerkt het zoo spoedig, of gij tot hem spreekt, omdat gij belang in hem stelt; even als het kind het u in de oogen leest, of gij een kindervriend zijt. En wat gij als vriend hem onderrigt, hem opbeurt, hem waarschuwt, dat neemt hij juist van u gaarne aan, terwijl hij het van een ander zou weigeren. Daarom beschuldig ik dan nu ook de logica en de dogmatiek en de homiletiek niet meer, dat ze mij nog geen preken geleerd hadden.
En nu het onderwerp. Ik dwaas, dat ik zoo lang naar een goeden tekst zocht, en vreesde, dat de bijbel mij te klein zou worden! Zoo dikwijls ik de kerk binnentrede, die plaats der aanbidding van den Oneindige, den Onzienlijke, is daar niet oneindig veel te zeggen tot verheerlijking van dat onbegrijpelijk groote Wezen? Stel ik mij mijne gemeente voor en mij zelven daarbij, zondaren als we zijn, misschien morgen een lijk, die
| |
| |
menschen met hun duizendvoudig verschillend karakter en lot, en ik sla dan de gewijde bladeren open, is er niet oneindig veel daaruit te leeren, daaruit te putten tot bemoediging en tot waarschuwing? En al is het niet geheel nieuw of onbekend, al heb ik er zelf vroeger reeds over gesproken, wordt het nog wel genoeg bedacht en beleefd? Neen zeker, mijn leven is niet lang genoeg, om alles te zeggen, wat ik uit en naar mijnen bijbel te zeggen heb.
Maar hoe zal ik spreken? Want wanneer ik ijver en liefde op den voorgrond stel, dan bedoel ik niet dien gemakkelijken ijver en die zoetsappige liefde, die door de opgewondenheid en teederhartigheid van eenige oogenblikken, het nadenken van eene geheele week zoekt te vergoeden. O! het is een gevaarlijke driesprong voor ons, als wij eens een onbedacht, maar warm woord gesproken hebben, en de goede gemeente daarmede zoo is ingenomen. Alle inspanning kost moeite, en hoe gemakkelijk schijnt het niet, zonder studie te kunnen stichten! ‘Maar men ondervindt toch dikwijls, dat een hartelijk woord, haastig opgeschreven of voor de vuist bedacht, meer treft, dan eene wel bewerkte rede?’ Ik heb het ook meenen te ondervinden, maar bij nadere ondervinding ontdekt, dat het minder treffende daaruit niet voortkwam, dat mijne rede wel bewerkt, maar juist dat ze verkeerd bewerkt was. En wat dat haastige woord betreft, zou het bij ons de regte ijver zijn, die bekoelt op de studeerkamer? En bij de gemeente de ware en blijvende indruk, die zoo spoedig verwekt wordt?
| |
| |
Wat hebben wij te bewerken in onze leerredenen? Mij dunkt vooral waarheid, orde en eenvoudigheid. De waarheid van hetgeen wij zeggen, moet de vrucht zijn van eigen onvermoeid onderzoek. De bijbel en de menschen zijn het vooral, waarover wij heldere, bepaalde denkbeelden moeten hebben: want ik kan bij eigene ondervinding getuigen, dat als wij geene heldere begrippen verwekken, dit dikwijls komt, omdat het onze eigene begrippen aan genoegzame helderheid ontbreekt. De eenige tekst, dien ik nu niet goed, althans voor mij niet goed acht, is zulk een, dien ik niet genoeg versta.
Nu de orde. Hier komt mij mijn schetsencollegie te pas, maar het staat veel verder op den achtergrond, dan voor vier jaren. Ik wil ook voor geene preekmethode meer partij trekken, en geloof, dat iedere methode goed is, die natuurlijk en doelmatig is. 't Is bij voorbeeld natuurlijk, als ik vooraf iets te zeggen heb, dat ik eene voorafspraak houde; maar wat behoef ik mij anders daarop te pijnigen? De toehoorders weten immers reeds, dat zij in de kerk zijn, dat zij er zullen bidden en 't evangelie hooren verkondigen? Zelfs zou het mij hinderen, eene voorafspraak te houden, als mijn gemoed vol is om te danken en te bidden. Waarom ook bij zulk eene gelegenheid de voorafspraak of inleiding niet na het gebed?
En nu de leerrede. De tekst moet worden uitgelegd. Goed, als dit noodig is. Somtijds zijn de bijbelwoorden eenvoudig en bekend, dit wint dan plaats voor een
| |
| |
hartelijk en nuttig woord tot de gemeente. Somtijds is het ons opzettelijk oogmerk, eene duistere of dikwijls misbruikte plaats beter te doen verstaan, dan wordt de geheele leerrede uitleg. Zoo geloof ik, dat het doel van ons spreken, nog meer dan ons onderwerp, de natuurlijke orde onzer rede bepaalt. Is ons doel te overtuigen, dan moeten wij natuurlijk de geregeldste orde van bewijsvoering zoeken. Is ons doel te treffen, dan behooren wij den gang der menschelijke aandoeningen te volgen. Willen wij vergelijken, dan moeten wij punten van overeenstemming opnoemen. Zullen wij verhalen, dan is de volgorde der gebeurtenissen onze leidraad. En zoo, dunkt mij, heeft alles zijne eigenschap, en de kunst is alleen, om tot de ware natuur der zaak door te dringen.
Maar de toepassing toch nog? Ja, mijn lezer, ik ben eenigen tijd met mijne gemeente het hieromtrent niet eens geweest. Zij wilde eene uitgewerkte, gebijzonderde toepassing, en ik gaf alleen of eene hartelijke toespraak tot besluit, of ik sprak tusschenbeide een toepasselijk woord, waar ik meende, dat het de plaats was. Daar ik evenwel bemerkte, dat hetzelfde gezegde aan het einde, meer doel trof dan in 't midden, schik ik mij al meer naar den wil der gemeente, waar ik dit doen kan. Het is wel natuurlijk, dat de nadruk bij eene ernstige rede sterker wordt tegen het einde; maar als er toch altijd zoo eene afzonderlijke toepassing noodig is, geloof ik, dat, of de gemeente te koud is onder onze leerrede, of onze leerrede te koud voor de gemeente.
| |
| |
En nu nog bij waarheid en orde de gulden eenvoudigheid, die voor alles de kortste, zuiverste en helderste uitdrukking weet te vinden, die de scherpe hoeken der kunst effen maakt, en in de natuur der zaak de schoonheid der uitdrukking vindt; de eenvoudigheid, die spreekt in de eigene taal der hoorders, maar die taal zuivert, in hunne eigene denkbeelden, maar die veredelt: neen, de arbeid, dien wij daaraan doelmatig besteed hebben, zal onze bewerkte leerredenen niet minder nuttig dan andere maken; veel nuttiger integendeel, omdat die arbeid ons nader bij onze hoorders brengt, in plaats van ons verder van hen te verwijderen.
Maar ik mag niet langer uitweiden. Ik heb mij door een geliefkoosd onderwerp reeds verder laten wegslepen, dan menig lezer aangenaam zijn zal. Alleen nog wil ik er bijvoegen, dat ik slechts de slotsom van eigen nadenken en ondervinding heb willen opgeven, geenszins mijne denkbeelden anderen tot wet stellen. Voor mij hebben ze dit voordeel, dat onderwerpen, denkbeelden, woorden, nu van alle zijden voor mij opwassen, als schoone papavers in het wild; dat de kunst den ijver zoo niet meer in een harnas kleedt, maar hem vriendelijk de hand biedt; dat ik geen bloem of vrucht behoef voorbij te gaan, die aan den weg mijner rede groeit; en dat een weinig beter, dan voor drie jaren, mijne Mastlandsche gemeente wakker blijft.
Somtijds zou ik wel moedeloos worden omtrent de vruchten mijner prediking, wanneer ik de menschen des
| |
| |
maandags altijd terag vind, zoo als ik ze des zaturdags gelaten heb; maar ik heb leeren inzien, dat er een weinig jeugdige aanmatiging gelegen is in onze eerste verwachting van die vrucht onzer prediking. Is het niet, of wij op eens zouden doen, wat een ander in lange jaren niet kon? En als wij tot ons zelve inkeeren, hebben wij zoo spoedig onze dwalingen en zonden afgelegd? Zou daarenboven ook niet de beste vrucht in 't verborgen rijpen? O, als wij t' elken maal maar eene enkele booze gedachte konden wegnemen, ééne slechte daad keeren, één droeven traan afwisschen, één oogenblik van nadenken verwekken, ééne knaging des gewetens of opwekken of bedaren, hoe rijk en groot en heerlijk zou dan onze oogst zijn in de toekomst van Christus!
|
|