| |
| |
| |
Jonge dooden. Een paar kinderbeelden voor volwassenen.
| |
| |
Mijne gedachten zijn niet ulieder gedachten, en uwe wegen zijn niet mijne wegen, spreekt de HEER. Want gelijk de hemelen hooger zijn dan de aarde, alzoo zijn mijne wegen hooger dan uwe wegen, en mijne gedachten dan ulieder gedachten.
JESAJA.
| |
| |
| |
XIII.
Een drenkeling.
Dat is een akelig woord, dat hier boven staat: een drenkeling.....Hebt gij er ooit één gezien? - Een mensch en toch geen mensch meer, dood uit het water gehaald, met slijk en kroos overdekt...De vuil witte wangen bol opgeblazen, en 't glasachtig oog ons zoo regt akelig aanstarend....O! ik wensch het u juist niet toe, u vooral, nog jeugdige en vrolijke lezers! dat gij er heden of morgen of in het eerste jaar een zien moogt. Gij zijt nog jong genoeg, en moogt nog wel de vrolijke gezigten der levenden zien. Maar dat weet ik zeker, als het u eens onverwacht voorkomt: de eerste drenkeling, dien gij van nabij en goed ziet, zult gij nooit vergeten.
't Schijnt nog wel een kind te wezen, die daar, onder gejammer en beklag, eindelijk met de dregge (het dubbele ankertje) wordt opgevischt, niet verre van de vriendelijke armenwoningen, die aan den singel staan. Dáár dringt de moeder door en kust haar kind, hoe misvormd ook. De vader wordt van zijn werk gehaald, en wringt zich de handen en jammert: ‘Jongen! jongen! wat hebt ge ons aangedaan!’ - En 't lijk wordt gereinigd en geborgen; aan 't weer bijbrengen van den drenkeling is toch niet meer te denken.
| |
| |
Kind noemde hem de moeder, maar jongen of jongeling zeide de vader, en dat laatste was hij dan ook, schoon voor de moeder altijd nog een kind. Hij was ouder dan hij toonde. In vijf jaren, dat hij bij mij te leeren ging, was hij in mijn oog niets veranderd. Toch wilde hij wel wat met de grooteren mede doen; en misschien is dat wel zijn ongeluk geweest.....Misschien!
Ik had er altijd een' aardigen leerling aan gehad, en zijne arme ouders een gehoorzaam en oppassend kind. Maar wat was er dan nu toch gebeurd, en wat had hij zelf zijne ouders aangedaan? - Gij moet het zijne moeder hooren vertellen. Wij willen haar eens opzoeken. Zij heeft wel eene toespraak noodig. En dan is het goed voor haar, dat zij het zelfde nog eens vertelt; wat omslagtiger en uitvoeriger, als ik 't nu op papier schrijf, maar toch met de eigen woorden: - dat vertellen geeft haar lucht.
‘U vraagt mij, of ik er ooit vroeger iets van gemerkt heb, Dominé? Niets ter wereld. Jaren lang is hij bij den heer D., den boekbinder, geweest. 't Was een tweede vader voor hem. Maar na den dood van zijn' patroon is hij aan 't dwalen geraakt: dat is te zeggen, dat hij geen' goeden winkel in zijn vak krijgen kon. Hij was dus voor behulp in een' galanterie-winkel. U kent de menschen misschien?.....
Nu, 't gebeurde dan verleden week, dat er in dien winkel goederen vermist werden. En toen zeide één van de knechts: - misschien wist die er meer van! - “Wie een dubbeltje steelt, kan dat ook wel gestolen hebben!” Zoo kwam het eene woord uit 't andere. Jakobus bekende, dat hij voor drie weken een dubbeltje van de toonbank had weg genomen. Dat had hij; en toch is er nooit op ons of onze kinderen wat te zeggen geweest. Zie, niet zóó veel!
| |
| |
Nu, het eene woord kwam dan uit het andere, en ze wilden hem dwingen, ook dien grooteren diefstal te bekennen. En ondertusschen wist ik, als moeder zijnde, er niet met al van, vóór er een agent kwam met de boodschap: “dat mijn man morgen op de politie moest komen.” Morgen, dat was zaturdag: want het was nu vrijdag avond.
Zie! dat was nog nooit gebeurd, zoo lang als we getrouwd zijn. Voor de politie! Ik terstond de kleine meid naar vaders winkel gestuurd. Ik gaf haar order, dat zij dadelijk moest zeggen: “Moeder is gezond!” want dat vader anders schrikken zou; - en dan kon ze vertellen van den agent.
Mijn man liet zeggen, dat er denkelijk wat op den winkel van jakobus zou voorgevallen zijn; hij zou den jongen 's avonds na negen ure wel verder spreken.
Maar het was geen negen ure, 't was al over tienen 's avonds. Dat gebeurt op mijn mans winkel wel meer. En toen nu de jongen een goed uur vroeger te huis kwam, en ik intusschen al meer had gehoord, vermaande ik hem, om zijne ouders toch niet te schande te maken, en hun alles te bekennen. Ik hoop niet, dat ik hier zonde aan gedaan heb; maar ik begreep toch, dat ik dat wel doen mogt, en de zaak vóór vaders komst in 't effen brengen, als moeder zijnde.
Maar er was niets uit den jongen te krijgen; niets als van dat dubbeltje, en dan, dat ze 't een mensch wel zoo benaauwd konden maken, dat hij er uit zou loopen. Maar wij waren doof voor dat woord, mijn oudste zoon en ik. 't Heeft zeker zoo moeten wezen.
Het was over half tien, en straks kwartier, en vader kwam nog niet. Daar moet jakobus 't zoo benaauwd van gekregen hebben. En toch houd ik voor zeker, dat hij niets weg genomen had, dan dat ééne dubbeltje, dat hij
| |
| |
weêrom had gegeven, toen het ontdekt was. Maar daardoor was hij dan toch zijn regt van spreken kwijt; en nu vader, en morgen ochtend de politie! Dat heeft het hem gedaan.
Hij ging dan kwart vóór tienen naar buiten; dat vroeg hij nog heel ordentelijk. Wie zou daar erg in hebben? Zijn' kameraad hier over ging hij toch meest al eerst nog goeden nacht zeggen. We waren dus niet zoo erg verwonderd, dat hij een oogenblik langer uitbleef.
Juist meende ik mijn' oudsten zoon naar buiten te zenden, om Koos te roepen. Daar hoorden we voetstappen van verre. En ik zeî: “Daar is hij!” maar mijn zoon zeî: “Neen, 't is vader!” - Hij was 't ook. En dadelijk bij 't binnen komen vroeg ik: “Vader! hebt ge jakobus ook gezien?” En toen hij “Neen!” zei, mijn oudste naar hierover. En toen hij daar niet geweest was, beiden den weg op, mijn man en mijn zoon. En daarna ik zelve, en heel de buurt. Maar niets hebben we gevonden, niets! tot eindelijk heden morgen het lijk wordt opgevischt, een eind verder naar den buitenkant: zóó net als hij de deur uitging, met de handen in de zakken en 't hoofd wat gedoken. Dat was zoo zijn gewoonte....'t Is een regt droevig geval!
En nu zeggen de menschen, dat die winkelier slecht gedaan heeft, van daar met een de politie in te roepen; en 't is wel zoo: zij hadden 't eerst mijn' man moeten doen. Maar de menschen zelf zijn er zoo radeloos onder, dat ge er medelijden meê hebt. En 't heeft toch ook zoo moeten wezen. 't Zijn geen menschen, die het ons aandoen. Maar toch: zoo zonder ziekbed of afscheid, 't is een droevig geval!’
De goede moeder zweeg. Zij gevoelde diep genoeg, maar niet levendig of hartstogtelijk. De vrees, dat zij
| |
| |
te voorbarig den armen jongen had uitgehoord, en dan de blaam op den eerlijken naam van haar' man, wisselden met de moederlijke droefheid af.
Nu de moeder zwijgt, heb ik niet veel meer te zeggen. Maar ja! dit ééne toch nog. Zoo ver mijn onderzoek, en - dat meer zegt, - mijne kennis van vijf jaren strekt, is er nooit eenige twijfel geweest aan de eerlijkheid van den armen drenkeling. Ik ben dan ook overtuigd, dat er van den laatsten diefstal niets aan was, - ten minste bij hem niets. - Ik zie hier dus alleen dat ééne dubbeltje. Wie weet, hoe veel moeite 't hem gekost heeft, het in zijn' zak te steken. Het lag daar misschien, als of het niemand toekwam. En dan had hij eenige kennissen gemaakt, die meer sigaren rookten en grooter verteringen maakten dan hij....Een dubbeltje!....En toch was het, als judas' zilverlingen, de goodspenning, het handgeld van den Booze.
De goodspenning, die de dienstboden krijgen, bij het aangaan van eene nieuwe huur, het handgeld der soldaten, als zij voor eenige jaren teekenen: - de eerste oneerlijk verkregen penning, dat is zulk een handgeld; dat brengt u in de dienst van den boozen geest, en niet gemakkelijk kunt gij u daarvan los rukken of uw' verloren' goeden naam ooit weder krijgen.
Arme jongen! ik verbeeld mij, hoe gij, radeloos en versuft, daar de rij armenwouingen, met hare vriendelijke tuintjes en bleekjes, op 't helder licht aan het einde afgaande, zijt langs geloopen. Daar aan 't eind zoudt gij op andere avonden links om zijn gegaan, vader te gemoet; maar nu was er een angst voor vader in uw hart, en zonder na te denken waart gij al regts op. En daar buiten de huizen, daar beangst alles u nog veel meer, in de stilte en de duisternis. De politie hoort gij in de verbeelding al achter u, en gij loopt regt door, steil regt
| |
| |
uit, het water in......Met opzet, om u te verdrinken? Of verblind en versuft, en zonder water of land te zien? Wie zal het ons zeggen!
Jongelingen en maagden! vergeet dat dubbeltje, het ééne dubbeltje van mijn' armen drenkeling niet...Zijn laatste stap was zoo allerakeligst. Ziet toe op den eersten stap!
Bejaarden! veroordeelt niet zoo spoedig een jong mensch, meer ligtzinnig dan slecht, meer onervaren dan bedorven. Één woord, dat hem vernedert, ontmoedigt, der zonde en der wanhoop in de armen werpt, 't heeft voor ons dikwijls zoo weinig, voor hem zoo veel beteekenis. O God! wie weet, van hoe menige bloem wij reeds de frischheid, van hoe menig vrucht de dauw hebben ontroofd met eene ruwe hand; en terwijl wij daar heen gaan en 't reeds lang vergeten zijn, kankert de wond in, die wij 't nog teeder gemoed hebben toegebragt, en zinkt al dieper, dien wij ligtvaardig en ruw hebben afgestooten.....
O God! vergeef 't ons, dat niet altijd een vaderlijk hart voor het opkomend geslacht warm in ons klopt, daar Gij toch ons zoo veel ontfermende vaderliefde toont.... |
|