| |
| |
| |
IV. De rentenier van het dorp.
Wij hebben dan aanvankelijk met die Mastlandsche burgers kennis gemaakt, die door hunne waardigheid het regt hebben en zelfs verpligt zijn, een zwarten rok te dragen, en zullen de eigenlijke bevolking, uit handwerksliden, winkeliers en boeren bestaande, vooreerst nog in massa nemen, voor hetgeen zij is. Maar korten tijd na mijne komst op Mastland, werd het beperkt getal der heeren en der zwarte rokken nog met één vermeerderd, - een rentenier; en daar deze geheel buiten onze gewone dorpsclassificatie valt, ben ik wel genoodzaakt, aan de beschrijving van zijn persoon een afzonderlijk hoofdstuk te wijden.
Indien mijn boekske de eer mogt hebben van vele stadslezers in handen te komen, zullen zij waarschijnlijk vragen: ‘is een rentenier dan een zoo belangrijk wezen? of is het den schrijver te doen, om zijn boek te vullen?’ - Ja, lezers, hij is een belangrijk wezen - onder ons.
| |
| |
Ziet, de kostbaarheid van de meeste zaken hangt af van hunne zeldzaamheid. Keisteenen en aardappelen verschillen hoofdzakelijk door hun aantal, van diamanten en ananassen. Bij u, vooral in de groote koopsteden, zijn menschen genoeg en heeren in overvloed. Een rentenier is er iemand, die u voor de voeten loopt, terwijl gij ijverig bezig zijt. Hoogstens acht gij hem nuttig als een gieter, om groot geld in 't klein te verspreiden; of ook als den hond munito, om stilzwijgend eene plaats aan het schaakspel of de speeltafel te bezetten. Overigens heeft hij geen stem in zaken. Er is dan ook eene natuurlijke antipathie tusschen een rentenier en eene koopstad. Bezigheid en duurte zijn twee ziekten, die er inheemsch zijn en waarvan hij een doodschrikheeft. Daarom trekt er ieder voorjaar, tegen de Meimaand, gewoonlijk een zwerm landverhuizers van dit slag ter poorte uit, en verstrooit zich heinde en verre.
Hoogst zeldzaam verdwaalt een van deze zwervelingen in onze streken. Renteniers, als trekvogels beschouwd, zijn geneigd om te zwermen, ten einde aldus hun grootsten vijand, den tijd, met gezamenlijke krachten te dooden. Waar dus eenigen hunner zijn liefst op een goedkoop en gelegen dorp of in een miniatuurstadje, trekken van zelf de anderen heen.
Het was dan tot algemeene verbazing, dat in het voorjaar van 1839 voor ons regthuis een rijtuig stil hield, beladen met een rentenier. Hij had, ik weet niet hoe, gehoord, dat bij ons een net, burgerlijk huis te koop stond, waarin binnen kort een oud en eenig land- | |
| |
man, de eenige rentenier van de plaats, gestorven was; en hij was niet ongenegen, om in dit huis, zoo het hem aanstond, dezelfde affaire te continuëren. De erfgenamen, die met een huis zonder winkel of melkerij volstrekt geen raad wisten, waren hiermede zeer in hun schik, en de heer duifhuis kocht de woning voor eene matige som gelds, ofschoon zij hem zeker nog minder zou gekost hebben, indien de zaak door de tweede hand waren gegaan en de rentenier achter de schermen gebleven.
Maar ik moet u een weinig nader met de vroegere geschiedenis van onzen man bekend maken, gelijk ik die van tijd tot tijd uit goede bronnen ben te weten gekomen.
Adrianus duifhuis (een beroemde naam!) is iemand van goede afkomst. Zijne ouders waren menschen van middelen, en zijn ongeluk is, dat hij dit te vroeg geweten heeft. Zijne eenvoudige moeder was zoo ingenomen met haar eenig zoontje, zoo bevreesd, dat hij zich aan noodeloos lijden zou blootstellen, dat zij hem bij elken arbeid herinnerde: ‘janus lief, verg u zelven niet te veel: gij behoeft het toch eigenlijk voor uw brood niet te doen, jongen!’ - Ware janus nu een luijaard geweest, dan zou hij niets geworden zijn, en rustig en rijkelijk hebben kunnen teren op het ouderlijke erfgoed. Maar dit streed tegen zijnen aard, zoowel als tegen den wensch van zijnen vader. Als jongeling besliste hij zich dus tot de studie der medicijnen; maar de latijnsche grammatica viel hem bitter zuur, en daar hij het toch voor zijn brood niet behoefde te doen, brak hij er zoo weinig mogelijk
| |
| |
zijn hoofd mede. Daarbij beweerde zijn vader, dat een doctor niet door latijn spreken, maar door oefening en praktijk, zieken moest leeren genezen, en janus kwam op de akademie, zonder dat iemand regt wist, hoe hij er had kunnen komen. Hier was hij wel een goed patriot, maar een slecht medicus; en toen de komst der Franschen de staatkundige twistvragen besliste, begon hij eerst te begrijpen, welk een berg van moeijelijkheden hij nog had door te worstelen, eer hij Medicinae Doctor worden kon. En met den opregtsten lust tot dit vak, gaf hij het na eene en andere poging om door zijn examen te komen, weldra op, daar het toch zijne broodwinning niet was. Er was dan ook niets aan verbeurd. Moeder vreesde zelfs voor de besmetting der zieken, daar men zich toch niet aan behoefde bloot te stellen, als 't niet noodig was; en vader bezorgde hem spoedig een post, die wel niet voordeelig, maar toch eervol was. Hier bevond hij zich regt op zijne plaats, en zijne republikeinsche denkwijze deed hem met vurigen ijver zijne betrekking vervullen. Maar de zaken namen een anderen keer: ons vaderland werd in het Fransche keizerrijk ingelijfd; duifhuis, wiens ouders inmiddels gestorven waren, kon met zijn Fransch niet best te regt, en nam zijn ontslag, daar hij toch niet langer ambtenaar behoefde te blijven, dan hij zelf wilde. - Daarna heeft hij zich in den handel gewaagd: hij was daarin wel ijverig genoeg, maar had er te weinig kennis van, en wist zich daarenboven niet te schikken naar de gebondene levenswijs en den voor- | |
| |
zigtigen omgang van den handelstand; wat behoefde het ook? hij was een man van middelen. Zoo kwam hij altijd te laat op de beurs, maakte zich gedurig vijanden onder grootere handelaars en bleef ten slotte met onbruikbare goederen en onbetaalde posten zitten. - Maar wat was ook gezette handel noodig? Speculatie was immers veel aangenamer, als men geene eigenlijke kostwinning noodig had? Ongelukkig kwam hij daarbij in aanraking met eenige oude rotten van de beurs, die behendig zijne staalkundige denkwijs wisten te vleijen. Hij speculeerde dan in effekten, en was daarbij op de hand van Grieken, Columbianen, Cortes en alle mogelijke liberalen, daar hij spoedig geloofde, wat hij hoopte. Ongelukkig is de vrijheid een slecht financier, en duifhuis begon nog maar even bij tijds te begrijpen, dat hij wel niets voor zijn brood behoefde te doen, maar het toch noodig werd, er iets voor te laten. Hij verzamelde dus het overschot van zijn vermogen en zocht een stil en weinig bezocht hoekje op, omdat zijne laatste lotgevallen hem een afkeer hadden ingeboezemd van al, wat den naam van stedeling draagt. En die afkeer is bij hem zoo diep geworteld, dat als mijn goede oom jan, dien hij geheel niet kent, op het dorp komt, den geheelen dag zijne gordijntjes toegeschoven blijven.
Toen ik dit alles vernomen had, verwonderde ik mij eenigzins, dat hij, na zoo van de eene hand in de andere te zijn overgegaan, als een sleutel, die nergens op past, er nog zoo vrolijk en welgedaan uitzag, zoodat men
| |
| |
hem waarlijk tien jaren minder schatten zou, dan bij er telt. Maar zoodra ik hem nader leerde kennen, begreep ik, dat hij dit, behalve aan eene vaste en geregelde gezondheid, te danken heeft aan zijne eigenliefde. Hij heeft zich nooit overspannen, naauwelijks ingespannen bij eenigen arbeid, en daarbij heeft hij nooit eenig ongeluk aan zich zelven, maar altijd alles aan de omstandigheden geweten. Hevige hartstogten hebben hem nimmer beroerd, vooral nadat zijn eerste republikeinsche ijver een weinig bekoeld is. Aan het geld heeft hij zich nooit bijzonder gehecht, terwijl hij ook nimmer eigenlijk gebrek heeft geleden. En alles te zamen genomen, heeft hij nooit tegen den stroom opgeroeid, maar zich steeds daarvoor laten afdrijven, tot zijn scheepje hier beland is.
Hier geloof ik nu, dat hij wel zijn leven zal ten einde brengen. Hij is op dien leeftijd, waarop de rust jaar op jaar begeerlijker en welgevalliger wordt; de kleine bemoeijingen van het dorpsleven geven aan de natuurlijke bedrijvigheid, die hem nog is bijgebleven, stof genoeg; en daarbij is hij hier, wat hij op grooter plaats niet zijn kan, een notabel persoon.
De heer duifhuis heeft het alzoo verbaasd druk, en toch gemakkelijk. Hij zet hier in het klein de speculatiën voort, die hem in het groot zoo slecht bekomen zijn. Nu kweekt hij deze, en dan gene soort van aardappelen; heden verkoopt hij zijne kuifkippen, om morgen krieltjes in plaats te koopen; en zoo doende vindt hij in het klein nog wel eens soortgelijke vrien- | |
| |
den, als vroeger in het groot op de beurs; maar zijne eigenliefde overtuigt hem meestal, dat hij een goeden koop of ruil heeft gedaan, en daar zijn inkomen voor Mastland vrij ruim is, schiet er nog wel iets voor kleine dwaasheden over.
Wij hebben dus in onzen rentenier eene wezenlijke aanwinst gedaan: vooreerst door zijne consumtie, slijtage en vertering, dat men op eene kleine plaats vooral niet vergeten mag; en dan, omdat hij wat levendigheid op het dorp brengt. - Ziet, daar staat hij juist voor mijn hekje, een spade op schouder, zijn regter broekspijp bemodderd, den huisjas vol spinrag - wat zou er aan de hand wezen? - Hij wenkt. - ‘Ja, ja, ik kom, Mijnheer duifhuis!’.........
........Ik ben er moe van. Wat heeft die goede man het toch volhandig! Ik dacht het wel. 't Is over het hegje van het kerkhof. Men heeft hem verleden jaar in 't kerkbestuur genomen, en dit is mij niet onaangenaam: daar was wel wat gist in noodig; en nu draaft hij door de kerk en over 't kerkhof en door mijn tuin, en is daar even langs den kerkmuur door de heg gekropen, om te bewijzen, dat men daar door kan, en de heg te slecht en te oud is, om zoo te blijven staan. 't Is hem onbegrijpelijk, dat de burgemeester dit met een onverschillig oog kan aanzien, en kerkvoogden er viermaal op een zondag voorbij wandelen, zonder al hunne stichting van de preek te verliezen. Hij heeft den grond in persoon wezen onderzoeken, om
| |
| |
in uilkens na te zien, wat houtsoort er het best zou groeijen. De man is voor niemand als in 't voorbijgaan te spreken, of het mogt zijn over de heg van het kerkhof. Zijn tulpenbollen komen er te laat door in den grond, en hoe zal het toch van 't jaar met het poten zijner aardappelen gaan!?-
Gij ziet dus, dat adrianus duifhuis ook op Mastland een waar patriot is, dat is een mensch vol verbeteringsplannen, die het algemeene welzijn behartigt en het zijne bijna vergeet, die theoriën in praktijk brengt en wetenschappen voor het volksbelang aanwendt, die aristocratie en laauwheid haat als de pest - met een woord een patriot; en het is zijne schuld niet, dat niet alle Mastlandsche boomen verzet en alle publieke gebouwen vermaakt zijn.
Met dat al hadden wij hier wel eens, bij den algemeenen slentergang, zoo iemand noodig, duifhuis moge onberaden zijn als een jong mensch en stijfhoofdig als een oud man, hij is welmeenend en regtschapen; en daar hij toch een weinig meer gezien heeft, dan doorgaans de boerenstand, en daarbij als een onafhankelijk stedeling dien hoogen eerbied niet heeft voor onze dorpsautoriteiten, heeft hij wel eens de spits afgebeten voor noodige verbeteringen, waarover de dorpelingen reeds vijf en twintig jaren lang, rondom een knappend vuur en onder een smakelijk pijpje, gesproken, maar ook nooit meer dan gesproken hadden.
Het begrijpt zich, dat op deze wijze duifhuis niet altijd in vrede leven kan. Heeft hij nu eenige be- | |
| |
langrijke procedure, dan is hij lastig, onverzettelijk; en hij zou hatelijk en ondragelijk worden, indien er niet één vijand was, die hem altijd zeker overwon, de tijd. Het is hem niet mogelijk, voor dezelfde zaak drie maanden lang te ijveren, noch denzelfden persoon drie maanden lang zuur aan te zien. Hij is altijd te zeer gewoon geweest, voor langdurige moeijelijkheden en onaangename aanrakingen uit den weg te gaan. En de weinige keeren, dat ik met hem in eene kleine schermutseling geweest ben, is mij ook de krijgstaktiek uitnemend gelukt, om hem door bedaarde volharding af te matten.
Maar behalve zijne bedrijvigheid en zijn patriottisme, is er nog iets anders, dat hem onaangenaamheden op den hals haalt. Hij is nog altijd in zijne eigene oogen het eenige, wat hij ooit met hart en ziel is geweest, medicus. Toen hij hier kwam, kwijnde juist de waardige oude chirurgus, en er was dus nog al eens gelegenheid voor duifhuis, om uit zijne huisapotheek een en anderen patient wat mede te deelen. Spoedig daarna kwam pierre du meaux, en vond het denkbeeld ondragelijk, om als man van studie en bekwaamheid, zijne praktijk te deelen met een menschlievenden kwakzalver. En daar was toch waarlijk kans op. Mijne goede boeren hebben altijd meer eerbied voor eene bekwaamheid, die buitengewoon is, dan voor kunde, die geregeld verkregen wordt; duifhuis gaat ook vrijer met hen om; en dat het voornaamste is, dezelfde middelen werken uit zijne hand veel krachtiger, omdat een Mastlandsche zieke veel be- | |
| |
ter geneest, als hij weet, dat hij voor niet geneest. Het heeft dus waarlijk al op sprong gestaan, dat de geneeskundige commissie er aan te pas zou komen, en ik heb handen vol werk gehad, om dit te verhinderen.
‘En wat man is nu onze rentenier voor uwe conversatie? Hoe zijn zijne denkbeelden, zijne beginselen?’
Ja, lezer, ik weet naauwelijks, of ik mijn vriend duifhuis, in den verhevensten zin der woorden, denkbeelden en grondbeginselen kan toeschrijven. Het hangt er alleen af, wat gij daardoor verstaat. Denkt gij aan een wikkend redeneren en daarop gevolgd oordeelen en besluiten, omtrent de gewigtigste belangen van het menschelijke leven; - dit zult gij bij duifhuis niet vinden. Gij kunt in zijne tegenwoordigheid over afgetrokkene en verhevene onderwerpen redeneren, zoo veel gij wilt, hij zal stilzitten, indien hij slechts een pijp heeft, maar hij luistert niet, het gaat hem niet aan; en verstaat hij er bij geval iets van, omdat hij toch van nature zoo dom niet is, hij onthoudt het zeker niet; en gij moet hem eenigzins kwetsen, of de belangen van den dag, waarin hij geheel leeft, aanroeren, om hem tot antwoord te bewegen. In 't verleden najaar was hij bij mij, met baljon en du meaux. Wij spraken over een natuurkundig onderwerp, en ons gesprek nam nog al eene goede, godsdienstige wending; ik kwan zelfs wat in extase, en begon juist iets te zeggen over de wonderen van den starrenhemel, toen duifhuis mij in de rede viel: ‘maar Dominé! kunt
| |
| |
gij u dan begrijpen, dat het spek zoo prijzig blijft, daar het voer toch zoo goedkoop is?’
Maar toch, de denkbeelden er buiten gelaten, zou ik verkeerd doen, als ik mijn goeden duifhuis een man zonder principes noemde. Hij heeft zeer zeker grondbeginselen, die zijn oordeel en zijn gedrag besturen, en die vast staan als een Gotthische muur. Ik geloof zelfs stellig, dat hij er voor jaren over heeft nagedacht, maar nu zijn ze sedert lang eene uitgemaakte zaak voor hem. Hij heeft de gevolgtrekkingen overgehouden, en de redenen vergelen, die hem daartoe geleid hebben; en nu zweven zijne principes in de lucht, even als een koorddanser, die de ladder heeft weggeworpen, waarmede hij op het koord geklommen is. Hij bewijst deze zijne denkbeelden door ze gedurig te herhalen, voor ieder, die ze hooren, of ook niet hooren wil; en hij wederlegt iedere tegenbedenking door het krachtig argument: ‘ik zeg het maar, en daar houd ik mij bij.’
Deze zijne grondbeginselen zijn meestal uit den tijd, toen hij nog dacht, toen hij medicus en patriot was; ongelukkig, dat hij toen wel eene zedelijke opvoeding, maar geene godsdienstige vorming heeft gehad: dit gemis is, bij een karakter als het zijne, volstrekt onherstelbaar. Latere lotgevallen hebben die beginselen nog met eenige weinige vermeerderd, zoodat er geene langdurige studie zou noodig zijn van den man en zijn leven, om ze alle op een kwart vel papier te schrijven en met het datum van hun eerste ontstaan te merken. Ik wil er eene kleine proeve van geven:
| |
| |
1780-87. (De tijd zijner kindschheid.)
Een leugenaar of schelm is mij geen knip voor den neus waard: dat zeg ik.
1787-95. (De patriotsche tijd.)
Ik zeg maar: een mensch is geen beest, en die zich laat vertrappen, is een gek.
Alle koningen en prinsen zijn opvreters, anders niet!
Ieder zijn geloof, ieder zijne vrijheid: dat is mijne leus.
1792-96. (Zijne medische studiën.)
De natuur gaat boven al: vroeg opstaan en vroeg naar bed gaan, is het ware. Ik blijf er gezond bij.
Men mag ons leeren wat men wil, ik houd maar vol: dood is dood, en wat daarna komt, moeten wij afwachten.
1804. (Het jaar zijner eenige zware ziekte.)
Hoor eens: als 't er op aankomt, wordt ieder bang voor No. 1, en daarom moet men de godsdienst te vriend houden, ieder in zijne kerk.
N.B. Dit principe schijnt het vorige een weinig achteruit gedrongen te hebben, zoodat het alleen bij eene luchtige stemming en nooit in mijn bijzijn te voorschijn komt.
1820-38. (De tijd van zijne meeste handelszaken en speculatiën.)
Geen mensch kan mij bewijzen dat de koophandel iets anders is dan schelmerij, en een koopman, dan een afzetter.
| |
| |
1839-42. (Zijne vestiging buiten.)
Die met de wereld (dat is de stadswereld) niet noodig heeft, is in mijn oog een dwaas, als hij er in blijft.
Ik vind een dorp maar beter dan eene stad, omdat de menschen er minder verstand en minder tijd hebben om schelmen te worden.
Ziedaar den heer adrianus duifhuis. - In mijne betrekking, ben ik met hem op een vrij goeden voet. Ten gevolge van zijn principe van het jaar 1804 en van zeker gevoel van betamelijkheid, is hij onder ons een getrouw kerkganger, maakt een goed figuur op zijne fraaije drieguldens-plaats en zingt met een zuivere, schoon al wat bevende stem. Maar in vertrouwelijk godsdienstig gesprek kan ik nooit met hem treden, en heb ook nog nooit de kracht van godsdienstige beweegredenen bij hem met vrucht kunnen gebruiken. Wat hij goeds doet, moet hij door zijne eigene grondbeginselen, of nog meer door de natuurlijke goedheid van zijn hart doen.
Eens had hij met zijne oorlogen over kippen, geiten en tuinheggen het mij toch wat gortig gemaakt, en ik begreep, dat het tijd was, om hem in 't vriendelijke eens een ernstig woord te gaan toespreken. Bijna drie uren had ik bij hem gezeten, en geduldig al zijne plannen en klagten aangehoord. Ik zal nu den lezer de nadere bijzonderheden maar besparen. Genoeg, dat ik hem zocht te bewegen, iets van zijne voornemens op te geven uit Christelijke liefde; maar zonder mij eigenlijk
| |
| |
tegen te spreken, wierp hij mij gedurig een paar zijner bekende stellingen, naar het hoofd, en begon dan zijn verhaal op nieuw. Eindelijk zag ik, dat ik toch niets vorderde, en groette hem, om heen te gaan, eer ik welligt boos en scherp worden mogt. - Het was avond. Ik kwam te huis en zette mij bij den haard neder en staroogde in de spelende vlammen, zoodat mijne goede cornelia mij reeds tweemaal een kop koffij had aangeboden, zonder dat ik het bemerkte. Nu legde zij mij den arm op den schouder en kuste mij, en zeide: ‘kom, willem, wat zit gij daar weer te druilen? Wat hebt gij nu voor muizenesten in 't hoofd?’
Ik was niet ongenegen, om het hart te ontlasten, het was mij al te vol, en ik antwoordde; ‘Ja, lieve kee, ik kom van duifhuis en ik heb mij geërgerd en bedroefd; en met dat al heb ik al weder de wijsheid van Gods bestellingen opgemerkt. Toen ik van de akademie kwam, de oefenschool der edelste vermogens van onzen geest, en hier buiten de menschen zoo zag zwoegen en slaven, dacht ik wel eens: ‘waarom moeten redelijke wezens een zoo groot gedeelte van hunnen kostbaren tijd besteden aan aardsche, nietige dingen? Waarom moet de mensch, die zoo kort leeft werken als een pakezel of een ploegpaard, dat hij bijna geen oogenblik lot nadenken overhoudt?’ Nu zie ik al meer en meer, dat dit eene weldadige beschikking is: want zij, die ontheven zijn van de algemeene wet: in 't zweet uwes aanschijns zult gij uw brood eten, zijn ondragelijker, dan zij die arbeiden. Ik heb meer dan
| |
| |
eenen rentenier gekend, maar zelden een wijzen en nog zeldzamer een gelukkigen. Het is dan nu wel goed zoo; maar het is toch treurig, dat de meeste menschen den zweep noodig hebben, om dragelijke wezens te blijven.’
‘En van waar zou dat toch komen, willem?’
‘Mij dunkt, cornelia, zoo lang iemand verpligt is, druk te werken, blijft, doordien hij de handen vol heeft, de ledigheid van geest en hart verborgen, en hebben zijne hartslogten den tijd niet, om zich te ontwikkelen; maar houdt dit moeten op, dan komt zijne nietigheid aan den dag, en hij is even vervelend voor zich zelven en anderen, als het kind, dat met de vacantie te huis is; en dan worden zijne hartstogten woelig, omdat zijne rede krachteloos is: zoo wordt de rentenier een onbeduidend en een lastig mensch, en hij juist kon toch zoo voortreffelijk en zoo nuttig wezen.’
‘En wat wilt gij dan wel van een rentenier hebben, willem? Is 't niet genoeg, als hij zijn geld aan den man brengt, trouw in de kerk komt, een geit en wat kippen houdt, en het verder de buren niet al te lastig maakt? Wat vergt gij van den man meer? Hij behoeft het immers, zoo als de heer duifhuis zegt, voor zijn brood niet te doen?’
‘Juist daar hij voor zijn brood niets behoeft te doen, kon hij doen, waartoe een ander niet in de gelegenheid is. Als ik mijn zin had, zouden er maar twee soort van menschen rentenieren: de wijsgeer en de christen. De wijsgeer zou daardoor tijd en middelen hebben tot die bezige rust, waarvan de oude wijzen
| |
| |
spraken, dat is tot ontwikkeling, veredeling en beschaving van zijnen geest, tot beoefening en bevordering van nuttige wetenschappen; maar helaas! bij de meeste menschen worden op zekeren leeftijd de hersens gesloten, en daarna geen entrébilletten meer uitgegeven. En de christen zou als rentenier tijd en geld hebben, om geheel voor anderen te leven, dat het zaligste en nuttigste leven is. - Maar nu hebben de meeste renteniers geen verstand, om wijsgeer, en geen hart, om christen te zijn; en ze worden keutelaars, knorrepotten, eigenzinnige menschen, plagen voor zich en anderen, ballasten der maatschappij......’
‘Hei, hei, willem, is dat doordraven! En wil ik u nu eens wat zeggen? Laat uw wijsgeer en uw christen werken; daar is toch nog tijd genoeg over, om te denken en wel te doen, als het hun meenens is en doen ze dat niet, dan worden ze ook door de renteniersziekte aangestoken: want die is besmettelijk, geloof ik. Bij voorbeeld mijn man kon wel eens een menschenhater worden, als hij rentenier was.’
‘Gij spot, keetje; en of gij het toch geheel mis hebt, durf ik niet zeggen. Maar wat is het dan toch treurig, dat de mensch zoo is!’
‘Hoor eens: weet gij, wat gij doet? Zeg eens op een deftigen toon: wie kan al het kromme regt maken? En als gij dat gezegd hebt, drink dan uw kop koffij uit: want het wordt fraai koud.’
Ik deed het, en gaf aan den hemel over, wat ik toch niet kon veranderen.
|
|