| |
| |
| |
III. Nadere kennismaking, of de primaten van het dorp.
Wij hadden wel eenige dagen noodig, mijne vrouw en ik, om huis, hoofd en hart ten minste eenigzins op orde te brengen; ofschoon wij daartoe naauwelijks den hoogstnoodigen tijd hadden: want de bevoegde autoriteiten verwachtten, dat ik het massieve bezoek van zondag hun, in klein geld gewisseld, zou terugbrengen. En dit was ook mij niet onaangenaam. Die avond toch geleek meer naar eene inspectie, waarop de nieuwe Plaats-Commandant zijne officieren en de burgerlijke overheden begroet, dan naar eene eigenlijke kennismaking. Men moet ook, en inzonderheid ten platten lande, de menschen in eigen huis en hof zien, om ze in hunne natuurlijke gedaante te leeren kennen.
Ik wil u dan, mijne lezers, op eenige dier eerste bezoeken met mij nemen. Door ondervinding geleerd,
| |
| |
zal ik u de huizen, die wij binnentreden, beter kunnen doen beschouwen, dan ik ze zelf de eerste maal bezag; en zoo wordt gij langzamerhand met mij Mastlandsche burgers.
Eer ik met mijne bezoeken een aanvang maakte, dacht ik aan den raad van een verstandig vriend; en dien raad doe ik hierbij, als op de proef goed bevonden, aan ieder weder over, die hem mogt noodig hebben. ‘Een nieuw inwoner op eene kleine plaats,’ zeide hij, ‘en inzonderheid een jong predikant, loopt gevaar om spoedig een vriendschapsband te sluiten, dien hij niet dan langzaam en nog zelden zonder onaangenaamheden, kan losmaken. Zijn eerste oordeel kan later veel veranderen; en somwijlen zoekt hem de een of ander, uit nieuwsgierigheid of eigenbelang, met voorkomende vriendelijkheid op, dien hij later niet weet af te weren, en toch noch beminnen, noch vertrouwen kan. Daarom is het hem aan te raden, bij zijn eerste bezoek tegen ieder vriendelijk te zijn, maar aan niemand zich te binden; gulhartig met allen om te gaan, maar zich weinig uit te laten; het verzuimde is later gemakkelijk aan te vullen, maar hetgeen te veel gedaan is, niet even gemakkelijk weder in te trekken.’
Tot dus verre de raad van mijn wijzen vriend. Nu begeven wij ons dan op weg.
Omtrent half weg de Mastlandsche straat (zij begint of eindigt bij kerk en pastorij) verheft zich een huis, dat zoo wat het midden houdt tusschen eene burgerwoning en boerenhofstede. De schuur achter het
| |
| |
huis aangebouwd, vertoont reeds in de verte haar geteerden wand en spits rieten dak; eenige zoldervenstertjes hebben nog den ouden boerschen vorm, en de lagere vensters staan vrij onevenredig en wijd van een, terwijl zij aan de eene zijde van 't huis den bouw van een kaaskelder en opkamer er boven aanwijzen; de felle geele verw steekt reeds van verre af bij het harde groen: kortom, dit alles pleit voor de opvatting, dat het eene rijke boerenwoning is. Maar de voordeur is nieuwmodisch, de stoep is van marmer, en, als pendant van den kaaskelder, zien wij aan de andere zijde groote ruiten en jalousiën er voor; ook is er een fraaije koperen bel in den deurpost: dit alles doet ons weder aan de woning van een fatsoenlijk burger denken. Naast het huis ligt de tuin, alleen door een laag hekwerk omringd en dus aan de algemeene bewondering prijs gegeven. Ook hier is een berceau en zijn palmhegjes, en tulpen en goudsbloemen staan er in engelsche grasperkjes. Kortom, om het raadsel uit te wijzen, moeten wij met de bewoners nader kennis maken. De menschen zijn wel eens, zoo als hun huis, of van buiten, of van binnen is.
Weet dan, hier woont petrus abraham van der zanden, burgemeester van Mastland cum annexis. Zijne ouders, woonden reeds in dit huis, maar zonder de jalousiën, den marmeren stoep, enz. enz. Zij hadden zich een goed vermogen verworven door melkerij en veehandel; en hun eenige zoon heeft dit door een rijk huwelijk, hetgeen nooit met kinderen gezegend is, nog aanmerkelijk uitgebreid. Toen nu, reeds voor vele
| |
| |
jaren, het Gouvernement er zich op begon toe te leggen, om burgemeesters te kiezen, die op de plaats woonden, is van der zanden tot die waardigheid benoemd, schoon niet zonder sterke, maar vruchtelooze tegenkanting van een paar andere patricische Mastlandsche familiën.
Maar het wordt tijd, dat wij aansehellen. Gelukkig, dat het warm en droog weder is, en dus een weinig wachtens onder de lindeboomen ons niet verveelt: want die bel schijnt eene ongemeene sensatie in huis te veroorzaken. Jammer, dat wij 't niet wisten: die voordeur staat er wel voor pronk, maar eigenlijk gaat men achter in. Nu moeten wij het afwachten. Ik geloof, dat al de bewoners met vereenigde krachten bezig zijn, om de klemmende deur uit hare posten te wringen. 't Zal gelukken. Zij kraakt al. Daar gaat zij open, en wij hebben den vrijen blik naar binnen. Het eerst stuiten rij op de keurige vloermat: gij zoudt er bijna uwe schoenen voor uittrekken, in plaats van die er aan af te vegen. Maar wij moeten nu maar moedig voorwaarts, en worden in het zijvertrek gelaten, waar de zonneblinden bij het openzetten slechts een weinig minder klemmen dan de voordeur.
Petrus abraham van der zanden treedt binnen met de buiging van iemand, die niet gewoon is, diep te buigen. Hij is nu bijna zestig jaren, gezet, maar gespierd, terwijl ook kleur en houding den krachtvollen man aanduiden. Over 't geheel ligt er iets welgedaans, eene zekere tevredenheid met zich zelven en zijne positie in de wereld, over het kleurige gelaat uitgespreid,
| |
| |
en daarbij eene gulhartige vriendelijkheid, maar die toch een weinig uit de hoogte op u nederdaalt; terwijl het groote, vaste oog het voorkomen heeft van wel alles te durven aanzien, maar niet veel door te zien.
De stoel der eere, de hooge, breede leuningstoel wordt mij aangeboden, en ik mag dit aanbod om mijner waardigheid wille niet weigeren, ofschoon ik van de eene leuning tot de andere nog al vrij wat ruimte, om eens te verzitten, over heb.
Juist zijn wij beide met een lange pijp gewapend, en beginnen te gelijk: ‘welk een lieve dag is het van daag, Burgemeester.!’ - ‘'t blijft dan maar kostelijk weer, Dominé!’ - Maar op dit oogenblik treedt de burgemeestersvrouw binnen, en ik sta op, leg de pijp neer en buig.
Wat zal ik van de binnenkomende zeggen? Ik weet het waarlijk niet. Het is een van die gezigten, die men onder een half dozijn zou verliezen; indien er één herkenningsteeken aan is, dan zijn het de strakke trekken, die even goed voor verlegenheid als voor deftigheid kunnen doorgaan. De kleeding is kennelijker, door eene zekere tegenspraak met zich zelve: de muts en het gouden hoofdsieraad rijmen niet met de japon, en de snede daarvan niet met de stof; en ik stond een oogenblik in twijfel, of ik Jufvrouw zou zeggen tegen het hoofd, of Mevrouw tegen het ligchaam.
Na de eerste vragen: ‘gebruikt Dominé ook suiker en melk?’ ‘Is UE al aangestoken?’ ‘Vaart de Jufvrouw wel?’ enz. enz. volgde er een gesprek, waaraan de
| |
| |
burgemeester en ik alleen deel namen, en hij wel voornamelijk. Het had voor mij veel belangwekkends, en werd nog een of tweemaal bij volgende bezoeken weder opgevat en voortgezet. Het onderwerp daarvan was de eerste oorsprong van Mastland en de indijking der daartoe behoorende polders, de middelen van bestaan der inwoners en inzonderheid zijne vetweijerij. Dit discours met den Dominé bestaat nu sedert vier jaren en bestond waarschijnlijk reeds voor twintig, en ieder logeergast, die met mij den burgemeester bezoekt, vindt het nog zeer interessant.
Van mijne nadere kennismaking en omgang met onzen burgervader en zijne gade, weet ik nu op dit oogenblik weinig te zeggen. Ik bezoek hem geregeld, maar niet druk. Hij bezoekt mij bij iedere feestelijke gelegenheid of buitengewone uitnoodiging. Ik geloof, dat ik hem goed zou bevallen, als ik meer dronk, en zijne vrouw, als ik meer at. Iederen winter, bij een groot turfvuur gezeten, repeteren wij nog eens of tweemaal zijn interessant discours. Het overige is niet interessant, of het mogt zijn, vooral bij voorkomende twisten of moeijelijkheden in de gemeente, door het burgemeesterlijk gezag, dat wel geen gehalte, maar toch gewigt aan zijne woorden geeft.
Mijn tweede bezoek was bij den man, met wien ik in zijne betrekking reeds kennis had gemaakt bij mijne proefpreek, en later, toen hij mij het beroep overbragt; het laatste is, zooals de lezer weet of misschien
| |
| |
ook niet weet, een der zeer verschillende emolumenten, waaruit het bestaan van een plattelands-onderwijzer, als een bedelaarsdeken, is aaneengelapt.
Het school, schuins over mijne woning gelegen, zag er bij mijne komst op Mastland, niet bijzonder gunstig uit; het dak was lek, de ramen laag, de muren gescheurd, de vloer vochtig, en het lokaal naauwelijks groot genoeg, om de Mastlandsche jeugd over de banken op een te schuiven en zoo doende de school er mede vol te laden; terwijl alleen de hoogere klassen van bekrompen lessenaartjes voorzien waren, en in den winter de voetenbank van de kleine katheder nog eenige kleuters bergen moest. Ik trad opzettelijk eerst de school binnen om onzen meester in al de kracht zijner werkzaamheid te zien, en verzocht hem, rustig voort te gaan, terwijl ik mij op eene bank nederzette. Het rustig had evenwel wat moeite in: want de woelige kleinen hadden zoo veel over mij te fluisteren, en de meester wilde ze gaarne, juist nu, zoo knap en zoo vlug hebben, dat niemand op zijn gemak was, dan ik. Gelukkig of ongelukkig was het Mei, en hadden dus de grootste leerlingen de school verlaten, om na den veldarbeid terug te keeren, zoodat ik gemakkelijker kon ademhalen, maar de meester minder proeven geven van de bekwaamheid zijner kweekelingen.
Zonderling was ik te moede, toen ik daar den man van wijsheid en van kindertucht zoo ijverig bezig zag onder het hoopje kinderen, waarvan het oudste misschien tien jaren telde. Hoe verschillend, dacht ik,
| |
| |
is toch het leven van den mensch! Terwijl elders velen op het groot en woelig tooneel der wereld schitteren, is deze man bestemd, om jaar op jaar dezelfde bekrompene mate van kennis in de kleine boerenhersenen te pakken, even als de winkelknecht zijne ponden tabak in de afgepaste zakjes instampt en afweegt. Jaar op jaar moet hij de schooldeur openzetten, om er een weinig lezende, schrijvende en cijferende geslachten uit te laten, gelijk de nieuwe bijenzwermen uit de korven uitgaan; tot eindelijk de hand vermagert, opgeheven naar het a-bé- of klankbord, het oog verstijft van het uitschieten der dreigende blikken en de haren grijzen in een dompig hok. Altijd beweegt hij zich in de eerste, afgebrokene beginselen der wetenschap; altijd leeft hij onder vogelkens, die voor hem zingen in de kooi, maar hem ontvlugten, als de deur opengaat; altijd heeft bij de jeugd rondom zich, en den klimmenden ouderdom van binnen. Doch alles te zamen genomen, is niet de mensch even goed berekend voor den kleinsten als voor den grootsten kring? En wie bewijst ons, dat de webbe voor de spin kleiner is, dan de poolzee voor den walvisch? -
Nog zat ik daar en mijmerde, en hoorde niet eens het dof gebrom der twaalf klokslagen, toen ik door een algemeen gedruisch uit de afzwerving mijner gedachten werd opgewekt. Het ongeduldig kinderoor had naauwelijks den lang gewachten klokslag gehoord, of de grootste der jongens sprong uit de bank en dreunde met eene schelle stem een gebed op, waarnaar nie- | |
| |
mand luisterde, dan ik. Toen wrongen zich al de kleinen te gelijk los; sprongen en rolden over elkander heen, zonder de buitengewone vermaning tot orde, ter mijner eere gedaan, te hooren; rammelden en tuimelden zoo lang door den hoop klompen, tot ieder voorzien was, en zij op straat uit een stoven en dan weer tot een vlogen, als de dartelende muggenzwerm op een zomeravond. De schoolvoogd geleidde hen met opgeheven hand tot op het midden der straat en met een dwingend oog tot voorbij de deur van den burgemeester, en nam mij toen met gulhartige blijdschap met zich in zijne woning.
Die woning, die men elders eer slecht dan goed zou genaamd hebben, stak gunstig af bij het schoollokaal. Ik werd er in eene nette kamer gelaten, waar alles burgerlijk eenvoudig was, en waarin de maitres (zoo noemt men hier nog des meesters vrouw) in een hoek aan het raam zat te naaijen, tegenover haar eenig kind, hare mietje. De maitres hadden wij reeds als eene goede, hulpvaardige vrouw leeren kennen, stemmig in haar voorkomen, maar met eene vriendelijke eenvoudigheid op het gelaat en in al haar doen. Zij was een dier gemakkelijke, aangename menschen, wier gelaat het uitdrukt, dat hunne weinige en matige wenschen allen vervuld zijn. Haar mietje was volkomen haar evenbeeld, geheel de moeder in miniatuur: de effen neepjesmuts en het kalme, bleeke gelaat, het platte jak en de zak op zijde, de muilen en het naaiwerk, alles verschilde alleen in de maat; en men had eenige
| |
| |
moeite om zich te overtuigen, dat zij niet tot een kleiner menschenras, maar wel degelijk tot de meisjes van veertien jaren behoorde.
Wat Meester herman baljon zelven betrof, het was hem hier vooral aan te zien, dat hij al de wijsheid van het huis en de school in zijn persoon vereenigde, en zich daarvan de vriendelijke stralen zoo wel over vrouw en dochter, als over de schooljeugd uitspreidden. Het hoofd stond nog steil regt op, ofschoon vijf en zestig jaren hem reeds het haar hadden doen grijzen, en de oogen gingen steeds, als de slinger van een uurwerk, geregeld regts en links; terwijl zijne vrouw van iedere eenigzins belangrijke zaak in die oogen de beslissing las. Dat achtbaar hoofd was evenwel gewoon, zich te buigen, en die oogen, nederwaarts te zien voor het aanschijn van den predikant, hetzij oud of nieuw, bejaard of jeugdig; even als de grijze officier, fier en barsch voor zijne compagnie, eerbiedig de oogen nederslaat, ook voor den jeugdigen Generaal, Hij behoorde nog tot de meesters der vorige eeuw, gewoon zelve des zondags hun gezangbriefje te halen, het glas water op den predikstoel te brengen, en ook door de week er zich eene eer in te stellen, als zij den predikant kleine diensten konden bewijzen. Ik acht de verbetering van het lager onderwijs hoog, maar kan niet zien, dat de aanmatiging van vele jeugdige onderwijzers, op hun eigen geluk of het pedanteske van hunnen stand, evenmin als op de rust der gemeente en de goede orde der godsdienstoefening een gunstigen invloed heeft. Althans
| |
| |
Meester baljon strekte zijne eerzucht zoo ver niet uit, en zooals hij den schepter zwaaide over ieder opkomend geslacht, zoo boog hij zich diep voor ieder aankomend leeraar. Hij harkte zelf het kerkhof op, terwijl zijne vrouw het stof van de kerkstoelen veegde. En daarbij waren beiden gelukkig, en wij gingen te zamen zoo vriendschappelijk om, dat de stilzwijgend erkende meerderheid van mijn ambt mij niet hoogmoedig maakte en hem niet hinderde.
Ik bragt dan ook in het schoolhuis een aangenamen morgen door, gelijk later nog menigmaal. Het gesprek was gul en hartelijk, niettegenstaande eene kluchtige oplettendheid op de uitspraak van ieder woord; en de inlichtingen, die ik hier omtrent het kerkelijke inwon, waren mij van evenveel belang en zelfs rijker en meer afwisselend, dan het interessante discours van den burgemeester.
Mijn derde bezoek was bij den bejaarden plattelands-heelmeester, of, zooals de boeren zeggen, bij den Meester, of wel, indien zij hem van den onderwijzer onderscheiden willen, den Chirurgijn-Meester. De oude man ontving mij met aartsvaderlijke gastvrijheid. Hij boezemde mij al den eerbied in, dien ik zoo gaarne aan grijze haren toedraag. Zijne huishouding bestond alleen uit hem zelven en eene ook reeds bejaarde meid. Sedert bijna vijftig jaren oefende hij hier zijne praktijk uit, en was daarbij, door zijne edelmoedige hulpvaardigheid en zijn vreedzaam karakter, algemeen bemind.
| |
| |
Niemand had wel immer gehoord, dat hij bijzonder geleerd was; men wist alleen, dat hij bij eenen oom van moeders zijde lancet en scheermes had leeren hanteren; maar hij gaf toch de pillen verguld aan den burgemeester, en in zoethout gewikkeld aan de boeren; hij genas de kinderen van het zuur, wist de boerenknechts bij eene pleuris te laten en de boerenmeiden bij eene galkoorts tartarus emeticus te geven, even spoedig en driemaal zoo goedkoop als zijn opvolger. Wat ging het dan Mastland aan, van waar hij zijne geleerdheid had? - En waren de kwalen wat vreemder, dan deed hij er goed noch kwaad aan, de boeren reden naar de stad met een fleschje..... bij zich, en de natuur deed het overige; of de patient stierf, zonder door de kunst gemarteld te zijn, en haar zijne erfenis na te laten. Kortom, ik heb er de opgaven bij den burgerlijken stand op nagezien: de sterflijsten geven geen verschil aan tusschen zijne en volgende jaren, misschien zelfs zouden ze nog in zijn voordeel kunnen getuigen.
De brave oude man maakte mij het best van allen, zoo nu als later, met de zeden en denkwijze der Mastlanders bekend. Hij had den gang van iedere moeijelijkheid opgemerkt, zonder dat zijne hartstogten daardoor immer waren opgewekt, of het mogt eene enkele maal in het belang der armen zijn geweest; en ik dank hem menige vriendelijke en nuttige raadgeving. Nog ruim een jaar leverde hij mij de noodige borstkruiden, en mijne eerste kleine de magnesia. In mijn
| |
| |
tweede jaar verzwakte hij gaande weg, en zeide mij met een rustigen glimlach: ‘de lamp gaat uit, ik heb daarvoor geene olij in mijne apotheek.’ Zoo werd hij bedlegerig. Eens, het was midden in den nacht, liet hij mij roepen. ‘Ik durfde bijna niet,’ zeide hij met eene zwakke stem, ‘omdat het nacht is; maar ik wilde u nog zoo gaarne goeden dag zeggen. Ik geloof, en sterf blijmoedig..... volg mij, als het eens uw tijd is....’ En de oude man stierf in mijne armen een jakobs dood. Hij ruste in vrede!
Ik had eerst gemeend, mijn goedgunstige lezer, u ook op de volgende bezoeken aan de bevoegde autoriteiten met mij rond te leiden; maar ik begin te begrijpen, dat dit u ligtelijk eentoonig en vervelend worden zou; en ik was verpligt, mij te vervelen, maar op u rust die verpligting niet. Daar er geen notaris of ontvanger op het dorp woont, is ook het eerste en noodigste afgedaan met de beschrijving van de drie meesters en den Dominé: want mij zelven beschrijf ik zoo ongevoelig ook. Van de overigen zullen wij toch een en ander nader leeren kennen, en is dit het geval niet, dan gaan ze u ook weinig aan.
Maar om u op het tegenwoordig standpunt der Mastlandsche zamenleving te brengen, moet ik nog eene opene plaats aanvullen: die van den waardigen overleden grijsaard. Zoodra hij het hoofd had nedergelegd en in zijne ruste was ingegaan, las men de volgende advertentie in de Haarlemmer courant:
| |
| |
Men verlangt op Mastland, eene welvarende plaats van ongeveer duizend zielen, een plattelandsheelmeester. Aan deze betrekking is verbonden een traktement van honderd en vijftig gulden, waartegen men tot het gratis bedienen der armen verpligt is. Huis en erve, waarin deze zaak gedurende vijftig jaren een goed bestaan heeft opgeleverd, worden daarbij ter overneming aangeboden.
Deze advertentie was het gevolg van menigvuldige overleggingen, reeds gedurende de ziekte van den ouden man. Eigenlijk was zij het resultaat van het vernuft en de wereldkennis van den heer duifhuis, die bij zulke gelegenheden gewoonlijk werd geraadpleegd. De moeijelijkheid, die op te lossen was, bestond daarin, dat aan de tegenwoordige plattelands-heelmeesters het bedienen der armen bij aanneming verboden was; waarop de heer duifhuis (dien wij nader zullen leeren kennen) tot verwondering van den burgemeester, de snedige uitvinding had gedaan, dat dit onder den naam van een traktement kon gevonden worden. De man had er wel drie maanden genoegen, en de armenkas jaren lang gemak van.
Tot mijne innige vreugde deed zich weldra iemand op, die, behalve loffelijke getuigenissen van zijne bekwaamheid, ook reeds eenige jaren praktijk had. Gaarne toch wil ik de noodzakelijkheid erkennen, dat er eerste proeven van studie en geleerdheid gegeven moeten worden; maar ongaarne wil ik die ontvangen. Mij dunkt, het eerste vuur van een Aesculaap moet wel doodelijk
| |
| |
zijn, daar hun latere, meer bezadigde ijver nog zoo gevaarlijk wezen kan.
Hij, die alzoo, naar de algemeene keuze van het gemeente- en armbestuur de opvolger werd van onzen grijzen Meester, heette pierre du meaux. De vreemde naam was het eerste en niet onbelangrijke bewaar bij zijne vestiging op Mastland. Na de taalkennis van Meester baljon te hebben geraadpleegd, slaagden de boeren er in, om het eerste gedeelte van den naam te vertalen. Tot de vertaling van het tweede gedeelte zag men geen kans, en vergenoegde zich dus, met het te radbraken, zoodat van den vreemden naam, door eene stilzwijgende overeenkomst der geheele gemeente, alleen piet moot is overgebleven.
Niettegenstaande den franschen naam is onze nieuwe chirurgus een geboren Hollander. Hij bezit dien naam als afstammeling van de zoogenaamde refugiés, en heeft van deze zijne afkomst alleen het zwarte haar, het donker, levendig oog, en eene zekere vlugheid en vlugtigheid van denkbeelden overgehouden.
Zijn eerste bezoek en mijne welkomsgroet in zijne woning overtuigden mij terstond, dat hij eene aanwinst of ten minste eene aangename afwisseling geven zou aan den eenvoudigen omgang, waarin ik mij bewoog. Zijne vorming, algemeene kennis, lektuur en manieren onderscheidden hem geheel van de andere dorpelingen, zoodat zij bijna genoodzaakt waren ziek te worden, om eenig punt van aanraking met hem op te leveren. Ook zijne vrouw was der mijne niet ongevallig.
| |
| |
Vlug, smaakvol, muzijkaal en niet zonder eenige coquetterie, vormde zij een belangrijk contrast met de stijve boerinnen en de eerzame maitres. Een paar lieve kinderen eindelijk, naderhand met nog een vermeerderd, schenen geschikt om tot speelkamaraden van de mijne op te groeijen.
Evenwel, den raad van mijn wijzen vriend in het oog houdende, hield ik mij op eenigen afstand, en scheen zeker aan den levendigen medicus, die behoefte toonde aan beschaafden omgang en zelfs gaarne een geleerd gesprek voerde, een weinig stijf. Terwijl hij vóór het ontbijt reeds mijn hek binnen sprong, en mij medesleepte, om den nieuwen aanleg van zijn tuin te zien, liet ik opzettelijk nu en dan eens eene week voorbijgaan, zonder hem te bezoeken. Alle menschen, dacht ik, wandelen naar ons toe met hunne beste zijde voor; maar hebben zij dit een en andermaal gedaan en geraken zij aan ons gewoon, dan vergeten zij dien dwang en wenden zich om en om. Zoo lang dient men ten minste te wachten, met zich aan hen aan te sluiten. En die terughouding was hier vooral noodig, daar du meaux eene natuurlijke, antipathie had tegen het stijve karakter en den beperkten gedachtenkring der buitenlieden, en dus ligt, louter uit verveling en behoefte aan gezelligheid een enthusiastisch en misschien lastig vriend zou worden. Ik wilde dan, eer ik mij aan dien drang overgaf, van naderbij zien, wie hij voor de zieken, voor de burgerlijke zamenleving en voor mijne gemeente zijn zou.
Het bleek al spoedig, dat hij zich met al de leven- | |
| |
digheid en energie van zijn karakter op de behandeling zijner zieken toelegde; zoo verre wij leeken kunnen oordeelen, toonde hij daarbij zelfs eene meer dan gewone bekwaamheid, en de genezing van een paar verouderde kwalen, waarmede de oude man sedert jaren een ongestoorden wapenstilstand had gesloten, bezorgde hem het algemeen vertrouwen. Maar dit vertrouwen eischte hij dan ook, en hij kon niet geduldig aanhooren, dat de patient hem het inwendige van zijn ligchaam naar boersche anatomie wilde beschrijven, of zijne middelen te leelijk vond om te slikken of te zwaar om te verdragen. - In den omgang bleef hij, zoo als hij zich dadelijk had getoond, levendig, gezellig, ongedwongen. Waar hij was, miste men die onaangename pauzen, waarbij het gesprek in zich zelf inzinkt, gelijk het vuur onder de asch wordt bedolven en met moeite weer moet worden aangeblazen. Alleen hinderde mij daarbij zijne bijtende geestigheid, die natuurlijk overvloedige stof vond, en waartegen niemand onzer dorpsgenooten was opgewassen. Dan was het onze goede meester baljon en zijn stil gezin, dan deze of gene van zijne patienten, ja zelfs de hooge waardigheid van den burgemeester bleef niet altijd onaangerand. Ik voor mij heb altijd meer de goedhartige ironie of het opwekkend humor, dan de scherpe en uit haren aard altijd, koude en liefdelooze satire bemind. Maar inzonderheid zou ik hem, dien zijn vernuft daartoe ligt verleidt, op eene kleine plaats de voorzigtigheid aanraden. Waar scherts met scherts wordt be- | |
| |
antwoord, doet de eene de andere vergeten; maar waar men langzaam begrijpt, en niet vlug genoeg is, om puntig te antwoorden, daar onthoudt men lang en draagt een stillen, somberen wrok. Het is daarbij op eene kleine plaats bijna nog gevaarlijker, in iemands afwezigheid, dan in zijn bijzijn hem te beleedigen, inzonderheid door een puntig gezegde, dat gemakkelijk onthouden wordt. Want waar weinig nieuws is, wordt het kleinste voor nieuws gehouden en het kwade zeker dubbel oververhaald. En zie hier de milde bron van vele onaangenaamheden, die du meaux zich reeds berokkend heeft en nog wel verder berokkenen zal, meer dan hij door een of ander te haastig gestorven patient zon gedaan hebben: want misschien waren daardoor nog de erfgenamen zijne vrienden geworden.
En wat zijn nu de primaten van mijn dorp, de laatst genoemde vooral, als leden mijner gemeente beschouwd? Misschien boezemt deze vraag den lezer weinig belang in, maar mij des te meer. Van mijn burgemeester kan ik daaromtrent waarlijk niets anders zeggen, dan dat hij zijne godsdienst letterlijk getrouw waarneemt: want ik heb nimmer iets in hem ontdekt, dat ik in de volle kracht des woords geloof of ongeloof noemen kan; en van Meester herman baljon, dat hij volgaarne gelooft, wat mijne voorgangers en ik gepredikt hebben en bij anticipatie alles, wat ik nog prediken zal. Daarom juist was ik te meer benieuwd, op welk een voet ik hieromtrent met mijn nieuwen medicus staan zou. Reeds spoedig bemerkte ik, dat hij slechts ongestadig van de kerk ge- | |
| |
bruik maakte; en ras daarna, dat hij deze kerkgangen mij als eene zekere attentie voor mijn persoon toerekende. Nu en dan maakte hij mij een compliment over verlichte denkwijze en sierlijken stijl, vooral wanneer ik over een algemeen natuurkundig of zedelijk, minder wanneer ik over een bepaald christelijk onderwerp gesproken had. Ik vermoedde dus uit een en ander, wat ik in hem vinden zou, en vond mij bij nadere kennismaking niet bedrogen.
Schreef ik nu een roman, welk eene goede houding zou dan hier een gesprek hebben, waarin de hooge waarde des christendoms op een hartstogtelijken toon zegevierend werd aangetoond, waardoor de tegenpartij uit het open veld in zijne laatste vesting gedreven en deze met een geweldigen storm ingenomen werd, en waarvan het heugelijk einde was: een vrijdenker bekeerd. Maar met schaamte moet ik het bekennen: het is mij nog nooit gelukt, in een enkel gesprek een zondaar of ongeloovige te bekeeren. Ik kwam altijd, al sprekende, op een zeker punt, waar het gesprek knorrig werd afgebroken, of als in een kring terugkeerde tot datgene, waarvan het uitgegaan was. In 't eerste geval ging de tegenpartij boos heen, en toonde naderhand door daden, dat stilzwijgen nog verre van toestemmen is. En in het laatste begon hij denzelfden kring van denkbeelden hoe langs zoo harder door te draven, zoodat het tijd werd, er een einde aan te maken.
De slotsom bij mij is, dat, wanneer iemand volstrekt niet wil overtuigd worden, een redetwist eer kwaad,
| |
| |
dan goed doet; en dat, ook waar hij welmeenend dwaalt, men zich er nimmer op moet toeleggen, als geen oogenblikkelijk besluit hoog noodig is, om hem tot het uiterste te drijven: het is genoeg, wanneer men denkbeelden bij hem opwekt, waardoor hij zich zelven of God hem bekeert; iets, dat in mijne gedachte niet wezenlijk verschilt. Valt men iemand te lastig en kwetst men zijne eigenliefde te zeer, dan is men juist zijne bekeering hinderlijk. De pot, die gedurig wordt geroerd, schuimt wel, maar kookt niet door; daartoe moet hij een oogenblik aan zich zelven worden overgelaten.
Wat nu pierre du meaux betreft, zoodra wij eenigen tijd te zamen hadden omgegaan, kwam hij al spoedig voor zijne denkwijze uit. Viel het gesprek op het Goddelijk gezag der openbaring, of de hooge waarde der verzoeningsleer, of de waarheid eener algemeene opstanding dan was het: ‘nu ja, ik vind het zeer nuttig, dat de gemeente dit gelooft; maar gij zult mij toch wel toestemmen, dat een verstandig man zich daar slecht mede vereenigen kan....’ - kortom, hij was een tamelijk oppervlakkig vrijdenker. Ik viel hem dus tegen, toen ik ook in vertrouwelijke gesprekken het evangelisch geloof verdedigde; en hij viel mij in zoo verre mede, dat hij voor godsdienst en zedelijkheid in het algemeen een opregten eerbied had.
Deze denkwijze nu was mij niet nieuw, noch onverwacht; in zeker opzigt zelfs was zij mij welkom, even als een vreemde zieke hem welkom zou geweest zijn,
| |
| |
tusschen de eenvormige kwalen der landlieden door. Meest hinderde mij, dat hij een en andermaal deze zijne denkwijze niet bedwingen kon op de bijeenkomsten van ons kleine leesgezelschap, en daarbij zijn vernuft misbruikte om het eenvoudig geloof der buitenlieden aan te tasten. Dit werkte op een paar goede boeren als de onverwachte en onheilspellende verschijning van eene staartster, de burgemeester zette nog grooter oogen op dan gewoonlijk en dronk in ééne teug zijn glas leeg, en herman baljon liep er de kamer van uit; terwijl ik bij zulke gelegenheden het noodig vond, wat ernstiger en beslissender te spreken, dan anders in een gezelschap mijne gewoonte is.
Ik nam een gunstig oogenblik waar, om du meaux te overtuigen, dat zijn pligt als mensch medebragt, zijne denkwijze niet te verbreiden onder menschen, die ze niet konden doorzien en er alleen door zouden verward en verontrust worden. Het gelukte mij, zijne natuurlijke goedhartigheid te treffen; en daar ik dikwijls opgemerkt heb, dat het eigenbelang de beste steun is van een goed voornemen, sprak ik ook van het nadeel, dat hij in zijne betrekking er zich door veroorzaakte. Dit werkte, en na dien tijd vergenoegt hij zich met een geheimzinnigen en spottenden lach, dien men op Mastland niet zoo spoedig begrijpt.
Verder heb ik meermalen vriendschappelijk en ernstig over godsdienstige onderwerpen met hem gesproken, en ik heb reden om te denken, dat hij reeds meer aan de gegrondheid zijner meening weifelt, dan
| |
| |
de eigenliefde hem toelaat te bekennen; gelijk ik dan ook nooit die bekentenis heb zoeken uit te lokken.
En zoo begint gij, mijn lezer, even als of gij voor eenige dagen bij mij gelogeerd waart, al zoo langzamerhand met de Mastlandsche samenleving meer bekend te worden.
|
|