| |
| |
| |
XIV.
Een kindersterfbed.
Men moge over den kinderdoop denken, zoo als men wil: - wat mij betreft, ik geloof, dat die in 't gebod, om volken te onderwijzen, ze doopende, van zelf ligt opgesloten; - maar dit zal wel niemand tegenspreken, dat het doopen van ‘de kleine kiuderkens der geloovigen,’ al ligt iets eentoonigs krijgt. Eene godsdienstige plegtigheid moet altijd de uitdrukking wezen van 't godsdienstig gevoel, zal ze geen bijgeloovige vorm- en ceremoniedienst worden. Maar welk godsdienstig gevoel wordt er doorgaans bij den kinderdoop uitgedrukt? Och, dat de moeders er nog maar altijd bij waren! Dan werd er ten minste altijd iets, en ook wel iets innig vrooms en goeds gevoeld, in plaats van dat ijskoude beginsel, dat velen naar de doopvont drijft: ‘Men mag aan de kinderen toch den doop niet onthouden!’
Ik zie daar, dat ik vrij wat woorden gebruikt heb voor een eenvoudig denkbeeld: ‘De kinderdoop wordt ligt een sleur; iets, dat toch ook gedaan moet worden: een opus operandum.’ - Dat moest wel zoo niet zijn, maar het is zoo. De gemeente, schaars opgekomen in 't namiddag-uur, wordt soms nog ijler, als de doop begint; en die er zijn, hun naauwkeurig verslag van het doopgoed, of 't even naauwkeurig tellen der doopkinderen in eene groote
| |
| |
gemeente, bewijst, dat zij....naar hun gevoel niets beters te doen hadden! - Ja ook de leeraar, in grootere gemeenten vooral, er is niets bijzonders, dat hem aanspreekt en opwekt in die eerstelingen van 't leven, die witte bladzijden voor aan 't verzegeld levensboek....Een kind is een kind, het eene als 't andere!....En onze fantasie moet de toekomst dezer kleinen zich verbeelden, om er geest en leven in te brengen; ons geloof in hen de ‘kerk der toekomst’ aanschouwen....
Het was mij daarom geene onaangename afwisseling, toen - voor drie jaren ongeveer - mij een kind van zeven jaren ter doop werd aangeboden. Naar bij ons aangenomen gebruik, geschiedde de aanbieding vooraf en aan huis, omdat het boven den gewonen leeftijd was. Met belangstelling staarde ik op dit kind, onder 't aanhooren van hare vrij gewone, maar altijd treurige geschiedenis. Wellust was haar vader geweest, en niet eens liefde in den meest gewonen zin hare moeder. Beide ouders, de moeder op den laagsten trap der maatschappij, de vader op 't vroegtijdig en berouwvol sterfbed, waren henen gegaan, en hadden alleen hunne schande ten erfdeel gelaten aan dit kind. Als onecht en verwaarloosd, was 't niet eens gedoopt. Maar de naaste betrekkingen van den vader hadden de schuld aan deze kleine van hem overgenomen, en gaven 't eene zorgvuldige christelijke opvoeding. Een' echten naam en eervolle nagedachtenis van afgestorven ouders konden zij 't niet zoo gemakkelijk geven.
Met aandoening staarde ik op de kleine, zoo engelachtig schoon en lief, als ik zelden een kind zag....Welk eene vrucht van zulk eenen boom!....De goudgele lokken zwierden zóó kunsteloos langs de fijne en blozende wangen, en het schrander en open oog smeekte zóó vrien- | |
| |
delijk om liefde of hief zóó innig vroom zich omhoog, - dat iets teeders en broos, iets doorschijnends, zou ik bijna zeggen, in 't geheele wezen mij des te smartelijker aandeed, en ik met moeite de vraag terug hield: ‘Een bloempje voor het graf?’
Ik sprak veel met de kleine. Zij begreep van den doop, wat zij er van begrijpen moest en kon. Gaarne wilde zij aan jezus toebehooren, den grooten Kindervriend, om van zonde gewasschen, onder Zijne heilige Engelen eens te leven....
Nog zie ik haar den volgenden dag op den stoel staan, dien ik daartoe vóór mij, onder aan den predikstoel, had laten zetten. Het zachte rood der wangen was verbleekt; in de gelaatszenuwen was eene ligte trilling op te merken; 't was geene verlegenheid en ook geene kindervreugd: de adem des Heiligen Geestes kwam over haar, en tot mij, die daar sprak, sprak inwendig de stem des Heeren: ‘Indien gij niet wordt als de kinderkens, gij zult in het koningrijk der hemelen niet ingaan.’
In eene groote gemeente breekt telkens de draad eener ontmoeting of herderlijke zorge af, om soms later eerst, soms ook nooit weêr te worden aangeknoopt. Deze kleine verloor ik echter nooit geheel uit 't oog. Nu en dan gaf ik haar een klein geschenk, of kwam ze bij mij hare versjes opzeggen. Schoon nog altijd tenger, groeide ze voorspoedig op. Onder de idealen van haar stil en beperkt kinderlijk leven, was geen der minst geliefde het uitzigt, om na de tien jaren bij mij te leeren te gaan; dat is: iedere week mij uit den Bijbel te hooren verhalen, en de hand te drukken, die haar gedoopt had....
God heeft het anders gewild!....
| |
| |
Weder was ze eens bij mij geweest, en door een klein liefdeblijk verrukt, toen ze, korte dagen later, reeds 's morgens vroeg aan het bed van hare tante stond. ‘Tante!’ was het: ‘Ik heb zoo schoonen droom gehad. De Heere jezus is mij verschenen, en hij vroeg, of ik den hemel eens wilde zien. En toen ik zoo verwonderd en zoo blij was over die schoone hemelzalen, vroeg hij weder, of ik daar wel wezen wilde. Dan zou hij mij binnen kort komen afhalen.’
‘Zie! dat komt er van, als men de kinderen zoo boven hunnen leeftijd wijs maakt!’ zegt de wereld: ‘Die kindervroomheid is dweeperij. En dan die malle droomen!! Die moesten nu toevallig eens uitkomen!’
‘'t Is eene openbaring Gods,’ zegt de vrome: ‘De Heer leidt zijne kinderen soms door zulke voorteekenen, of begunstigt den hoog begenadigde met hemelsche gezigten.’
‘Wanneer het een voorteeken is,’ zegt de naturalist: ‘en niet de natuurlijke reflectie van woorden en gesprekken in den wakenden toestand, zoo kan men het beschouwen als een instinktueel gevoel van opkomende ongesteldheid, dat door de zenuwen der onderbuik op de hersenen werkt.’
‘En wat zegt gij er nu van?’ vraagt de lezer of lezeres. - Ik zeg alleen, dat ik dit maal geene Novelle schrijf, maar eenvoudig geschiedenis verhaal, waarom die ook zoo dood eenvoudig is; - en dan nog kan ik er bij zeggen, dat ik zeer zelden zeventig- en tachtigjarigen zóó over den dood heb hooren spreken.
Toch was zij nog gezond, de lieve kleine; en de boosaardige tering, waar ik van de eerste ontmoeting af voor gevreesd had, scheen het teeder knopjen vrij te laten ont- | |
| |
luiken. Was het misschien, om later de bloeijende roos te heftiger aan te tasten?
Weinige weken later riep mij de treurige tijding, dat de niet minder kwaadaardige en altijd verraderlijke typhus haar had aangegrepen. Ik spoedde mij naar 't kinderziekbed. Zij had verzocht, daar zij zich zoo vreeselijk benaauwd gevoelde, dat niemand van hare familie of kleine vriendinnetjes bij haar zou gelaten worden, - alleen haar dominé. - Maar toen ik nu voor haar bed zat, en 't koortsachtig rood zag verschieten over het marmerwit, had zij zoo hevige krampen, dat zij naauwelijks met mij spreken kon. Evenwel, zij vermande zich met eene kracht boven haren leeftijd. Het afgeperste schreeuwen bedwong ze, en stak mij met een pijnlijk grimlachje de fijne handjes toe.
Wat ik toen tot haar sprak, zal ik niet herhalen. Ik zou 't ook niet kunnen. Wat op zulke oogenblikken uit het hart komt, heeft men niet gememoriseerd, en leert het ook onder 't spreken niet van buiten. Alleen weet ik er van, dat de levenslust weêr een oogenblik boven kwam, zoo als 't mij ook in deze ziekte nuttig scheen, dien op te wekken. Vooral het vooruitzigt, van hare prenten en boekjes met mij en eene belangstellende dame, die zij ook kende en lief had, te zien en te lezen op haar bed, vrolijkte 't lieve kind geheel op. ‘Als de goede Vader in den hemel haar dan nog maar een beetje geduld gaf, en wat minder pijn! Zij wilde toch bij tante en bij mij nog wel wat blijven, al was 't in den hemel nog beter...’ Gelukkig kind, voor wie de aarde nog zoo rein is, en de hemel er zoo nabij! Zalig zijn de reinen van harte: zij zullen God zien.
Ik bad met haar. Nu was alle pijn met kracht bedwongen, en vrome zielevrede lag op het lief gelaat. Toen
| |
| |
wreef ik haar de kramp wat weg, en vriendelijk dankend zag ze mij na.
Nog eens zag en sprak ik haar, meer verzwakt maar steeds helder. De dagen der ziekte klommen reeds: - men weet, dat de typhus zijne kracht bij dagen telt; - en ik wilde dit kind beter hebben, juist dit kind!
Een derde en vierde maal zag ik de lieve zieke, maar zij zag mij niet meer. 't Oog zonk weg in de donker beschaduwde oogkas, en de open lipjes lieten de benaauwende spruw, als zwarte strepen, zien. Het achter over geworpen hoofd deed voor hersen-aandoening vreezen. De leden waren krom getrokken. En wat mij de laatste maal allen moed benam, de adem werd met ieder uur korter, gejaagder, als 't bijna onfeilbaar teeken der verlamming van de long....
Toen ik weder kwam, was 't gordijn boven gevallen en 't blind beneden gesloten, en voor het eerst in langen tijd werd er luide gesproken op de ziekenkamer. Zij zou niet meer ontwaken, de kleine Engel.
Ik was ontstemd en mijmerend. Dat had niet moeten gebeuren, dacht mij. Is de dood de bezoldiging der zonde, dat was hij toch, meende ik, voor dit vrome en engelreine kind niet. Zij had moeten leven. Ik zou het mijne gedaan hebben, om haar op te kweeken voor den Heer; en zij zou er mij te meer om hebben lief gehad. Zulke kinderen zijn zoo nuttig, tot onze beschaming; en wanneer zóó reeds het ‘kindeke in jezus' armen’ was, hoe zou niet de discipelinne des Heeren geworden zijn, in hare volle geloofskracht?
Wie mort niet wel eens, en twist met het hooge Godsbestuur, al wil hij 't zich zelven ontveinzen?
| |
| |
Die het nimmer, nimmer deed, is veel wijzer en beter dan ik.
Ik had mij peinzend neder gezet, en in treurige voorbeelden nagegaan, hoe nu al meer juist van mijne liefste kweekelingen mij waren ontrukt, en ondankbare of onvatbare mij gelaten. Toen had ik een visioen, een gezigt der toekomst. Ik zag mijn' kleinen Engel opgroeijen tot eene schoone maagd. Ze stond daar vóór mij, in al de pracht van den lentebloei. Vrolijk keek ze mij aan, als onlangs. Maar daar wezen haar eenige nijdige vingers na, en eene smadelijke stem fluisterde: ‘Wat beeldt ze zich wel in, een onecht kind!’ En terwijl ze hare verzorgsters vóór zich ziet uitdragen, en zelfs het weeshuis voor haar gesloten wordt, gaat zij met betraande oogen hare diensten aanbieden, maar wordt huis aan huis afgewezen als een bastaard....
Maar eindelijk, daar zie ik haar blijven in eene aanzienlijke woning. Mevrouw heeft er niet naar gevraagd, wat haar nieuwe kamenier van afkomst is, en Mijnheer heeft 't wel geweten, maar edelmoedig geheim gehouden. Edelmoedig zeker: want zie, hoe vriendelijk hij is tegen haar, die zelve niet anders dan vriendelijk wezen kan. Hij heeft de moeder nog gekend, de rijke wereldling, en rekent er op, dat de appel niet al te ver van den stam zal vallen. Daarom was hij zoo vriendelijk. En bij haar, het argelooze kind: - ach! zij is geen kind meer, maar eene volwassen maagd; de booze démon van zinnelijkheid en ijdelheid, de erfzonde eener diep verdorvene moeder, spookt haar door de leden, en zij weet 't niet.......Daar zie ik den rijken booswicht den eersten onreinen kus drukken op de rozenroode lippen, en 't nieuwe kleedje, dat zij nog niet aan hem heeft verdiend, ligt daar al gereed: 't is haar edelmoedig in voorraad geschonken......En ik kan niet toesnellen en het lam rukken uit den tij- | |
| |
gerklaauw, het dartele vogelke uit den muil van de boa constrictor.
Mijn visioen is als weg gevaagd. In plaats daarvan zie ik den doodsengel de kleine opvoeren tot voor Gods troon, weg genomen vóór den dag des kwaads....En ik buig mij neder en aanbid. |
|