| |
| |
| |
XII.
Verhuisdag.
‘Burgemeester en Wethouders van 's Gravenhage brengen ter kennisse van de belanghebbenden, dat de verhuisdagen voor dit jaar (1859) zijn bepaald op Maandag en Dingsdag, den 2. en 3. Mei aanstaande.’
Nooit had ik geweten, - toen ik nog buiten de muren, wallen of singels der stad woonde, - dat de burgemeesterlijke magt, nog in de negentiende eeuw, zoo ver ging, om de goede stedelingen op een' bepaalden dag uit hun huis te zetten: - wel te verstaan, als zij toch plan hadden, om het te verlaten. En hoe nu de conflicten tusschen den verhuisdag No. 1 en den verhuisdag No. 2 moeten worden opgelost; - hoe men op 2 Mei 1859 eene woning betrekken kan, waarvan de tegenwoordige inwoner begrepen heeft, dat zijn verhuisdag 3 Mei was: - 't is mij nog, uit de publicatie, niet helder geworden.
Maar daar zijn nog zwaarder conflicten denkbaar. Wanneer nu eens de alvermogende en autokratische geneeskundige fakulteit verklaart, dat één harer patienten niet vervoerbaar is, en dus ook niet verhuizen kan; en Burgemeester en Wethouders verklaren toch, dat hij verhuizen moet: geldt dan, - ik spreek uit droeve ondervinding! - het moeten of het niet kunnen? - En wat het ergst van allen is: wanneer men verhuizen moet en geen huis heeft? De wet zet een' armen drommel als insolvent op straat, en zet hem weder als vagebond van de straat af; wat
| |
| |
blijft hem over? Alleen de boomen, om zich aan op te hangen, of het water, om er in te springen; ten zij hij begrijpt, (zoo als verre de meeste arme drommels, nog beter dan de rijken, begrijpen:) ‘dat hij toch ook leven moet!’
Maar ik ben thans niet in de regte stemming, om wetgeleerde raadselen op te lossen, die de goede burgerij ook gewoonlijk nog al in vrede oplost; altijd onder den invloed der oudvaderlijke publikatie. Zij is dan toch ten slotte zoo kwaad niet, en zeker vrijgeviger dan de aloude Amsterdamsche wet, (indien mijne berigten juist zijn:) dat 2 Mei, klokke twaalf, elke verhuisboêl in 't water (zegge ‘in de schuit’) moet liggen, en eerst na den noen alle verhuizers weêr op 't drooge komen....Maar 't is waar ook! ik wilde eigenlijk alleen zeggen, dat ik tot afgetrokkene bespiegelingen weinig gestemd ben; maar des te beter al het gewigt gevoel, voor 't eerst weder in tien jaren, van - verhuisdagen!
De mensch heeft toch iets van een oester, - altijd maar iets en toch een gewigtig iets: dat is ‘hij hecht zich;’ hecht zich aan de plek, die hem draagt en vast houdt, terwijl de golven der levenszee over hem henen slaan. Noem vrij het leven eene reis, en betoog of deklameer, in poëzij of in proza, dat de mensch eigenlijk altijd verhuist, van 't eene uur in het andere uur en van de eene sekonde in de andere; - wij zetten ons toch vast in den reiswagen, op 't spoor of in de trekschuit van het leven; wij maken ons ergens een ‘te huis,’ wij Hollanders vooral. Er is voor mij althans geen beklagelijker wezen denkbaar, dan hij, die nergens zijne muilen of pantoffels heeft staan, nergens meer dan elders te huis is. En in dat te huis (de Engelschen zijn ook at home, maar de Franschen alleen chez soi, dat eigenlijk niets zegt:) omringen wij ons gaarne van al wat ons lief is: eene vrouw en kinderen, of meisjes- en pijpenkoppen aan den wand; stoof en theeketel, of waterkaraf en huisbad; piket en schaakspel met
| |
| |
een' roman er naast, of bijbel en gezangboek.....Kortom! een mensch moest eigenlijk nooit anders uitgeteekend worden, als te huis: dan was er nog verschil van leven in de portretten, en nu is er alleen verschil van neuzen en oogen, van kin en kuif; vertooningen van menschen, zoo als zij iederen dag voor het publiek worden uitgestald.
En nu, - want wij tellen de trekvogels niet mede, alleen paauwen, hoenders en huismusschen: - nu is de mensch dan eenmaal regt goed te huis, vast geworteld en gegroeid; en de boom moet verplant worden en de oester worden los gerukt. En wat een oester daarbij denkt, - behalve, dat hij zich nog digter toe knijpt en geheel niet meer durft te gapen, - weet ik niet; - maar de mensch denkt er zoo veel bij, zóó veel!
Vooreerst zeker aan de verandering: 't is vermindering of verbetering; 't is ook dikwijls louter verandering, eene gewenschte verandering van huis of ook wel van huisbaas, het onophoudelijke en ten laatste ondragelijke kruis van kwade betalers en nette bewoners, die weinig geven of veel vragen. 't Is er even eens meê gesteld als met een zieke, die volstrekt wil, dat zijn oppasser hem eens op de andere zij legge. Maar al behoort men ook tot die menschen, die altijd zich 't best gevoelen, waar zij niet meer zijn of waar zij nog niet zijn, van den verhuisdag zelf zegt toch de meest opgetogene: ‘Een goede dag - als hij voorbij is.’
Lieve hemel! wat sleept een mensch al mede, meer dan de sterkste locomotief, op zijne korte levensreis! Wat al ongemakkelijke gemakken, en onbruikbaar gebruik! ‘Mij dunkt, vrouw lief!’ zegt de man tot zijn bezig vrouwtje, terwijl hij 't meeste helpt door niets te doen: ‘Mij dunkt, er kon toch wel veel van dien boêl op 't wekelijksch erfhuis.’ - ‘Op 't erfhuis? Maar dan komt er zoo weinig van.’ En de goede vrouw laadt het weêr in schuit of wagen, en bedenkt niet, dat er van al
| |
| |
die onbruikbare prullen nu volstrekt niets komt, als alleen eene vracht meer voor den overbrenger en een dag meer voor de schoonmaakster. Soms is zij ook naïf genoeg, om liet goedhartige plan van haren echtgenoot, enkel voor haar gemak uitgedacht, te beantwoorden met een dito plan tot opruiming van oude pijpenkoppen of wandelstokken, en vooral van oude boeken, ‘die hij toch nooit zal uitlezen.’ En manlief trekt terug, zonder voor 't laatste in te staan: want wie houdt er eene bibliotheek op na, om ze uit te lezen? 't Zijn stomme vrienden, waarvan er niet één spreekt, als wij 't niet hebben willen; dat niet van alle vrienden en huisgenooten kan gezegd worden;....ja! onder ons, niet eens van onze vrouwen.
Wij hechten ons, met één woord, en als wij de aarde zelve niet kunnen mede nemen, de wortels willen wij ten minste niet missen; zoo wij de rots los moeten laten, wij houden althans de voeldraden vast.....Maar kwets ze niet en breek ze niet, die wortels en draden! Verplant ons toch voorzigtig. ‘Eerbied voor de spiegels en stolpen!’ roept de vrouw. ‘Wees wat voorzigtig met mijne boeken en houd ze droog!’ is 't repliek van den man.
En de boedel gaat over, en de menschen gaan over........
Zie! dat is het hatelijkste van 't verhuizen: men moet overgaan; op klaar lichten dag, met geheel zijn leven in negligé, - overgaan!
De dag moge nog verre zijn, die al het verborgene zal aan het licht brengen, maar de verhuisdag is er toch eene voorproef van. Dan ziet het publiek, dat een minister ook zijn pót de chambre heeft en een staatsraad zijn' laarzentrekker; en een nieuwsgierige buur, die niet behoeft te verhuizen, snuffelt met boosaardige vreugde in uwe binnenkamer, en telt uwe stoelen en tafels, die gij toch niet kunt inpakken, zonder dat zij de pooten uitsteken; of hij lacht om wieg en vuurmand, waar de kin- | |
| |
deren al lang zijn uitgegroeid.....En de straatjongens doen u misschien nog pleizier, met te roepen: ‘Dat's een rijke boel!’.....Maar zeker doen zij nog oneindig meer verdriet aan dien man met den bakwagen, wien zij naschreeuwen: ‘Een schraal zootje!’ En toch veegt de arme kleêrmaker of schoenmaker zich het zweet van 't gezigt, omdat hij in langen tijd zulk zwaar werk niet te huis bragt. De vrouw duwt zelfs met de ééne hand mede: want de andere heeft zij om haar' zuigeling geslagen. En 't kleine kind schreeuwt; maar de twee, die op den wagen zitten, kraaijen van pleizier, veel meer dan grootmoeder, die, op haar krukje en met de stoof onder den arm, al vrij wat vooruit is en zuchtende tegen den trap opziet.
Rijkdom en armoede: eene treffende tentoonstelling op den verhuisdag! - Wat al gewoel, 't raam uit of den trap op, en gangen en kelders in; goed voor den sjouwer, goed voor den timmerman, goed voor den dokter misschien, als er één verhuist, die wat vatbaar en daarbij niet in eene ziekenbus is, zoodat hij fatsoenlijke verkoudheid ook ordentelijk betalen kan.....Maar ik merk het wel: mijne gedachten verhuizen ook al, en wat ik eigenlijk zeggen wilde, zeg ik niet...Ja! wat was 't ook weêr?.....
Verhuisdag: - toen ik dat woord schreef, - het staat zoo spoedig op 't papier en heeft toch zoo veel in! - dacht ik aan 't geen met ons verhuist, nog behalve ‘meubelen en inboedel, kleederen en lijfsieraden:’ aan den indruk van de rots, die onze schelp zoo lang droeg; aan de aarde, die tusschen de fijne vezels onzer wortelen zitten blijft. ‘Hij hecht zich,’ de mensch en de oester; maar de mensch alleen ontvangt daarbij indrukken, die onuitwischbaar zijn, en bewaart ze in 't binnenste zijner ziel: afgedroogde tranen en den nagalm van juichtoon en zegening. Wat verlaat er menig een zijne woning met de weemoedige herinnering van één, twee, meer lijken, die er zijn
| |
| |
uitgedragen: - huisgenooten, reeds lang verhuisd vóór den legalen verhuisdag! - De moeder monstert hare lievelingen: Willem is er niet, mientje ook niet meer; zóó en zóó oud zouden zij nu wezen! Want eene moeder viert verjaardagen nog na den dood, al blijven de dooden in hare herinnering altijd even jong; en zij scheidt met moeite van de plek, die haar 't weemoedig genot gaf van te treuren over wie er woonden met haar. Zij heeft ook kinderen overgewonnen, ja! maar die gaan met haar meê: de levenden verhuizen, en 't is, of de dooden achter blijven.
Maar ook blijder herdenking levert het huis op, waar men uitgaat: genoegens, hier gesmaakt, zegeningen, dáár genoten. Zonderling, maar schoon men nog wel weenen kan om de smart der verloopen jaren, hier en bij 't heen gaan kan men niet meer schateren van 't lagchen bij de herdenking aan zoo menig vrolijk uur....Zou dan de smart blijven, en de vreugde droevig worden? het zure nog altijd zuur, en verzuurd ook 't zoet des levens? Maar neen! lagchen de blaadjes der verwelkte roos niet meer, de doornen steken ook zoo niet meer.
Verhuisdag: - terwijl ik de pen nog eens indoop voor die weinige letters, laat de klok van middernacht hare statige twaalf slagen hooren. Eer ik mij ter rust leg, - voor 't laatst in deze woning! - nog eens een blik in 't rond. Hoe unheimisch ziet er reeds alles uit. Zelfs den spijker, waar mijn oude professor aan hing, kwam de vinnige nijptang er, uit halen, en het digte behangsel van boeken heeft reeds lang 't stof uitgeschud, om in de kisten en manden van al dat geklop uit te rusten. Vuil wit in 't rond, vuil hout van onder: geen te huis meer; alleen een klein tafelke, dat ik uit den brand gered heb, om een te huis te beschrijven, dat hier eenmaal woonde. Het wordt tijd, dat ik weg kom. Zou mijn gevoel ook zoo zijn, wanneer het leven mij geen' rustigen
| |
| |
zetel en de wereld mij geen te huis meer biedt? Is 't dan ook geen ‘tijd, dat men weg komt?’
Nog eens in den droom die bonte rei van herinneringen door een geschud, met fantasiën van 't onmogelijke doormengd; en als dan de zon weêr door de glazen zonder gordijnen schijnt, en pen en papier reeds zijn ingepakt, ga ik voor 't laatst het huis rond, waar ik niets achter laat, dan stof voor wie 't ‘bezemschoon’ maken zal. Maar ik zie in dat ledige huis meer dan stof, en toch ook weêr stof: stof tot dankzegging, stof tot verootmoediging, stof tot herinnering met één woord. In die kamer mijn zilveren feest, en in dien hoek van een ander vertrek mijn ziekenleger; hier 't plekje van zoo menig stil, nachtelijk uur van hooger zieleleven, en dáár de kastanjeboom en de moerbezie: de vlugge en de langzame knaap, die ik er beide neêr zette, maar waarvan de laatste de beste vrucht belooft....
Verhuisdag: - o ja! gij zult mede verhuizen, gij die mij omringt in dit uur. Of is 't uur na middernacht niet het uur der dooden? - Ik zie ze - Gode zij dank! niet uitgedragen uit deze woning, maar die er toch mede leefden in mijn' huiselijken en familie-kring, of mede dartelden en mede leerden onder de scharen van jeugdiger geslacht, die hier op de schoolbanken zaten bij 't godsdienstonderwijs, en waarvan een duizendtal nu reeds verstrooid zijn als 't kaf in den wind.....
Wel u, gij dooden onder mijne jeugd, gij dooden onder mijne ouden van dagen! Indien gij, voor het allerlaatst, nu maar goed verhuisd zijt.....
Ik sla nog eens op dit verlaten terrein van eene studeerkamer mijn laatste boek - den bijbel - open, en zoek er de woorden in op, waarmeê ik tien jaren arbeids besluiten wilde, eer ik van mijn laatste schrijftafeltje opsta en mijn laatste schrede over den drempel zet. Goed zoo! Ik heb ze gevonden. Wij hebben hier geene blijvende
| |
| |
stad, maar wij zoeken de toekomende. Het eerste is zeker waar; moge ook het laatste waar zijn! Ook de vrome vaderen, belijdende, dat zij gasten en vreemdelingen waren op de aarde, betoonden daarmede ten klaarste, dat zij een ander vaderland zochten. (Hebr. XIII en XI.) Wel hem, die dat zoekt, en op den grooten verhuisdag bereid is.....
Verhuisdag: - ja, die komt nog eens, eens zeker, al bevalt ons nieuwe huis ons nog zoo goed. En 't nieuwe, daar wij dan henen gaan? Wie zou niet gaarne die toekomende stad eens even gaan opmeten, in dat huis des Vaders van de vele woningen er ééne uitkiezen? Wie niet wat meer mede nemen van zijn aardsche te huis, gelijk het kind zijn speelgoed, op den verhuisdag, zoo vast omstrengelt met de armpjes, als of 't verhuizen enkel een overbrengen van speelgoed was.....Maar dan valt hij in slaap, het kind, en rolt zachtkens voort over den verhuisweg, zonder te bemerken, of die kort of lang is, en tast bij 't ontwaken, niet naar zijn speelgoed, maar naar zijne moeder en zijnen vader.....'t Is overal goed, waar hij komt; zeker goed: want vader en moeder verhuisden meê!
Laten wij dan vrij ook al ons speelgoed achter, zelfs het speelgoed van onzen geest, als wij eens met dien zwarten, tragen en toch nog veel te vluggen verhuiswagen mede gaan. Gods vaderliefde en christus' trouwe verhuizen mede.....
Gerust leg ik voor 't laatst mijn hoofd neder. Met een nieuwe zon wil ik een nieuw plekje zoeken voor mij zelven, in de nog zoo weinig bekende woning, tegen dat die zon ook weêr ondergaat; 't verschilt toch, wel beschouwd, zoo veel niet, het eene huis of het andere.....
Wij hebben hier geene blijvende stad, maar wij zoeken de toekomende. |
|