| |
| |
| |
II. De intrede.
Gaarne herinner ik mij nog gedurig dien heiligen, heerlijken dag, den geboortedag mijner dierbare betrekking. Hij brengt mij zooveel te binnen, dat mij aangenaam, zooveel ook, dat mij leerzaam is. Helaas! waarom heeft de dood het somber rouwfloers gehangen over het beeld van dien vaderlijken vriend, die mij het eerst de broederhand oplegde, die mij zoo hartelijk zegen toebad, en die daarna met gulle hartelijkheid mijne pastorij rondwandelde? - Maar de geheele herinnering, die mij in deze oogenblikken bezig houdt, is ernstig; zij mag wel door een godvruchtigen traan worden geheiligd.-
Reeds had een half dozijn proponenten hunne garen op den kansel te Mastland laten hooren; maar het scheen, dat de kerkeraad, die eindelijk eens, na de veertigjarige dienst van mijn voorganger, een beroep
| |
| |
mogt doen, niet gemakkelijk te bevredigen was. Langen tijd was deze vacature reeds vooruit gezien; ieder lid, niet alleen van kerkeraad en gemeentebestuur, maar ook ieder notabel gemeentelid had zich naar zijne denkwijs het beeld gevormd van een volmaakten Dominé. Geen mijner broederen had daaraan nog voldaan. De eerste stond te stijf en bewoog zijne handen niet genoeg; de tweede werd niet duidelijk genoeg verstaan; de derde had eene veel te korte toepassing; de vierde zou nog al geschikt hebben, maar van den preekstoel afkomende, was hij dadelijk met eenige buigingen van het dorp afgegaan; tegen den vijfden verhief zich de stem van alle Mastlandsche vrouwen, omdat hij een bult, en tegen den zesden, omdat hij rood haar had. No. 7 was ik, No. 8 een kundig tijdgenoot; en zeker zou het hierbij niet gebleven zijn, maar de Ambachtsheer had eigenlijk het regt van beroep, en wilde dit wel aan den kerkeraad afstaan, mits men zich tot de acht door hem opgegevenen bepaalde.
De beslissende dag brak aan. Ik preekte des voormiddags, en zag, dat alles wel ging; maar toen ik des namiddags de krachtige en roerende taal van mijn medestander hoorde, twijfelde ik geen oogenblik, of mijne reis was vergeefsch geweest. Tot mijne verwondering zag ik spoedig, dat dit nog zoo zeker niet was. De bejaarde chirurgijn en de weldoorvoede burgemeester hadden eene ingewortelde gewoonte geen weerstand kunnen bieden en waren ingesluimerd; de oudste ouderling vond de orthodoxie der preek twijfelachtig; den
| |
| |
meester kwam gang en houding niet deftig genoeg voor; evenwel, de zaak was nog niet uitgemaakt; eindelijk besliste ze een der diakenen: ‘hoort eens, mannen, toen ik met het zakje omging, zag ik somtijds eens op, maar kijk, 't was niet uit te staan, om dien bril aan te zien; 't is waar, hij zet hem meestal af, maar let eens op, dat zal wel anders worden, als hij eens de plaats heeft. En 't is toch ongelukkig, een halven blinden man te nemen, als men zienden genoeg krijgen kan.’ - Kortom, de gemeente dacht ook zoo en wilde met geen gewapend oog doorzien worden, en ik werd beroepen.
Welk eene blijde tijding bragt ik te huis, bij mijne betrekkingen en die van mijn meisje! Ieder moest het weten, en schoon het Februarij was, zweette ik dag aan dag van het bezoeken geven en brieven schrijven. Ieder wenschte mij geluk en noemde mij gelukkig. Bij de wederzijdsche familie moest ik mede plannen maken, over meubelen en gordijnen, wagens en schuiten bespreken en feestdagen bepalen, en had dikwijls een half dozijn vragen te gelijk te beantwoorden. Met knikken werd echter veel afgedaan, vooral bij de vrouwen: - want wat wist ik, nog bijna geheel student, van eene huishouding af?
Ondertusschen moest men zich toch nader met mijne aanstaande verblijfplaats bekend maken. Nu, dat was natuurlijk. Men verloor mij, naar eene plaats, welker naam de meesten niet eens kenden: men moest toch weten, waar mij terug te vinden. Kaarten werden er
| |
| |
op nagezien en oude beschrijvingen gelezen, boeren er op uitgehoord, en vooral mijn oom jan, wiens lieveling ik was, sprak iederen buitenman in zijn winkel er over aan. Wat werden er al gemakken, genoegens en voordeelen ontdekt van de vroeger onbekende plaats! De een vond ze gelegen, de ander vruchtbaar en welvarend, de derde lief en landelijk; allen juist voor eene proponentsplaats geschikt, niet te groot, noch te klein. En toen oom jan, met andere familie en vrienden, op den eersten schoonen Aprilsdag dorp en pastorij hadden bezocht, was de verrukking ten top geklommen. Wat waren de menschen lief en eenvoudig! Wat was de pastorij netjes en de tuin ruim! En wat heerlijke rijwegen en vruchtbare landouwen; vooral, welk een schoon uitzigt uit den koepel, eene buitenplaats waardig!..... Die goede, hartelijke betrekkingen! Wat beginnen zij mij nu van dat lieve Mastland af en verder op te wenschen. De plaats is toch wel wat afgelegen, en het huis vochtig, en de wegen moeijelijk, vooral in den winter; en de conversatie heeft waarlijk ook niet veel te beduiden, en dan zulk een boersch gehoor!.... Het luchtkasteel staat nu reeds vier zomers en vier winters buiten, en is even dikwijls door de zon geblakerd, door den storm bewogen, door de vorst gespleten. De pleister is er zoo wat af, en de naakte muren laten hunne zwakke plaatsen en vochtige plekken zien. Mij evenwel is het nog eene goede woning. Ik heb een weinig minder gedweept, en ben dus een weinig minder te leur gesteld; en buitendien, ik heb eenen
| |
| |
band aan deze plaats en dit huis, die een vreemde niet kent: ik heb immers in deze woning en met deze mijne gemeente al zooveel lief en leed gesmaakt!
Maar ik zou iets van mijne intrede verhalen.
De bruiloft was dan gevierd: want op dit feest was Oom jan, als een oud Hollander, bijzonder gesteld; hij verklaarde zich stellig tegen de gebruikelijke huwelijksreis, die hij eene romantische gril, een onfatsoenlijk schaken van de bruid noemde. Daarop moest dan de afreis volgen. Koffers, hoedendoozen, kisten, - ik beef er nog van! - Toen de intogt. De oude dorpelingen wisten het nog van voor 40 jaren, en het tegenwoordige geslacht wilde voor deszelfs vaderen niet onderdoen. De pastorij werd dan netjes in orde gebragt en met groen versierd, terwijl een oude vlag met een Pruissischen adelaar er op, uit het zoldervenster woei: hoe de laatste bij een assessor van Mastland verdwaald kwam, heb ik nooit begrepen; maar het deed er niet toe, het was toch een vlag. Verder was de straat met palmtakken en bloemen bestrooid, die uren lang met moeite door den veldwachter werden verdedigd. Een dozijn jonge meisjes wachtte ons aan de poort, - namelijk aan het hek van de pastorij; - en Meester baljon wischte zich het zweet van het voorhoofd, en las ieder kwartier zijn vers nog eens over, waarin hij dan ook telken maal met een potloodje nog een woord of wat verbeterde. Met al dien toestel waren echter de jeugdige boeren nog niet tevreden. Zij hadden reeds eene eerewacht geformeerd, een commandant benoemd, kruid
| |
| |
en lood gekocht, toen mijne vrouw verzocht, van dien schrik bevrijd te blijven. Het kostte onderscheidene brieven, en bijna de gunst van het aankomend geslacht; gelukkig stilde de burgemeester het misnoegen, door vrijheid te geven, om voor en na mijne aankomst, alleen niet bij dezelve, te schieten.
Eindelijk - 't was donderdag, en een heerlijke dag in de maand Mei - kwamen wij dan op Mastland aan, natuurlijk ook met Mastlandsch rijtuig; het waren fraaije speelwagentjes; op den weg reden zij nog al gemakkelijk, omdat de wintergaten zich reeds verscholen onder het zomerstof, en de weg effen als een kolfbaan was, maar pijnlijk stond het gezigt der dames, toen de kloeke paarden het in den vollen draf zetten over de dorpsstraat. Een algemeen hoezee! verwelkomde ons. In de pastorij stond koffij en brood en zoo wat gereed, terwijl de goede matres al zuchtte en het hoofd schudde, omdat het kraantje var de beste kan niet open wilde. Meester baljon boog onophoudelijk en hemde al, de andere autoriteiten naderden - en dat alles om mij! - Kortom, deze dag was een dier dagen, waarop ons leven gelijkt naar een prachtigen schouwburg. Het verblindend lamplicht doet de schermen schitteren; prachtige huizen en schoone lusthoven verrijzen als met een tooverslag voor het oog van den aanschouwer; wakkere helden en uitstekende schoonheden betreden het tooneel, en ontboezemen de edelste beginselen, de reinste aandoeningen; en de nieuweling ziet het niet, dat de schermen slechts opgeplakt papier, en de acteurs op- | |
| |
geplakte menschen zijn. - Met dit al was er toch eene schoone wezenlijkheid onder dit klatergoud verborgen: de gemeente verheugde zich, dat zij weer een eigen leeraar ontvangen zou, en wilde in hem een hartelijken vriend welkom heeten.
De twee volgende dagen waren bijna geene dagen: het waren vlugtige uren, die haastig en ongeregeld elkander opvolgden, en waarop niemand er aan dacht, of het middag of avond, maar des te meer, dat de zondag kort op handen was.
Die zondag brak aan, en mijne vrouw had het even druk met de ham en de runderribbe, als ik met mijne intree-rede: - eene zonderlinge herinnering, dat de mensch uit ligchaam en geest bestaat!
Hoe statig klonk mij het klokgelui in de ooren! Met wat aandoening, en toch ook met wat beklemdheid zag ik die menigte van alle zijden naar de kerk stroomen, - enkel om mij! Hoe troffen mij, waar ik mijn oog wendde, bij het naar de kerk gaan en door de menigte dringen, die duizenden blikken - enkel op mij! Ik kwam eerst een weinig tot mij zelven, toen ik achter de hooge borstwering der kerkeraadsbank op het zachte kussen was neergezonken. Hier kon ik ten minste denken en gevoelen, al was het niet geregeld; en uit mijn angstig en bewogen hart kon hier een stil gebed tot den Onzienlijke opgaan.
Mijn vaderlijke vriend trad op...... Ach! hij zal deze herinnering niet meer lezen. Maar het zij zoo: hij ruste van zijnen arbeid.
| |
| |
Met eenvoudigen ernst en zonder veel uiterlijke welsprekendheid, (het was immers maar een dorpsleeraar?) maar met hartelijke ingenomenheid, sprak hij over de waarde der Evangelieprediking, over de dure verpligting van leeraar en gemeente. Ik weet niet, of de schets der leerrede kunstig en het thema logisch uitgewerkt was, ik heb er niet op gelet; maar ik weet wel, dat de gemeente luisterde en ik diep getroffen was. Er heerschte in het kleine, propvolle kerkgebouw eene eerbiedige stilte: niemand bewaarde ze in 't bijzonder, maar allen te zamen.
Na het uitspreken der korte leerrede volgde de bevestiging. Plegtig, onvergetelijk oogenblik, waarop geheel de omvang en al het zalige mijner nieuwe betrekking mij voor den geest stond en op het harte woog, ofschoon in eene bedwelmende verwarring. Gewigtig ja, waarmede ik den bloei mijnes levens en alle mijne krachten toewijdde aan het koningrijk der hemelen op aarde. Dat ja was mij een plotselinge overgang van jongeling tot man; van een vrij student, die geheel voor zich en zijne studie leeft, tot een leidsman van onkundigen, een vriend van zondaren en bedrukten, die den luchtig vergaderden schat ernstig en met wikkend oordeel heeft uit te deelen; de overgang eindelijk van een jeugdig burger, die alleen voor zich zelven verantwoordelijk is en van wien de maatschappij verder niets vraagt, dan dat hij haar niet verstore, tot den herder eener kudde van den oversten Leidsman, die den Heer eenmaal verantwoording zal te doen heb- | |
| |
ben van de belangen zijner duur gekochte gemeente.
En na die plegtige betuiging, de vaderlijke zegenbede, waarmede mijn vriend en raadsman den predikstoel verliet; en toen dat onvergetelijk oogenblik, waarop de oudere broeders de hand over den nieuweling uitstrekten, de hartelijke bevestiger de zijne met tranen besproeide, en de gemeente zong:
Dat 's Heeren Geest den leeraar sterk!
Ja waarlijk, er zijn tijdstippen in het menschelijke leven - Ach! waarom zijn ze zoo kort? - tijdstippen, waarop men gevoelt, dat de ladder van jakob nog staat opgerigt, en de Engelen Gods opklimmende en nederdalende zijn tusschen hemel en aarde.
En wat weet gij dan van eene bevestiging te spreken, die ze nimmer gezien hebt, dan op eene volgende plaats, vooral in eene groote stad? Ik wil niemand mijn oordeel opdringen, maar ik heb nooit kunnen begrijpen, waartoe eene openlijke herhaling der bevestiging noodig is bij eene andere gemeente. Is de eerste wijding verloren? de belofte vergeten? Brengt niet de leeraar de getuigenis eener gemeente mede? en zal hij zijn tweede ja houden, als hij zijn eerste niet gehouden heeft? Ware het niet genoeg, wanneer de nieuwe leeraar bij zijne intrede zich aan gemeente en ambtgenooten verbond? - Het is mij dikwijls voorgekomen, als of bij zulk eene gelegendheid alle de aanwezigen, door eene onweerstaanbare koelheid, getuigenis gaven, dat het geheel hun als een nutteloos vertoon voorkwam: zoo onverschillig luisterde dikwijls de ge- | |
| |
meente naar den sierlijk opgestelden collegagroet en de lange aanspraken; en velen schenen tot niets anders gekomen te zijn, dan om te hooren, of de nieuwe leeraar het ja ik van ganscher harte! met eene krachtige stem door het ruime kerkgewelf kon uitroepen, uitgalmen, uitbazuinen - Misschien ga ik te ver naar uwe gedachte, lezer! Het is waar, ik stem het u toe, iedere Godsdienstige plegtigheid heeft iets indrukwekkends, als zij goed wordt bestuurd en eerbiedig bijgewoond. Maar toch, wilt gij eene bevestiging zien, zoo ga naar een afgelegen dorp, dat met hartelijke ingenomenheid den welmeenenden jongeling ontvangt, terwijl deze haar zijne eerste kracht met tranen en gebeden toewijdt: - dat is eene maagdelijke trouw!
Dit van de bevestiging. Van de intrede zal ik weinig zeggen. Wanneer ik nu nog eens die rede nazie, op de eene plaats begonnen en op de andere ten einde geschreven, in een maalstroom van verschillende aandoeningen; dan vind ik in het zamenstel daarvan vele gebreken, en ik zou mij bijna kunnen schamen, dat zij voor zoo vele bevoegde beoordeelaars is uitgesproken. Moest ik nog eens eene intrede doen, zij zou misschien beter zijn, hij zou - zoo zegt men immers? - meer genoegen geven. En desniettemin twijfel ik zeer, of het beter zijn zou, dan toen, tusschen God en mijn hart; of ik zaliger genoegen smaken zou voor mij zelven, reiner voorsmaak van eene hemelsche zaligheid. - Schat toch niet altijd, gij onze hoorders, den inwendigen mensch des harten naar de woorden, die gij van den kansel
| |
| |
hoort, naar den oogenblikkelijken indruk, dien zij op u maken. Het geloof, de ijver, de godsvrucht vinden niet altijd vloeijende, krachtige, wegslepende woorden, om zich te uiten; het gevoel van een warm hart bedwelmt wel eens den geest, en de aandoening neemt de vrijmoedigheid soms weg; later worden oefening en kunst de aandoeningen meester, en, God weet het! misschien zijn dan onze woorden wel eens beter dan ons hart, gelijk vroeger het hart beter dan de woorden was.
Maar wij willen de kerk verlaten en ook de pastorij eens bezoeken, waar den geheele dag door, maar vooral na de beide kerktijden, eene ongewone drukte en verwarring heerscht. - Het is waarlijk geene kleine verandering, als wij met de eerwaarde en niet eerwaarde menigte derwaarts medegaan. Ringbroeders met een gansch gevolg van vrouwen, kinderen en rijdende ouderlingen; de goede, hulpvaardige matres; enkele luchtige akademiekennissen; familie, betrekking, kennis van kenniswege, - alles stroomt in en uit, zoodat het niet der moeite waard is, om de deur te sluiten of het hek op den knip te doen. Dat bont gewoel na die stille plegtigheid, heeft zoo iets van een lustige maaltijd na eene oud vaderlandsche begrafenis, van eene bruiloft op zondag avond, eene kermis op het paasch- of pinksterfeest. Toen was het voor mijn gevoel hinderlijk, ergerlijk; niet, dat eenig woord dat gevoel kwetste - alles bleef binnen de palen eener noodzakelijke ontspanning en geoorloofde vrolijkheid - neen, niet eenig afzonderlijk woord of enkel persoon,
| |
| |
maar het gewoel en geraas van alles door elkander was mij nu te oneigenlijk, en dat in mijn huis. Maar hoe dikwijls strijdt de wereld romdom ons met onze eigene stemming niet! Ik stelde mij dan daarmede tevreden, dat mijne kamer, vooral in het middaguur, als eene onschendbare vrijplaats werd geëerbiedigd.
Mijne vrouw was in dit opzigt minder gelukkig. Des morgens vóór kerktijd schikte het nog al, en men liet haar ten minste den tijd om zich te kleeden, en een en ander in orde te schikken. Slechts enkele rijtuigen ontlastten bij ons hunne vracht, zoo groot, als die zijn kon, naar de ruimte der banken berekend. Maar na de morgengodsdienst stormde alles letterlijk voor haar uit en achter haar heen. Zoo aangedaan als zij was, moest zij zich een dozijn malen laten complimenteren, eer zij nog hoed en doek had kunnen afleggen. Ondertusschen scheidden zich heeren en dames in de de voor elk bestemde kamers. De heerenkamer was onder de mijne. Eerst hoorde ik een verward gedruisch van menschen en stoelen - ieder nam plaats; - daarop alleen een zacht gerommel en geklop - de borden met tabak werden geledigd, de pijpen aangestoken; - en toen verhief zich, als het bruisen der golven, het geluid van eene menigte stemmen, waarvan de woorden gelukkig allen tot ééne gonzende massa waren in een gesmolten, eer zij mijne kamer bereikten. Ik verblijdde mij daarom, dat er vele predikanten tegenwoordig waren: want daarvan spraken altijd, door eene zekere gewoonte van spreken, minstens de helft te gelijk.
| |
| |
Nadat het gezelschap al meer en meer was aangegroeid, hoorde ik een uur later den algemeenen aanval op de ham en runderribbe, een vreedzamen krijg, waaruit ieder buit en niemand wonden wegdroeg, en die mij tevens wat stilte bezorgde onder mijne voeten. En waarlijk, de ijver, waarmede men te werk ging, toonde dat het hart zóó niet getroffen was, of de maag deed nog hare regten gelden.
Eindelijk kon ik toch, toen ook de namiddag-godsdienst was afgeloopen, mij niet meer verborgen houden. Ik zag dan eene rei van vreemde aangezigten, ik hoorde van nabij de brokstukken der verschillende gesprekken, ik liet mij rondleiden en gelukwenschen en bezien, en was op dit oogenblik het minst van allen te huis in mijne eigene woning. - Hoe kon ik ook nu kennis maken of over nietigheden medespreken!- Gelukkig werden spoedig de gemoederen bedaarder, de groepen verdeelden zich in den tuin, en de oude heeren haalden, bij het omkeeren van hun kopje, het horlogie uit den zak, en zochten de boeren op, die hen gereden hadden of bestelden hunne voerlieden; en waar een enkele ringbroeder deze voorzorg vergat, omdat thee en pijp hem nog zoo lekker smaakte, daar zag men, door den rookwalm en de geopende deur henen, een mageren wijsvinger, en hoorde een fijn stemmetje: ‘ Dominé! zou het geen tijd worden?’
Opmerkelijk is de kracht, die het denkbeeld alleen van scheiden op den mensch uitoefent. - Het levendigste gesprek wordt daardoor gestoord, de bedaardste mensch
| |
| |
wordt er onrustig, de langzaamste haastig door. Mij heeft het altijds iets weemoedigs, ofschoon het mij nu anders wenschelijk was. Het eerst vertrokken de collega 's met den wensch van nadere kennismaking; en hunne reisgenooten, die achter hen geschaard stonden, met onverstaanbare woorden en diepe buigingen. Vrienden en vriendinnen uit onzen vroegeren levenskring moesten allen de belofte afleggen, om toch dikwijls en spoedig weder te komen:- er is wel een en ander, die ze vergeten heeft: tijd en beweging slijten wel ijzeren banden, waarom dan ook den zachten band der vriendschap niet.?- Oom jan, die goede, hartelijke man, voor wien deze dag een ware feestdag was geweest, drukte mij de hand met de veel beteekenende woorden: ‘Nu, willem, houd u goed, jongen! en God zij met u!’
Zoo had dan mijne vrouw eindelijk gelegenheid, om, met hulp der matres, de verwarde overblijfselen van hel eerste tooneel op te ruimen: brokstukken van pijpen, verminkte schonken, borden brood en hoopen tabaksasch, en wat er al verder bij zulk eene gelegenheid te vinden is. Deze verandering van tooneel geschiedde met den meest mogelijken spoed en onder het aanrukken van eene hulpbende vriendinnen en bedienden, omdat alles, zoo vleesch en tulband, als stoelen en tafels, voor het nastuk moest worden ingerigt.
Dat nastuk na een zoo belangrijk en woelig tooneel, hoe zal ik het noemen? Het is een gala na het gedruisch der opera, eene audientie na den feestelijken intogt, een slaapmiddel op de hevigste koorts.
| |
| |
De lezer wete dan, dat alle autoriteiten van het dorp op den avond van den bevestigingsdag suo jure bij den nieuwen leeraar genoodigd zijn, met het regt, om hunne geliefde wederhelften mede te brengen, ten einde het ook zijne echtgenoote niet aan gezelschap te doen ontbreken. Te voren wordt, door onderlinge boodschappen over de straat en een hoofdknikken over de onderdeur, het oogenblik van den algemeenen aanval bepaald, waarbij vooral de schoolmeester eene bedrijvige rol vervult. Dan naderen - de burgemeester met zijn paauwentred, deze ziet regt voor zich; - de assessoren en schepenen, geheel deftigheid, dezen zien rondom zich; - de kerkeraadsleden, dezen zien met trotsche vergenoegdheid op den predikant, als metselaars op den voltooiden arbeid; - het kerkbestuur, dit ziet niet vooruit, maar naar boven, naar den geverwden zolder, en naar beneden, naar den nieuwen vloer; -eindelijk de meester, die zich zelven van alle kanten bezien zou, als het menschelijk oog zoo ver reikte.
De kring wordt gevormd. Ik heb nooit vrije gezelligheid gezien bij een mathematisch gevormden kring stoelen, zoo min bij een professor op theedag, als in mijne pastorij. Sommigen der gasten kan men het aanzien, dat de pijp hun te lang is; allen, op een paar kerkeraadsleden na, dat de Dominé hun nog vreemd is; mij, dat ik bedwelmd ben, uitgeput. Ondertusschen zou ik ieder uwer of uwer betrekkingen, die dit alles nog moet ondergaan, aanraden, om van mondkost, nat en droog, ook voor den avond, nog wel
| |
| |
voorzien te zijn: want hoe minder uit den mond komt, des te meer gaat er in. - Met klokslag tien ure klopt de burgemeester met een veelbeteekenend gebaar zijne pijp uit. -
Daar stonden dan nu voor het eerst mijne cornelia en ik tegenover elkander, alleen in onze pastorij, als predikant en predikantsvrouw van Mastland! - Ik kan naauwelijks meer zeggen, hoe ik toen gestemd was. Mij dunkt, ik had stemmingen voor vele weken, voor vele maanden in voorraad; eene dronkenschap van aandoeningen, waarbij de ziel niet weet, waarheen. Het was mij, of een geheele inboedel van allerlei, vreugd en ernst, mij werd in huis geworpen, zoodat ik alleen den tijd had, om dien haastig voor den regen te bergen, en eerst naderhand alles zou kunnen nazien en uitzoeken.
Ik was dan predikant. - Schoon ideaal, dat mij toen voor het oog stond, alsof ik het slechts te grijpen had! Nog staat het voor mij, maar hooger: het werpt van omhoog zijne heldere stralen, zijn warmen gloed, op deze koude en donkere aarde. - Wee hem, die het geheel verloren heeft!
|
|