| |
| |
| |
XVII. Onverwacht besluit.
Rotterdam, 20 Sept. 1843.
Beste vriend altorf!
Ja, dat hadt gij niet gedacht, toen ik u mijne laatste Schetsen ter lezing zond, dat ik u eenige weken later uit Rotterdam schrijven zou, en wel op een boven-bovenkamer bij Oom jan, waar onze kleederen, papieren en allernoodigste meubelen zijn op een en door een geworpen, als op een erfhuis; waar mijne cornelia hijgt en blaast van vermoeidheiden benaauwdheid, en kleine bram mij vraagt: ‘Va, wonen alle menschen hier in de lucht?’......... Maar er heeft in den tijd, dien gij rustig en luchtig te Parijs doorbrengt, al zoo veel gewoel en verandering in mijn stillen levenskring plaats gehad, dat ik, zoo veel ik mijne zinnen kan bijeenverzamelen, u alles eerst geregeld verhalen moet.
| |
| |
Het is u bekend, dat ik in Mei en Junij van dit jaar vrij ernstig ben ziek geweest. Eene historia morbi, zoo als onze Doctoren spreken, zal ik u niet geven. Het is al treurig genoeg, ziek te wezen; waarom zouden wij dan daarenboven met het verhaal van al die onaangename en onsmakelijke bijzonderheden onze vrienden kwellen? Liever wil ik dus op eene andere bijzonderheid terugkomen, die het begin is en de oorsprong van zoo vele andere: - hinc illae lacrymae!
Tot de belangrijkste epoques in het eenvoudig en eenvormig leven van den dorpspredikant behoort zeker een beroep. Een proponent wordt door het algemeen beschouwd als een sollicitant, die openlijk voor zijne zaak uitkomt; maar een jong dorpspredikant stelt men gelijk met een jong meisje, dat te hartelijker naar eene declaratie verlangt, hoe meer zij betuigt, dat zij de gulden vrijheid boven alles lief heeft. Het is dus veiligst, hierover weinig te spreken, daar men voor des te begeeriger naar verandering gehouden wordt, hoe sterker men het tegendeel verzekert. Misschien is er hier, zoo als meermalen, in het oordeel van het algemeen wel eenige waarheid.
Ik zou de gegevene vergelijking zelfs nog verder kunnen voortzetten. Even als een meisje haren tijd heeft, zoo ook wij. Als wij volgens de wet twee jaren op onze eerste plaats hebben doorgebragt, begint die tijd; als wij daar het elfde of op eene volgende plaats het zestiende jaar van onze dienst intreden, is die tijd zoo zachtjes aan afgeloopen. Op latere beroepen wordt niet
| |
| |
gerekend, zij worden als zeldzaamheden opgeteekend, met het huwelijk van eene vijftigjarige maagd en het sterven van een honderdjarigen grijsaard. Daarbij brengt nu de gewone loop der wereld mede, dat eene bedaagde maagd hare vorige minnaars nog eens op de vingers optelt, of het ijdele en loszinnige der tegenwoordige vrijerij betraft; zou de vergelijking hier nog doorgaan?....
In den tijd van onzen bloei, de eerste jaren vooral, is de promotie eene onuitputtelijke bron van gesprek voor alle belangstellende vrienden. Zij zouden het onkiesch vinden, tot eene maagd, die langzamerhand boven den land komt, te zeggen; ‘het spijt mij, Nichtje, dat niemand u nog gevraagd heeft;’ maar met ons gebruiken zij dezelfde kieschheid zelden. Evenzeer is promotie in de pastorij, zoo wel als in de gemeente, het dikwijls besproken onderwerp. Wat de gemeente aangaat, door eene natuurlijke en onvoorzigtige openhartigheid bederft zij doorgaans hare eigene zaak. Zou zij gaarne eens van predikant veranderen, door een overdreven beklag wijd en zijd te doen hooren, schrikt zij andere gemeenten af. Is zij daarentegen hoog met haren leeraar ingenomen, zoo lokt zij ze nit, door een even overdrevenen lof verre uit te bazuinen; de gevreesde pretendenten van haren geliefde, de hoorders, trekt zij aan door ze te vreezen.
Misschien zal velen deze vergelijking, als te gemeen en te prozaïsch voor zulk eene heilige zaak, slecht behagen; maar ik weet, dat het u, mijn vriend altorf, te doen is, om de menschen te leeren kennen, zoo wel
| |
| |
te Mastland als te Parijs. En de menschen zijn immers menschen, zoo wel in heilige, als in aardsche dingen?
Om dan tot mijn eigen lotgeval te komen, reeds meer dan eens hadden de gevreesde hoorders onze kerk bezocht, en in het vorig jaar, gij weet het, was hune komst door een beroep achtervolgd. Met welk een geheimzinnig gelaat kwam bij zulke gelegenheden de goede herman baljon het glas water op de pastorij halen, en verzocht met brandend ongeduld, om ‘even, slechts even’ den Dominé te spreken; en dan ligtte hij beurtelings nu den eenen, dan den anderen voet ran den grond, en kneep den Kin met een geheimzinnig lachje tusschen duim en wijsvinger, en zeide of liever fluisterde: ‘er zal weder iets te doen wezen, dezen morgen of middag......!’ En als de goede gemeente met hare gewone devotie statig en langzaam naar de kerkdeur stapte, en het vreemde rijtuig zag, of in de kerk de gewigtige personen opmerkte, die langs de wanden en het gewelf der kerk hun oog lieten gaan;- waarlijk, er behoorde dan kracht van taal toe, om haar bij eene Bijbelplaats geheel en onverdeeld te bepalen, of liever, de krachtigste welsprekendheid schoot hier te kort. En bij het uitgaan der kerk, hoe vele gissingen omtrent de plaats, die deze hoorders had uitgezonden! Kon de kastelein maar iets vernemen! Wilde de vreemde voerman maar klappen! Kon men slechts op den volgenden marktdag de berigten van veerman en marktgangers aan eene of andere bekende vacature vastknoopen!
| |
| |
‘En gij nu?’ zoo hoor ik u vragen. ‘Biecht eens gul op. Waart gij op zulke dagen op uw gemak?’
Ik aarzel geen oogenblik te antwoorden: ‘Neen, gansch niet.’ Vraagt gij: ‘En waarom niet?’ Wat zal ik u hierop zeggen? Ik geloof, dat zelden wij menschen door eene enkele aandoening of begeerte worden aangedreven. Gelijk in de natuur de zamenwerking van onderscheidene krachten den loop der dingen te weeg brengt, evenzoo is het in de menschelijke ziel: edele en onedele beginselen, liefde en eerzucht, godsvrucht en begeerlijkheid, en wat niet al! werken gekwoonlijk te zamen, om ons juist in zùlk eene stemming te brengen, juist zóó te doen denken, spreken en handelen.
Op mijn gemak ben ik, wanneer ik vervuld ben van eene heilige waarheid; mij goed heb kunnen voorbereiden, om daarover te spreken; en nu mijne gewone hoorders, mij hoe langs zoo neer eigen geworden, kalm en aandachtig voor mij zie. Dan spreek ik even gemakkelijk, als een huisvader in het midden zijner kinderen. Maar even als een vreemd en statig bezoek den huiselijken kring breekt, zoo verstoren vreemde toehoorders de kalmte eener dorpskerk. Kan ik dan rekenen, vooral als ik met een bepaald doel gehoord word, dat ik alleen spreek, om zondaren het Evangelie te prediken? Neen, ik treed op, om mij te laten bezien: postuur, houding, stand, gelaatstrekken, oogen en handen; ik spreek, om mij te laten hooren: stem en stijl en denkwijs. En al wil ik dit alles van mij zetten; al kon ik de natuurlijke behaagzucht vergeten,
| |
| |
die ons onder vreemden anders doet zijn, als te huis; al ware ik zelfs geheel vrij van die eerzucht, die ook den gelukkigsten mensch hooger en verder op jaagt; kan ik dan nog op het gewone gehoor rekenen? Ten slotte dus, ik heb eene buitengewone inspanning noodig, om niet veel minder goed dan gewoonlijk te prediken, wanneer ik juist, naar den wensch mijner vrienden, het zoo bijzonder goed moest doen. En zouden niet die hoorders juist daardoor menigen nederigen, gemoedelijken man verkeerd hooren, omdat zij hem niet ongemerkt genoeg hooren; terwijl de vrijmoedige, eerzuchtige spreker daarentegen, door hunne tegenwoordigheid aangeprikkeld, zich hoven zijn gewone sleur verheft?
Genoeg dan, de eerste buijen waren, zonder Mastland te treffen, overgewaaid. Alleen het beroep, een vorig jaar op mij uitgebragt, had alle autoriteiten in beweging gebragt. Burgemeester en bestuur, kerkeraad, kerkbestuur en schoolmeester, kwamen mij ex officio verzoeken om te blijven. Men bood mij nog eenige kleine voordeelen aan. De Heer duifhuis was uitermate bedrijvig in de dagen van beraad; baljon sprak nog met veel meer gesten, dan anders; en du meaux toonde meer belangstelling in mijne dienst, dan ik van hem gewacht had. De boerenstand echter, voor zoo verre ze niet tot de hoogheden der plaats behoorden, en de mindere stand geheel en al, schenen den uitslag der onderhandelingen even lijdzaam af te wachten, als eene grensplaats in Limburg of Noord-braband de besluite
| |
| |
der Londonsche conferentie. Om u de waarheid te zeggen, dit viel mij tegen. Ik had gewacht, dat de geheele gemeente, in massa mijne pastorij zou bestormen; en nu kwam men alleen in qualiteit, op eenige weinige vrienden na. Waarlijk, dit had mij bijna doen gaan; en het was alleen, omdat ik begreep, dat ik de algemeen begeerde man der roepende gemeente niet was, dat ik bedankte. Maar nu zag ik eerst, dat ik mijne gemeente miskend had. Ik had uiterlijke koelheid en stijfheid voor minachting van mijn persoon en dienst gehouden; en velen, die zich niet hadden durven aanmatigen, mij te bezoeken, vond ik naderhand hartelijk verblijd.
Maar ik wil in bijzonderheden niet uitweiden, en ga verder. In de maand April van dit jaar, bragt een rijtuig, dat op een zondag morgen tusschen 8 en 9 uur Mastland binnen rolde, het geheele dorp weder in opschudding. Het was geen speelwagen, geen oudmodisch, burgemeesterlijk of notariëel voertuig, - neen, het was een rijtuig in optima forma, van buiten beschildert en gevernisd, van binnen met zachte kussens en kleine tapijtjes voorzien, beladen met zes Heeren, drie dunnen en drie dikken, waarvan de helft gebrild. Zij vroegen naar de herberg en hoe laat de kerk aanging. Het kon niet missen, het waren hoorders. Oogen-blikkelijk stroomde het aankomende geslacht van Mastland naar den wagen, om dien te bewonderen; terstond vergaderde de beurs; boven alle gordijntjes uit verscheen een vrouwenhoofd, en zelfs de onwrikbare bedaardheid van Mejufvrouw van der zanden werd in zoo verre
| |
| |
verstoord, dat zij zich voor het raam liet zien, nog met de zwarte ondermuts op, den keuvel in de hand, en de gouden spelden in den mond.
Hoorders dus. Binnen vijf minuten reeds was het aan de toonbank van vrouw wijsland beslist, dat de drie dikke Heeren Ouderlingen waren, en de drie dunne Diakenen, dat zij mogelijk van een aanzienlijk dorp kwamen, maar hoogstwaarschijnlijk van eene stad. De quantiteit slijk aan de wielen scheen te wijzen naar een zeker veer; maar aan gene zijde der rivier? Ja, daar verloor men alle spoor, en een paar gissingen, ik meen van den Haag en Amsterdam, werden door de wereldkennis van den Heer duifhuis als onhoudbaar ten toon gesteld. Job wijsland werd op verkenning uitgezonden. Maar vergeefs zocht men den voerman door een borrel, of de Heeren door een vriendelijk praatje te winnen. In hooge qualiteit geplaatst, weet een Heer zijn incognito beter te bewaren dan een boer, die alleen in boerenzaken zich maskeren kan.
Om u de waarheid te zeggen, toen de goede herman aan de bel der pastorij de sidderende beweging van zijne hand mededeelde, begreep ik reeds de geheele zaak. Ik wist, dat in het stadje X. het annuss gratiae voor eene weduwe werd waargenomen. Al te gedienstige vrienden hadden mij reeds lang gevleid, dat ik daar zeer in aanmerking kwam; en ik was zelfs van ter zijde gewaarschuwd, om de laatste zondagen van April en de eerste van Mei op mijne hoede te zijn. Mijn eerste gevoel was dus eene aangename gewaarwording;
| |
| |
dit hinderlijk afwachten zou nu cindelijk ophouden.
‘En wat treft het goed,’ riep cornelia uit: ‘juist zulk een fraaije stof, en alles geschreven en gememoriseerd!’ - Zij had gelijk, vooral met het laatste: nu wist ik ten minste, dat de komst der vreemden niets in mijne rede zou veranderen.
Ik preekte. De zes Heeren verstrooiden zich volgens afspraak door het kleine kerkje, en twee diakenen met brillen op, ontzagen zich zelfs niet om achteraf te gaan zitten midden onder de boeren! Meester baljon bediende de overigen van kussen en Bijbel, even vriendelijk en even treurig, als eene moeder den kapitein bedient, die haar eenigen zoon mede naar zee nemen zal.
Het gelukte mij door eene krachtige inspanning, de vreemden te vergeten en alleen eene Christelijke gemeente voor mij te zien. Mijn gebed op de trappen van den predikstoel was ditmaal waarlijk een gebed geweest. De kerk ging uit, en de Heeren beantwoordden alleen de rekening van den kastelein, en niet zijne vragen; zoodat hij tusschen de tanden mompelde: ‘had ik kunnen weten, dat ze zoo trotsch en lomp zouden zijn, zoo waar, ik had twee kwartjes meer gerekend!’
Mijne ziekte, die kort daarop inviel, gaf eenige afleiding aan het gedurig uitzien naar nader tijding van X. (want door onderscheidene combinaties en onuitputtelijk geduld was vrouw wijsland eindelijk achter den naam gekomen). Waar de dood zich laat zien, al is het maar van verre, stuit hij op eens de gesprek
| |
| |
ken, berekeningen en plannen der menschen. Evenwel, zoo als altijd bij het binnentreden van een ongenooden gast, men onthoudt, waar het spel gebleven is, om het straks weer even zoo voort te zetten. Zoo verklaarde naauwelijks pierre du meaux het gevaar geweken, of de vacante plaats was weder het algemeene onderwerp der gesprekken. De meesten meenden, dat het te lang duurde, maar duifhuis bewees, dat het jaar voor eene predikantsweduwe, juist omdat het een jaar was, lang duren moest; en van der zanden hechtte aan dit oordeel zijn burgemeesterlijk zegel.
Het bezoek van mijn goeden Oom jan cum suis was doorgestaan, en ik sprak weder voor de eerste maal tot mijne gemeente. Ik kan volmondig zeggen, dat ik volstrekt niet aan vacaturen of hoorders dacht. Het was mij als eene nieuwe intrede. Ik keerde immers van den oever des grafs en het aanschijn der eeuwigheid terug, om nog weder over graf en eeuwigheid te spreken. Ik sprak met diepe aandoening, en als de oude spreuk waar is: pectus est, quod disertos facit, dan sprak ik goed. Naar de woorden des Heilands over lazarus: deze krankheid is niet tot den dood, maar tot verheerlijking van God, wees ik mijne gemeente op de vele heilrijke vruchten der ziekte, zoo zij den mensch niet naar het graf, maar in het leven terug voert. Wie kon daarbij letten op die twee vreemden, die één voor één het dorp waren komen opwandelen, en die, nadat de kerk reeds was aangegaan, zoo stil mogelijk in de losse banken geslopen waren? Gelijk ik later
| |
| |
vernam, waren het twee der vorige hoorders, die vreesden, dat zij toen eene vooraf bestelde rede gehoord hadden, en die mij nu eens geheel in het negligé van mijn gewonen werkkring zien en hooren wilden. Zij waren echter het gluipend oog van onzen kastelein niet ontgaan, en weldra ook door anderen opgemerkt. Van nu af stond mijn vertrek bij de groote menigte vast, alleen nog de datum vereischte nadere bepaling.
En in de daad, de algemeene verwachting werd ditmaal door de uitkomst geregtvaardigd. Het was echter nu geen achtbare schoolmeester, die met het noodige getal buigingen mij het beroep in folio overreikte; het was onze oude postbode, wiens gelaat nog nooit de tijding geteekend had, die hij overbragt. Ik zat juist weder in mijn koepel; en mijne cornelia verloor nu zelve alle achting voor mijne slingerpaden uit het oog, om mij maar spoedig zelve het breed gevouwen paket in de hand te duwen, met de woorden: ‘Haastig wat! 't Is zeker een beroep, willem!’
‘En verlangt gij daar dan zoo naar?’ vroeg ik, terwijl ik de cachetten en postmerken nazag, iets, dat ik nog nooit, bij mijn weten, heb overgeslagen.
Maar nu, hoe zachtzinnig anders mijn beste wederhelft is, zou ik het met haar te kwaad gekregen hebben, indien ik niet spoedig het zegel gebroken had. Ja waarlijk, het was een beroepbrief in forma, met de begeleidende missive en bijzondere brieven tot aandrang, alles bijeen - voor twaalf stuivers port.
Maar nu in vollen ernst, altorf, wat is eeo mensch
| |
| |
toch een zonderling wezen! Even als een koortszieke, liggen wij altijd in onze gedachte beter op eene andere zijde. Hoe kalm en vreedzaam gaan de dagen van een dorpspredikant daarhenen! Nog kan ik er niet, dan met tranen aan denken. En toch ben ik vast overtuigd, dat niet één onzer den wensch altijd kan onderdrukken, om toch ook eens beroepen te worden, al rekent zijn verstand hem voor, dat hij daarbij voor zijn wezenlijk geluk wel verliezen, maar moeijelijk winnen kan. Ook bij mij, ik wil het voor u niet verzwijgen, sluimerde deze wensch van den beginne af op den bodem van mijn hart. Het was geene ontevredenheid, neen, ik gevoelde mij gelukkig, en zag véle kansen tegen ééne, dat mijn geluk bij eene verandering zou schade lijden; maar het was die ingeschapen onrust, die ons allen van de kinderjaren tot het graf voortzweept; het was daarbij een overblijfsel van bestredene eerzucht, die mij gedurig influisterde: ‘waarom zoudt gij alleen op den laagsten trap blijven, en die en die en die stijgen al hooger op?’ Misschien ook kwam hierbij de geoorloofde zucht, om den kring van mijn onderwijs en mijne Christelijke toespraak ook tot meer beschaafden uit te breiden, en in den laatsten tijd eenige geldelijke bezwaren. Wat hiervan zij, ik wenschte, meer dan ik wilde wenschen, en - mijn wensch werd vervuld.
En toen? - Ja, toen werd ik voor mijn vermetelen wensch gestraft. O, ik heb nimmer zoo levendig ingezien, met wat vaderlijke, bijna schreef ik moederlijke liefde de Voorzienigheid voor hare kinderen kiest. Aan
| |
| |
ons lot moeten wij ons onderwerpen, maar keus geeft angst, weifeling, verantwoording. Ik wensch nooit meer (voor zoo ver ik voor mijne wenschen kan instaan) die veertien dagen van beraad na mijn eerste beroep terug. Zoodra ik het voor en tegen overwogen had, meende ik te kunnen beslissen; maar ik was even als de kinderen met St. Nikolaas: als ik het eene in de hand had, betreurde ik het verlies van het andere, en telkens lachte mij het meest aan, wat ik juist niet gekozen had; mijne kennis van zaken werd niet grooter en mijn geest doffer, en na een overwijs beraad, vreesde ik nog te meer, dat ik nu eens regt dwaas had gedaan. Gelukkig kwamen er na tien onrustige dagen en slapelooze nachten nadere tijdingen in, die het bedanken voor mij tot eene gewetenszaak maakten. Ik bleef, en het berouwde mij niet.
De tweede maal was de keus minder bezwaarlijk, ofschoon de tijd van beraad weinig minder onaangenaam was. Hoezeer mijne gehechtheid aan Mastland in het laatste jaar nog was toegenomen, kon ik mij zelven toch niet ontveinzen, dat ik mij waarschijnlijk een nieuw bedanken later beklagen zou. Ieder mensch doorloopt, ook in zijn wenschen en zorgen, eenige vaste tijdvakken, en denkt later, zoo als hij vroeger gemeend had, nooit te zullen denken. Nog was ik aan het buitenleven en aan mijne eenvoudige gemeente innig gehecht. Ik gevoelde dit zelfs meer dan ooit. Maar ik stelde mij toch ook meer dan vroeger de bezwaren voor, van altijd buiten en op eene eerste plaats te blijven. Ik
| |
| |
vreesde, dat de krachten van mijnen geest zouden verlammen, zonder afwisseling en uitbreiding van werkkring, en ik welligt worden zou gelijk velen, vroeger te onbillijk door mij veroordeeld. Maar vooral mogt ik niet aarzelen, als ik op mijn huisgezin zag. Zou ik de dagelijksche kwellingen van een bekrompen bestaan altijd kunnen verduren? Zou ik mijne kinderen kunnen vergoeden, wat Meester baljon ze niet geven kon? Zou ik naderhand voor hunne plaatsing in de maatschappij kunnen zorg dragen? Deze en andere bezwaren, die mij nooit gedrukt hadden, zoo lang ze onvermijdelijk waren, kwamen mij nu levendig voor den geest, en ik besliste, schoon meer uit overtuiging, dan uit begeerte.
Dit had ik ten minste voor, dat mijn besluit voor de gemeente geene teleurstelling was. Men zou nog meer verwonderd dan verheugd zijn geweest, wanneer ik anders gekozen had. Van een dorp naar eene stad! Neen, nooit waren de goede Mastlanders te overtuigen geweest, dat ik uit enkele betrekking deze verhooging van rang, deze verbetering van woonplaats kon afslaan; zij zouden zoo lang de zaak van alle zijden hebben bezien, tot zij eene of andere reden hadden gevonden, die nimmer in mijne gedachte was opgekomen.
Bij den gewonen optogt der autoriteiten naar de pastorij, was het dan ook aan alles merkbaar, dat dit enkel pro forma geschiedde. De kerkeraad sprak bij monde van een ouderling, die jaren lang de Boekzaal bestudeerd had, van een ruimeren werkkring, die mij riep; de burgemeester, die bij zulke gelegen- | |
| |
heden op de gaven van aanspreken zich iets liet voorstaan, bromde wat bombast over een zetel van beschaving en rijkdom; baljon declameerde over de eenvoudigheid eener landelijke gemeente; en du meaux sprak van de genoegens eener exquise conversatie. En ofschoon allen betuigden, dat het hun hartelijk leed deed, voegden zij er bij: de ouderling, dat hij mij rijker oogst wenschte in den wijnberg des Heeren; de burgemeester, dat hij mij mijn geluk niet misgunde; baljon, dat hij als vriend gaarne de eerekroon op mijn schedel zag schitteren, en du meaux, dat het hem genoegen deed, dat mijne verdiensten gewaardeerd werden. Alleen duifhuis week van het algemeene thema af, en maakte van deze gelegenheid gebruik, om de steden nog eens goed de waarheid te zeggen. Hij eindigde evenwel met zijne schouders op te halen: ‘Ja, wat zal ik zeggen? Ik heb nooit kinderen gehad en daar zit men zeker buiten mede. Ook is Mastland wat arm. Ik heb nog mijn best gedaan en de menschen zijn niet onwillig, maar durven niet tegen eene stad opbieden. Anders, als gij blijven kunt, doet gij beter: want ik zeg maar, die groote heeren in de stad - bah! een schurkenboel, anders niet!
Kortom, de zaak werd beslist. Maar van nu af aan, o mijn goede vriend altorf! welk eene onrust! Misschien, als ik het had kunnen doen, ware ik nog terug getreden. Eerst de proponentenjagt. Hemel, welk een storm! Drie met denzelfden postdag van het beroep, zes den volgenden, en zoo voorts. Wat al oude
| |
| |
akademie-vrienden, die zich mijner nog met aandoening herinneren! Wat loffelijke getuigenissen van professoren, predikanten, verre neven en nichten, die mij allen hoogachten en zich zoo hartelijk in mijne bevordering verheugen! En buiten de pastorij, ieder vlaskantoor bezorgt een proponent, iedere winterkalant zendt bij zijn boterpot eene recommandatie, en in de winkels voor de marktgangers worden ze bij de zakjes ingepakt, ja, pakkendragers en muilenventers reizen er mede rond. Voor zoo ver mijn invloed op de toezegging der predikbeurten van wege Ambachtsheer en kerkeraad gaat, wordt het zalige van die te geven rijkelijk opgewogen door het onzalige van die te weigeren: het eerste maakt zelden vrienden en het laatste bijna altijd vijanden, daar ieder het met mij eens is, dat in het belang der gemeente er weinigen moeten preken, mits daaronder juist zijn gunsteling begrepen is. Onder de hand werden mij allerlei bedoelingin ten gunste mijner vrienden toegeschreven, wier licht ik niet wilde laten betimmeren; de kerkeraad zelf werd al meer en meer wantrouwend; en ik eindigde, om in vrede te scheiden, met alles, wat tot het beroep van mijn opvolger betrekking had, tot na mijn vertrek te verschuiven.
En nu weer andere zorgen. Een huis te huren in de stad, bij voorbeeld; en daarna met mijne kee van zolder tot kelder na te gaan, wat verschil er zijn moet tusschen het ameublement en de bewoners van eene pastorij en van een stadshuis: alleen het noodige werd opgeteekend, dat spreekt; maar men kon er toch zoo
| |
| |
niet leven, en de kinderen konden toch zoo in de stad niet loopen..... wee mij! wat had ik begonnen?
Zoo lag dan eindelijk de schuit van X. in de Mastlandsche haven. Altorf! Wij zullen zeker eenmaal allen verhuizen, en dat zal zeer eenvoudig in zijn werk gaan; maar zoo lang wij menschen hier op aarde omzwerven, wat hebben wij al een nasleep! Dat heb ik nooit zoo ingezien, dan nu alles bij mij van zijne plaats moest, wat niet nagel- en spijkervast was. Van tijd tot tijd was het de deur ingekomen, op eens moest het daar uit. Wat al kleine gemakken wennen wij ons aan, die wij naauwelijks genieten, omdat wij ze niet meer opmerken, maar die wij gevoelig missen, als ze ophouden. Het leven werd ons dan in de laatste dagen regt ongezellig; het was niets huiselijk meer in huis, en zelfs bram pruilde om zijn trommel en mina om haar hansop; en ik kon ze er niet om bestraffen: want wij volwassenen misten onze trommels en hansoppen ook.
Eindelijk de lang verbeide, lang gevreesde 17de September. Zeker, bezigheid en zorg zijn maar de beste afleiders voor hevige aandoening en diep krenkende smart. Hadden wij dien dag van afscheid werkeloos moeten afwachten, hij zou ons uitgeput en uitgeweend gevonden hebben, krank naar ligchaam en geest. Nu reisden wij hem te gemoet als door een stofwolk, een wervelwind. Cornelia werd tot op haar laatste matras uit den slaap gehouden, door de zorg, om toch het noodige en dan weder het allernoodigste niet in te pakken of in te schepen, en tusschen de laatste overblijfsels onzer huis- | |
| |
houding de laatste gasten te ontvangen; en ik, ik zocht met moeite op mijn holle studeerkamer papier en pen en gedachten bijeen.
Ik zal u niets van mijne afscheidsrede schrijven, altorf. Zoo gij wilt, kunt gij ze zelf eens lezen, of liever het dorre geraamte daarvan: want het leven en de geest is te Mastland achtergebleven. Ik had mijne woorden bedacht, gewikt en gewogen; want vooral bij plegtige en aandoenlijke gelegenheden acht ik het hoogst Boodig, juist te spreken, En desniettemin, toen ik daar voor het laatst Mijne gemeente zag, heden de mijne nog, vond ik die woorden zoo koud, ik had nog zoo veel meer te zeggen, ik rukte den band der studie los en gaf mijn gevoel het woord. Vrienden zag ik daar immers, vrienden door geloof en godsvrucht; grijsaards, wier kalen, schedel en gekromden rug ik denkelijk voor het laatst zag; leerlingen, die ik mijne lessen nog eens diep wilde inprenten; en dan weder dwalenden, onkundigen, bedroefden - ik ging heen en liet nog zoo veel te doen...... God dank! Een ander, misschien bekwamer werkman dan ik, zou tot mijnen arbeid ingaan.
Te huis vond ik eene bonte verzameling. Enkele vreemden, van die menschen, die overal iets zoeken, om het ledig in hun hart en hoofd aan te vullen, die den tijd komen passeren op eene begrafenis en amusement zoeken bij een aandoenlijk afscheid. Ik heb ze zeker aangezien met een oog, dat zeide: ‘wat doet gij hier?’ Maar er waren ook hartelijke vrienden: de goede rusters, die zelfs de schets van mijne preek
| |
| |
naauwelijks onthouden had; en falk, die de Exegese van den tekst liet rusten; en zoo vele anderen meer. Zal ik ze elders wedervinden?
Des maandags morgens was ik reeds met de eerste schemering op. Ik moest nog eens in stille eenzaamheid mijn voormalig gebied rondgaan. Geen plekje in huis liet ik onbezocht en onbezien. Overal omzweefden mij blijde - soms ook droeve herinneringen. Al die kleine huiselijke voorvallen, zoo onbeduidend voor den vreemdeling, zoo belangrijk voor ons, stonden als op de wanden geteekend: weemoedig genot der herinnering! hoe kunnen zoo vele menschen het ontvlieden, ten minste met een rein gewisse? Ook in den tuin doorwandelde ik nog eens al de paden. Treurig lieten de dalia's het hoofd hangen. De treurwilg reikte mij zijne dunne takken, bevochtigd door den morgendauw. De rozenstruiken zouden voor mij niet meer bloeijen. Van de vruchtboomen had ik den laatsten oogst ingezameld! - Een oogenblik moest ik mij nu toch nog in mijn koepeltje nederzetten. Waar zou ik in mijne stadswoning een gezigt vinden, als dat der frissche groene weide en der rustig grazende runders, een gezigt, zoo geschikt, om den opstekenden storm der hartstogten te stillen? Maar ik moest opstaan; mijne uren waren geteld, en ik had nog eene heilige bedevaart te doen, eer de morgen mij als in een maalstroom nog eenige keeren rondslingerde en dan wegvoerde.
Daar stond ik dan nu, waar ik vooral nog eens een kalm oogenblik wilde doorbrengen, op het kerkhof.
| |
| |
Ik liet mijn oog gaan over die groene zoden. Hoe velen bedekten zij niet reeds van mijne gemeente, in die vijf jaren grafwaarts gedragen, grijzen en zwakke kinderen, maar ook sterke knapen, mannen en vrouwen! Hoe menigmaal had ik dien gang medegemaakt en die kisten in de diepte zien zinken, die zoo veel schats uit de huizen medenamen! Hoe dikwijls had ik een eenvoudig en ernstig woord op de graven gesproken, en bedroefde betrekkingen van daar omhoog gewezen! Zie, dat graf, waarop in de rulle aarde nog geen gras heeft wortel geschoten, dat heb ik het laatst zien delven en weder zien vullen, van mijne studeerkamer af. Er zal geen zerk op gelegd worden, anders wilde ik er alleen op schrijven: hier rust een christen. Het is mijn brave vriend willem klaver. Hij is van Mastland vertrokken vóór mij, en heeft van mij afscheid genomen met de woorden: ‘tot wederziens! de Heer roept mij.’ ‘Ja, tot wederziens, mijn vrome vriend, en gij ook, mijn waardige oude Medicus, en gij allen, die in den Heere ontslapen zijt! - En nu vaart wel, gij geliefde dooden! Ook van uw stof word ik gescheiden. Wij zullen te zamen niet rusten. Maar waar ook mijne rustplaats zijn zal, dezelfde Heer waakt over onze graven en zal ons stof opwekken ten uitersten dage.’
Terwijl ik zoo sprak bij mij zelven, verhief zich de zon uit eene zee van morgendamp en wierp hare stralen in mijne ledige kamers; reeds wenkte mij cornelia uit een der vensters, mina knikte met het blonde kopje, en bram wees lagchende naar de graven en naar
| |
| |
mij. Ik keerde in mijne woning terug, en jaagde van dit oogenblik af naar het uur van mijn vertrek. Haastig werd dan ook het overige goed ingeladen, en de burgemeester, die mij in persoon wilde wegbrengen, bekortte zelfs het uur van zijn ontbijt. Al meer en meer vormden zich op de dorpsstraat groepen van buren en vrienden, en nog eens ging ik met mijne vrouw en mijn knaapje die straat op en neder. Vrouw wijsland lag over de onderdeur en stopte bram een pakje koekjes in de hand; de weeuw kortebrand verborg snikkende haar gelaat in den zakdoek; perkers zelfs zeide op zachter toon dan gewoonlijk: ‘de man was toch niet kwaad;’ ‘ja, burgerlijk zeker,’ antwoordde teunis raapland; ‘de Heere verwekke nu een geestelijk goeden herder voor zijne arme kudde.’ Een weinig verder stonden paulus kors en job wijsland. De laatste kon niet spreken, van den eerste zag ik voor het eerst in vijf jaren een traan. En de goede baljon, hij zag het niet eens, dat de schooljeugd elkander trapte en drong, om toch digt bij den wagen te komen, en dat ze den huisjas van den bedrijvigen duifhuis scheurden, die met ieder sprak en daarom zelf niet weende.... Het werd mij te veel, ik moest opklimmen en voortmaken. Mijn hoofd zonk een oogenblik in mijne handen; toen hief ik het nog eens op: terwijl de paarden al trappelden en de assen kraakten, ik riep mijn laatst vaarwel aan allen toe en reed weg. Verre hoorde ik nog het gejoel der schooljeugd, die alleen in de algemeene ontroering niet gedeeld had, enkelen der grootsten uitgezonderd. ‘Zie- | |
| |
daar,’ dacht ik, ‘het geslacht, dat u vergeten zal en eens weêr om anderen weenen; dit geslacht neemt toch zeker uw aandenken met zich in 't graf; voor het volgende schildert de verwer uwen naam op het kerkbord.’
En nu, mijn beste altorf, nu ben ik op mijne pleisterplaats: want Oom jan hield niet op, of ik moest een paar dagen bij hem doorbrengen, terwijl de goederen vervoerd werden. Ik ben moe en kan toch hier niet rusten. Evenwel, de menschen zijn goed. Oom klimt van blijdschap meer trappen op eenen dag, dan anders in eene maand. Tante pakt in elk hoekje en holletje van koffer of sluitmande kruidenierswaren. Neef willem schrijft keurige lijsten van onze goederen, en Nicht jansje voert mijn kleine pap, waarbij zij gedurig vingers en voorschoot afveegt. Maar ik ben hier niet te huis. Ik zal het ginds ook nog niet zijn. Hoe zorgvuldig een boom verplant wordt, men rukt veel fijne vezels los, en hij kwijnt door duizend onmerkbare wonden. En zou het dan met den mensch niet veel meer zoo zijn? Zal ik een goeden grond vinden, waarin mijne genegenheid kan wortelen, waarop mijn ijver kan vruchten dragen? Zal ik blijven in dien hof, tot ik als een verdorde stam worde uitgeroeid? God weet het!
Uw vriend
Willem.
|
|