| |
| |
| |
I. De schrijver op zijn studeervertrek.
O, mijne kamer! waarbij zal ik u vergelijken? Gij zijt als het klein, maar warm en gezellig nest, dat de spreeuw zich onder de pannen maakt, gelijk de nette woning, die de zwaluw metselt in mijne schuur. Daarom verdrijf ik ook, als ik het eenigzins kan inschikken, deze vreedzame diertjes niet, terwijl ik zoo spoedig mogelijk de luidruchtige en roofzieke kraai doe verhuizen, die in mijn schoorsteen een lorrekraam, een magazijn van gestolen goederen heeft opgerigt.
O, mijne kamer! wat heb ik u in vier jaren tijds lief gekregen. Het is toch zoo genoegelijk, te wonen onder eigen dak, te zitten bij eigen haard, een klein plekje te hebben op den ruimen aardbodem, dat men geheel het zijne kan noemen. Het is waar, de pastorij is geen eigen huis, en de bewoner kan niet zeggen, evenals menig groote op zijn buitengoed: ‘zoo
| |
| |
ver mijne oogen zien, is alles mijn.’ Maar zij vereenigt juist de voordeelen van eene eigene en gehuurde woning. Niemand kan ons daaruit verdrijven, zoo lang wij ze noodig hebben, alles is er voor ons ingerigt, en toch ontvangen wij met nieuwejaar die lastige rekeningen der ambachtslieden niet, waarvan weinig te lezen is, dan eene slotsom, die altijd tegenvalt.
En dan mijne kamer, hoe eenvoudig is ze, en hoe geschikt en gemakkelijk: zoo geheel en al mijn gebied. De dienstmaagd, wanneer zij met stoffer en blik, of met dwijl en emmer den trap is opgeklommen, blijft eerbiedig op den drempel stil staan, en wacht, tot ik zeg: ‘nu ja, maar haastig;’ en dan haast zij zich ook meer dan overal elders, omdat zij gevoelt, dat zij hier niet te huis is. Mijne lieve cornelia zelfs tikt eerst op de deur, eer zij binnentreedt, en zij tikt zachtkens, uit vrees, dat zij mij eene gelukkige gedachte uit het hoofd en dus eene kleine wond in het humeur kloppen zal.
Zie ik rond, geen behanger heeft het wit der muren ontwijd. Ze zijn met boekenkasten in plaats van met bont behangsel bekleed, en vrij wordt er de spijker ingedreven, waar ik jas of rok, kaart of lias, een pijp of een professor wil ophangen. En die boekenkasten, zij zijn schaars van nette banden, maar vrij wel van degelijke boeken voorzien: het zijn de oude bekenden van mijn akademietijd, slechts bij toeval met een enkelen nieuwen aankomeling vermeerderd. Het is niet noodig, dat zij hunnen naam op den rug dragen, ge- | |
| |
lijk in groote bibliotheken, waar die namen naast elkander staan als zoo vele grafschriften: hier rust sedert jaren N.N., na den dood zijner eerste vrienden al-hier bijgezet. Neen, mijne boeken leven voor mij, en hebben hunne eigene plaats, die ik in den blinde tasten kan; zij zullen die behouden, zoo lang ik mijne plaats behouden mag; wij hebben elkander meer gesproken, maar zij blijven mijne vraagbaak, omdat hun geheugen beter is dan het mijne.
De tafel, waaraan mijn gemakkelijke armstoel gezet is, is een kostbaar meubel. Op eene verkooping zou zij weinig gelden, maar hier is ze veel waard: ze is van zwaar eikenhout, en beeft of waggelt nooit; ze is niet te hoog, noch te laag; nieuwe inktvlakken zijn er naauwelijks meer op te maken. Hoe kan iets beter dan goed zijn?
Als ik het lot van deze kamer herdenk, hoe vele belangrijke en heilige, schoon ook wel eens treurige herinneringen zijn daaraan verbonden! Ik heb het groote bord in de kerk bestudeerd, waarop de namen mijner voorgangers staan; (de mijne nog niet: want de verwer wacht, tot ik vertrokken of overleden ben, dan gaat het met eene moeite door, om er ook dit bij te zetten) - ik heb daarbij, als een geleerden Commentaar, de berigten en overleveringen der grijze dorpsbewoners gehoord; en nu stel ik mij voor, hoe hier, onopgemerkt op het groote wereldtooneel, vele geslachten elkander hebben opgevolgd. Hier schreef, kort na het bouwen der pastorij, de geleerde, maar schroomvallige
| |
| |
adisius zijne omzigtig gestelde leerredenen, waaruit toch hoogwijze ouderlingen, door een ijveraar onder de ringbroeders ondersteund, de Arminiaansche dwalingen wisten op te delven; hier waakte hij nachten door op zijne memorie van verdediging, tot hij eindelijk wegkwijnde van arbeid en hartzeer, alleen door de eenvoudigen en armen betreurd. Hier schreef zijn opvolger, een hevig Contra-Remonstrant, geleerde schriftverklaringen, die niemand zijner toehoorders regt begreep, maar die toch de gemeente stichtten, omdat de vocalen derzelve ze prezen. Hier zat eene halve eeuw later vader bolhemius, en beefde van verontwaardiging, terwijl hij den Sabbath tegen de Coccejanen handhaafde en scherpe woorden bedacht voor zijne krachtige toepassing. Maar hier ook stelde de vrome en gemoedelijke riporius zijne Christelijke leerredenen, waarvan nog de grijsaards met aandoening spreken, wanneer zij de verhalen hunner moeders weer oververhalen, en zich den tijd verbeelden, toen ze nog kinderen waren. In later tijden zag deze tafel er weder geheel anders uit: in de plaats van de zware folianten en kwartijnen, die de kracht van het eikenhout op de proef stelden, lag een bonte hoop couranten, blaauwboekjes en nieuwere wijsgeeren, en de vlugge noltens, die met den latijnschen uitgang van zijnen naam ook op eens alles, wat hij oude vooroordeelen waande, wilde afleggen, spitste zijn vernuft, om eene bijbelplaats te vinden voor zijne leerrede over de regten van den mensch..... En nu, na de vele lotwisselingen,
| |
| |
die deze kamer ondergaan heeft, zit ik hier, tot ook mijn naam op het bord komt, en al mijn nadenken en schrijven en spreken, mijne herderlijke zorg en mijne jeugdige dwalingen besloten zijn in het streepje tasschen de woorden:
bevestigd.. Mei 1838 - vertrokken of overleden......
Ondertusschen is het mij, als of het vroeger gedachte en gesprokene op deze kamer, mij hier nog omgeeft, en in mijne ooren ruischt als de toonen eener windharp, nu aandoenlijk, weemoedig, dan waarschuwend, dreigend, en dan weder opbeurend, vertroostend; en mijne eigene herinnering wordt nergens meer dan hier opgewekt, hier, waar reeds zoo vele denkbeelden, droef en blijde, wijs en dwaas, mij zijn door het hoofd gegaan, en duizenden bladzijden en millioenen letters schrift mij uit de pen gevloeid. En onder al het menschelijke door, dat de herinneringen van vroeger jaren, zoo wel als de mijne, ontsiert, zweeft de geest van het Evangelie, als de beschermende engel der menschheid, door dit eenvoudig studeervertrek, vanwaar deszelfs verkondiging sedert jaar en eeuw uitgaat.
Het is maandag morgen. Waarlijk, dit mag voor ons wel een rust- en feestdag zijn, met oneindig meer regt, dan voor den luijen en dorstigen schoenmakersgezel. De zondag, de rustdag van anderen, hoe heilig en dierbaar hij ons ook is, is ons een ware werkdag. Aan
| |
| |
den avond daarvan zet ik mij eerst rustig neder bij vrouw en kinderen, des nachts slaap ik zonder zorg of haast, en des morgens sta ik op, geheel wanneer het mij goeddunkt, in het zalig gevoel, dat geene inspanning mij roept.
Ik heb mij daarom ook tot eene vaste wet gesteld, om den maandag morgen geheel aan mij zelven en van alle gezette bezigheid vrij te houden. Ik kleed mij dan los en gemakkelijk, en ga liefst niet uit; ik ben overal en nergens, maak veel plannen, deel mijne orders regts en links uit, en doe weinig. Zoo werd ik ook heden, daar ik gisteren met genoegen mijn werk had verrigt, regt verkwikt en opgeruimd wakker; in het volle gevoel van mijn gemak, lag ik nog een half uurtje door de bedgordijnen te kijken, en verlustigde mij in de bedrijvigheid mijner vrouw, wier rustdag reeds voorbij was. Zoo was ik waarlijk weder ingedommeld, in die zoete bedwelming, waarin men de rust van den slapende reeds geniet en toch nog het bewustzijn van den wakende niet geheel heeft verloren, toen ik de bekende stem hoorde: ‘Kom, willem! 't is nu toch tijd: het ontbijt wacht u al lang.’
Na het ontbijt begaf ik mij naar mijne broeijerij, dat is, naar een paar oude ramen, die na drie jaren ampele deliberatie door het kerkbestuur uit den voorgevel der pastorij zijn genomen, en na nog drie maandelijksche vergaderingen, met oude planken tot een broeibak vertimmerd. Ik ligtte het eene raam op en verheugde mij in het vooruitzigt, om binnen veertien
| |
| |
dagen de eerste salade te eten; het andere raam ook - en ach! de mol was nog niet gevangen; hij was wel weder door het geheele vakje gewandeld, waar hij den oogst eener maand in éénen nacht met zijnen rug opligtte en omver wierp, maar juist door de klem had hij zijn weg niet genomen. Ik begaf mij in huis, om mijne vrouw dit treurig nieuws mede te deelen, en na rijp beraad, wat hieraan te doen, klom ik den zoldertrap op, om inspectie over mijne appelen te houden: het schijnt, alsof zij zich schamen, dat zij er nog durven wezen, nu de voorjaarszon zoo vriendelijk schijnt: zoo haasten zij zich om te rotten. - Daarop ben ik in den kelder geweest, om een kinnetje bier te doen opsteken, en heb al de kamers van mijn huis doorgewandeld, uitgenomen de logeerkamer, die het heiligdom van mijne cornelia is, en nu zit ik hier, en vermaak pennen, en zet boeken weg, en begin een brief, dien ik niet afmaak, en beschouw ondertusschen door mijn venster de takken der vruchtboomen, waarvan de smeltende sneeuw afdruipt, als tranen van afscheid, die de winter weent.
Daar hoor ik een omzigtig kloppen op de kamerdeur, maar omdat het maandag morgen is, wordt die, zonder het antwoord af te wachten, reeds open gedaan. Het is mijne keetje met de lieve kleine mina op den arm. Juist heb ik eene geslotene lade van de tafel open gemaakt en er een bundel papieren, verschillend van formaat en dagteekening, uitgenomen, waarop ik met iets ernstigs, en toch ook twijfelachtigs en spottends op het gelaat zit te turen.
| |
| |
‘Wat zijt gij ijverig, willem, en dat op maandag morgen!’
‘Dat kan ik nog niet vinden, keetje.’
‘Wel: papieren vóór u, pennen vermaakt, en een zoo diepdenkend, politiek gezigt, alsof gij, een staatsstuk moest opstellen: want voor een preek ziet gij niet ernstig, en voor een brief niet knorrig genoeg. - Maar wacht, laat ik maar heengaan, de geheime lade is open.’
‘En als ik nu juist eens gestemd was, om u iets uit die geheime lade te laten zien? ze is u toch altijd, een doorn in het oog.’
‘Dan zou ik een oogenblikje gaan zitten; doch niet lang: want het is maandag morgen. Maar weet gij wel, dat de mol en de geheime lade u zoo afgetrokken maken, dat gij mina nog niet eens hebt gekust? en het kind strekt de armpjes nog wel zoo lief naar u uit.’
Mijne vrouw had gelijk. Het ontwaken van een nieuwen hartstogt in mijn eenvoudig en geregeld leven, had mij wat afgetrokken gemaakt. ‘Hoe moet het,’ dacht ik, ‘dan wel met de kinderen van groote geleerden en eerzuchtige staatslieden gaan!’ En ik nam met eenige schaamte de kleine mina op mijne knie en zag het rustig aan, dat zij de net beschreven bladen lagchend in hare kleine vuistjes frommelde: - misschien zou het publiek ze niet veel verstandiger of eerbiediger behandelen!
‘Nu, willem, nu zit gij daar weer te mijmeren als een philosooph, en ik verkwist geduldig mijn kostbaren tijd, om uwe gewigtige geheimen te hooren.’
| |
| |
‘Welaan dan, ik wil 't u kort weg zeggen: ik wil een boek uitgeven.’
‘Aha, nu vergeef ik het u, dat gij wat afgetrokken zijt. Schrijvers en schakers zijn drooge echtgenooten. En wat zal het wezen, preken zeker?’
‘En wat zou het publiek met mijne preken doen? Preken, keetje, worden alleen gekocht of om den naam, of om de gelegenheid, of om de denkwijs. Om den naam koopen ze velen, die ze niet lezen; om de gelegenheid betrekkingen, menschenvrienden en nieuwsgierigen; en om de denkwijs ultra-orthodoxen en alle andere ultra's. Nu heb ik geen naam een uur van Mastland af, mijne kerk of pastorij is gelukkig nog niet afgebrand, en ik draag geen vlag in onze vaderlandsche kerk: en hoe beter mijne preken nu op hare plaats staan voor de gemeente van Mastland, des te armzaliger figuur maken zij in het voorhuis van een uitgever: want hij zou, zoodra hij den titel van het handschrift zag, ze niet eens in de binnenkamer medenemen. Kom ik er mede in de stad, ik kost den man nog maar hersenbreken, hoe hij mij spoedig en voor goed zal afschepen, zonder mij grof te beleedigen.’
‘Gij redeneert als een boek. Maar zeg mij -eens: wat hebt gij anders, als preken? - Maar wat kort, willem: ik boor beneden bram schreeuwen.’
‘Om het kort te doen, zal ik u dan eenvoudig mijn plan voorlezen, zoo als ik het heb opgeteekend voor altorf, die het aan een boekverkooper van zijne kennis zou laten zien.
| |
| |
‘De stand, dien ik het mij eene eer reken te bekleeden, is zeker een der gewigtigste in de maatschappij. De dorpsleeraar, hoe weinig meestal buitenaf bekend, kan juist door zijne stille, ongestoorde, aanhoudende werkzaamheid een grooten en duurzamen invloed uitoefenen op een groot deel der bevolking, en wel op dat gedeelte, dat de hechtste steun is van ware welvaart, nationaliteit en zedelijkheid. Ondertusschen is juist onze stand en werkkring bij het beschaafd en lezend publiek weinig bekend. De landman heeft bij dit publiek geene stem: men kent hem niet regt, hij spreekt weinig in steedsche kringen, en schrijft voor de pers niet. Zou daarom eene eenvoudige voorstelling, maar eene voorstelling naar het leven, van de dorpspastorij en haren bewoner niet voor velen, juist door deze onbekendheid, eene aangename lektuur opleveren? Zou de lezer daardoor zijne menschenkennis niet kunnen uitbreiden, en de kracht leeren kennen eener godsdienst, die het meest in de stilte werkzaam is? Zou menig ouder dus doende niet beter weten, waarvoor hij zijn zoontje bestemde, wat daartoe in hetzelve wordt vereischt? menig jongeling, wat stand hij gekozen heeft?
‘Voor zooveel ik onder stedelingen heb omgegaan, heb ik zelden onzen stand op zijne juiste waarde hooren schatten. En dit is niet onnatuurlijk. Eer, geld en gemak zijn op het groote tooneel der wereld de idealen, waarop de rusteloos bedrijvige tooneelspeler het oog heeft. De eer komt in de eerste plaats bij het oordeel over ons in aanmerking. Men prijst een jeugdig predikant, als
| |
| |
jong mensch, die ambitie heeft, die verder komen wil en daarnaar zijn werk inrigt: dit, meent men, moet het doel wezen van al zijnen arbeid, en gelukt hem dit niet, dan is hij te beklagen als een stumper, die het niet verder brengen kan, of een knap mensch, van wien 't jammer is, dat hij geene promotie maakt. Maar was dit het hoofddoel van onzen stand, hoe gevaarlijk ware het dan, zich te wagen in eene loterij, waarin zooveel nieten zijn. Immers, de meesten onzer blijven bij plattelands gemeenten en slijten daar hunne dagen, en hun licht schijnt er, flaauw of helder, zonder van verre gezien te worden.
‘Daarom beschouwt het publiek, zoodra wij eenige jaren op een dorp blijven en de gedachte aan promotie op den achtergrond geraakt, ons met een zeker medelijden. Het weegt onze waardigheid met de goudschaal en dan geldt ze weinig. ‘'t Is wel een vast inkomen,’ zegt de koopman, ‘maar al te karig.’ En wanneer nu de leeraar uit zijne afgelegene woonplaats in de stad komt, dan is zijn rok wat kaal, zijn hoed uit de mode, en zijne kinderen gapen in 't rond, alsof ze nooit geweten hadden, dat de wereld zoo groot was. De een ziet dit met medelijden, maar de ander spot er mede en acht den man weinig meer dan een boer in 't zwart.
‘Maar zoodra wij vele jaren op dezelfde plaats hebben doorgebragt, vindt men ons van eene andere zijde toch zoo beklagelijk niet. Terwijl in de stad alles woelt en slaaft, kan immers de bejaarde leeraar
| |
| |
rusten? Hij heeft preken genoeg; en wat behoeft hij zich verder te vermoeijen? Het uitzigt op promotie is toch lang voorbij. Hij is een tezig rentenier geworden. Het is wel niet voordeelig, maar het is gemakkelijk.
‘Dat in deze beschouwing eenige waarheid is - meer, dan ik wel wenschte! - zal ik niet tegenspreken. Maar het smart mij, dat men onzen stand juist van de nietigste, minst eervolle wijze beschouwt; dat men de Christelijke werkzaamheid van velen miskent, hunne opgezamelde wijsheid en het nut, dat zij stichten, niet opmerkt. En daarom juist wilde ik den kring, waarin wij ons bewegen, den onpartijdigen lezer leeren kennen, niet een ideaal daarvan, dat gemakkelijk ware te versieren, maar de eenvoudige beeldtenis van ons leven, geheel gelijk het is.
‘Het spreekt van zelf, dat ik daarbij mijnen kring niet geheel naar het leven teekenen mag. Ik zou juist daardoor gedrongen worden, der waarheid te kort te doen, om niemand ten toon te stellen. Ik verlang ook niet, dat mijn hart en huis en gemeente een kijkspel voor nieuwsgierigen worde. Maar in verdichte namen en voorvallen wil ik dezelfde waarheid, dezelfde wijsheid en dwaasheid inkleeden, waarin ik nu vier jaren verkeer, en mijn leven, als God wil, hoop door te brengen. Ik durf daarbij zelfs niet eens mijn eigenen naam noemen, omdat men daarmede andere namen zou verbinden, en misschien eene satire zoeken, waar ik alleen eene leerzame schilderij heb willen daarstellen.
| |
| |
Zelfs acht ik het beter, dat de lezer mij niet kenne. Zoo blijft het waas der verdichting beter ongeschonden, en de beoordeeling der waarheid hangt niet, gelijk al te dikwijls in dagen van partijzucht, van het oordeel over mijn persoon af.
‘Wat den vorm aangaat, ik heb dien nog geheel aan mij zelven, daar ik bij het opschrijven mijner aanteekeningen, alleen de stemming van het oogenblik gevolgd ben. Als schrijver optredende, reken ik mij verpligt, mij naar den smaak van het publiek te schikken, daar ik niet vergen kan, dat het zich naar mijnen smaak schikke, en een werk niet alleen goed moet wezen, maar ook gelezen worden. Luidde nu de titel: Brieven van een Dorpsleeraar, ik vrees, dat dit werken zou als eene waarschuwing om niet verder te lezen; gedrukte brieven behooren tot de achttiende eeuw. Werden het Verhandelingen, daaraan heeft onze eeuw zich den maag overladen, zoodat het dien nu met ligten en prikkelenden kost zoekt te herstellen. Mij dunkt dan, dat Schetsen uit de Pastorij zoo geheel in den smaak zouden vallen; losse schetsen vallen juist in den geest der meeste lezers, die zich niet gaarne inspannen, en tevreden zijn als zij ten halve lezen, omdat zij toch niet van voornemen zijn, er iets van te onthouden.
‘Ziedaar, cornelia, zoo ver had ik juist geschreven. Nu, wat denkt gij er van?’
‘Dat uw vriend altorf u verleid heeft, om te
| |
| |
gaan, waar gij altijd zegt, dat gij niet wezen wilt: buiten uwe gemeente.’
‘Ja, maar ik doe de reis incognito.’
‘Wij zullen zien, of gij het kunt doen.’
‘Ei, ei, acht gij mij daartoe niet in staat?’
‘Ik wil het ten minste eerst zien. Vooreerst kunnen predikant en schoolmeester zelfs op eene maskarade zich niet onkenbaar maken; men herkent ze, al is 't aan hunnen stap, omdat zij gewoon zijn zich te doen kennen. En dan, willem, legt gij natuurlijk, zoodra gij schrijft, er u op toe, om waarheid te spreken: gij zult dus gedurig de verdichting u laten ontsnappen, zij is hier op deze kamer niet te huis.’
‘Dat zullen wij toch eens zien. Ik....’
‘Nu ja, goed. Maar, willem, hoewel ik uw oogmerk prijs, kunt gij er nog niet een ander oogmerk mede verbinden? Wij hebben drie kinderen, en....’
‘St.... keetje! houd u toch dood stil. Gelukkig, dat wij maar met ons beide zijn. Dat zijn zaken, daar men nooit over spreekt, dan onder de roos, en dan nog zoo maar, alsof het er volstrekt niet op aan kwam. Wees toch voorzigtig, kind, als er iemand bij is.’
‘Neem mij niet kwalijk, willem, dat wist ik niet. - Ja, mina, wij gaan heen, gij wordt ongeduldig, kindlief. - Maar nu nog eene voorwaarde, willem, ik blijf buiten uw geschrijf.’
‘Ik beloof u, al hebt gij er in noodig, dat gij er u zelve niet in herkennen zoudt.’
‘Dan ben ik tevreden. Schrijf dan in vredes naam,
| |
| |
maar knor niet op mij, als de recensenten het op u doen: hoort gij? En nog eens, mij vooral niet laten drukken.’
En terwijl mijne lieve gade met ons kind op den arm de kamer afging, zag ik haar met welgevallen na. Want groot in hare onbekendheid is de vrouw, die alleen door man en kinderen en vrienden wil gekend en geprezen worden.
En nu, lezer, neem mijne schetsen aan voor hetgeen zij zijn. Romanschrijver ben ik niet, noch dichter, noch schilder, eenvoudig predikant, meer niet. Zoek ook geene plaatselijke of persoonlijke bijzonderheden in mijn boekske. Alleen mij zelven zult gij er in vinden, gelijk ik ben: mijne denkbeelden, mijne opmerkingen; en heb ik mij te onhandig verborgen, die mij herkent, zal een vriend zijn, hoop ik: dan geef ik hem hartelijk de regterhand en leg hem te gelijk de linker op den mond. -
|
|