| |
| |
| |
XI.
Herstelling.
(1852.)
Iedere toestand van het leven heeft zijn eigenaardig karakter. Die daarin eens met bewustzijn heeft verkeerd, behoudt er de voorstelling van; maar die de ondervinding mist, hem ontbreekt die voorstelling ook. Hij kan er soms even goed over mede spreken, omdat hij van anderen wat opvangt, vooral algemeene termen en spreekwoorden: - een zoo aanzienlijk deel van onze vaderlandsche conversatie! - Maar als hij er zelf in wordt geplaatst, zie! dan is 't hem nog vreemd. Zóó had hij 't zich niet gedacht. Kaart en teekening en reisboek hadden hem den killen adem van den Noordpool nog niet doen gevoelen, of den verzengenden gloed der woestijn. Hij miste nog, wat menig kind of onbeschaafde boven hem voorhad: ‘Hier was hij nog nooit geweest.’
Zoo ook hoor ik menige spreuk, - als uit een register, bij regel zóó veel en zóó veel van 't gesprek, voorgelezen! - menige spreuk op ziekte en herstel, leven en dood. En dikwijls kan men aan den toon hooren, dat de spreuk geleend is, dat de ondervinding niet mede spreekt en de voorstelling 't woord niet bezielt. Ja, al is er veel wijsheid in en een rijkdom van troostgronden, - warmer en vertroostender komt ons het eenvoudig woord
| |
| |
te gemoet: ‘Zoo was 't mij ook, toen ik krank was;’ of ‘toen ik daar stond bij een onvergetelijk sterfbed, bij een dierbaar graf!....’
Nu, als de ondervinding welsprekend maakt, had ik alle regt om op het nog witte blad te schrijven, dat ik ‘over de herstelling’ wat te zeggen had. Ook ik ben herstellende - reconvalescent is de kunstterm; - en als ik, met een zwakke stem en bevende hand, er iets over schrijf en spreek, - dat overigens misschien, als 't produkt van een zwak hoofd en een gedrukt gemoed, gansch niet welsprekend is! - dan zie ik in mijne verbeelding vrijmoedig den ruimen en verstrooiden kring mijner lezers rond, en vind ligt hier of daar eene voorspraak, op mijne vraag: ‘Zijt gij ook wel eens ziek, ernstig en lang ziek geweest?’
Ziek zijn: - zonderlinge, eigenaardige, in honderd en duizend vormen gewijzigde phase van het leven; maar altijd afwijkend van den gewonen vorm, van wat eigenlijk leven is of wezen moet. Hoe meer afwijkingen dan ook van de natuur, hoe meer ziekten: bij den mensch meer dan bij het dier, bij den beschaafde meer dan bij den wilde. De ziekte is eene wraak der beleedigde en gekwetste natuur, en tevens hare reddende hand: neêrdrukking, en toch ook overprikkeling; inzinking, en even zeer verhooging der levenskracht; slooping van het ligchaam soms, maar nog meer eene noodige vertimmering aan 't gekrenkte gebouw....En altijd een strijd, met verraderlijke stilte of hevig gedruisch, tusschen tallooze lijken in, of als een klinkend spiegelgevecht gestreden.
Hoe 't ons is in dien strijd? Dit hangt zeker veel van karakter en beginselen af, van onze morele kracht en ons godsdienstig geloof, maar toch ook, meer dan wij soms weten willen, van de ziekte zelve. Nooit zijn wij afhankelijker, dan als wij ziek zijn. Waar in den storm
| |
| |
het schip door den afgrond aan de wolken wordt toegekaatst, hoe zou dáár de arme schepeling vast op de voeten staan, of zonder beven zich aan 't slingerend en krakend want vast klemmen?
Als de vrucht der ondervinding bij veelvuldig ziekenbezoek, heb ik mij van iedere in ons vaderland gewone ziekte eene zekere type gemaakt: één' zieke van dien aard, als monster voor allen. Ik deed dit, om niet onregtvaardig in mijn oordeel te zijn, en den zieke niet te laste te leggen, wat eigenlijk aan de ziekte te wijten is; en tevens, om gemakkelijker uit te vorschen, aan welke zijde er gehoor te wachten is, en wat troost, - soms harden en strengen troost! - de kranke verdragen kan. Naar dien maatstaf, hoe verschilt niet de stemming, bij kiespijn en tering; podagra en waterzucht; gal- of zenuwkoorts; - maar ook, terwijl veelal de ziel lijdelijk wordt verdoofd of geschokt, gejaagd of overprikkeld, naar den aard der kwaal, hoe krachtvol verheft zij zich soms ook weder in dien strijd, als zocht zij reeds de ketenen af te schudden, die haar boeijen aan 't stof....
Maar later eens een paar bladen uit mijn schetsboek. Nu zou ik uit mijne eigene ziekenkamer spreken, - om zoo te zeggen met den knop van de deur in de hand, en om mijn eben haëzer vlugtig op het blad te teekenen, vóór ik haar - die kamer - verlaat.
Is er veel ongelijkvormigs, ook in de zielsstemming, tusschen de eene en de andere ziekte; het herstel blijft zich in verschillende kranken meer gelijk. Het gevecht was onderscheiden, maar het bloedverlies is 't zelfde, en de genezing der wonden, waar ook toegebragt, gaat in de hoofdzaak den zelfden gang.
| |
| |
't Is morgen. De zon rijst aan de kimmen, en haar licht dringt door reten en scheuren, in mijne eenzame ziekenkamer. Ik ontwaak; niet als in gezonde dagen, uit een' diepen slaap, zoodat ik eenigen tijd noodig heb tot de eerste sluitrede van descartes: Cogito, ergo sum. (‘Ik denk, daarom besta ik.’)....Och neen! De overgang tusschen waken en slapen, droomen en denken, is niet zoo groot bij den zwakke, nog half kranke, zoo als ik. Ik maak mij zelven wakker, zou ik bijna zeggen, en ik verheug mij in die morgenschemering. Want ik hijg naar licht, als het leven en de vreugde der natuur, het beeld van den eersten ochtendstond der schepping: toen God zeide: ‘Daar zij licht!’ en het licht was.
Om toch spoedig licht te zien, - die niet sterk is, moet slim zijn! - heb ik het zoo ingerigt, dat ik één der blinden kan open trekken, zonder op te staan. Nu dringen de zonnestralen, door het groen verzacht en getemperd, in mijn slaapvertrek. Met welgevallen rust mijn oog op het frissche loof der lindeboomen vóór mijn huis, waar het morgenwindje meê speelt, en waar tusschen de vogels dartelend zingen. Indien ik dan toch ziek worden moest, God dank, dat het tegen den zomer was!
O hoe veel beter dan in gezonde dagen, gaat mij nu die stille juichtoon af:
Mijn eerst gevoel zij dankbaarheid,
Waarmeê 'k tot God genake,
Daar 't morgenlicht zijn stralen spreidt
Tot Hem verheft zich hart en stem
Voor zoo veel gunstbewijzen.
Ik leef, beweeg me en ben in Hem:
Zou ik mijn' God niet prijzen?
Maar ook de ernstige bede volgt uit den diepsten grond des harten:
| |
| |
Is voorbereiding 't groote doel
Van dit kortstondig leven,
Dat ik den prijs des tijds gevoel,
Mij tot die taak gegeven.
Och! dat ik vlijtig woekren leer
Het eens vervloogne keert niet weêr;
Maar wat het wrocht, blijft duren.
Ik leef. - ‘Nu ja! dat is natuurlijk!’ zegt menig gezonde: ‘Als ik dood was, kon ik niet opstaan!’ En hij fluit of neuriet: ‘Schep vreugde in 't leven!’ en hij gaat uit....
Ik leef! - Dat heeft dieper beteekenis en hooger waarde voor hem, die weder keert van de poorten des doods. Wat frissche levensstroom door de leden! Wat helder licht in de oogen! Hoe rustig wend ik mij om en rigt mij op, en vind in een stuk brood of beschuit - mijn vroeg ontbijt - al de geur en kracht, die gezonde honger aan de eenvoudigste spijzen geeft. Dat was zoo geheel anders voor weinige weken. Toen stak het zachte dons als een leger van doornen, en de laatste kracht werd ingespannen, om de pijnlijke leden daarop om en om te wentelen. Toen hijgde de benaauwde borst naar lucht, en toch gleed die frissche lucht als een ijsschots over de schouders. Toen was die keur van lekkernijen op de tafel een walg in mijn oog; ja, de vriendschappelijke toespraak scheen eene pijl in het oor, en het zonlicht drong als scherpe naalden in de oogen. En in plaats van een' gezonden slaap, zonk de afgestreden geest soms in eene doffe bedwelming, benaauwd en kort. De wereld der levenden werd met een' nevel omsluijerd, en toch was nog 't bewustzijn van te leven in dat van te lijden overgebleven; alleen de maat des tijds, de klokslag van 't leven, was voor een oogen- | |
| |
blik mij ontzonken. Maar slapen, maar een diepe slaap, zonder smart of onrust, zou toen sterven geweest zijn....
Indien ik eens gestorven ware? Als die ijzeren vuist had doorgetast en mij verstikt, die nevel nog verdikt ware en geheel nacht geworden, die magteloosheid geheele ontzinking, en die bedwelming de slaap, waaruit niemand hier beneden wakker wordt? - Zonderling, dat mij nu het denkbeeld: ‘Ik had kunnen sterven,’ veel helderder is, dan toen de gedachte: ‘Ik kan sterven.’ Ik was wel bij volle kennis; ik zag den dood wel, terwijl hij daar, aan 't benedeneind van mijn ziekeleger, gretig den strijd gade sloeg, of die hem ook buit zou opleveren; - maar ik leed te veel, om veel te vreezen; ik gevoelde te smartelijk, om diep door te denken; de dood stond misschien ook te digt voor mijne oogen, om hem goed te onderscheiden. Nu, onder 't heen gaan, zie ik hem duidelijk; zie! hij wendt zich nog eens om, en roept: ‘Gij hadt reeds lang dood kunnen zijn, bij mij en al die daar zwijgend rusten in mijn gebied....’
Dood!.....Als ik nu eens dood was? Hoe zou ik daar, zorgvuldig en teeder, op 't stroo zijn gelegd!....Want, Gode zij dank! ik liet dan eene liefhebbende gade en dierbare kinderen en menig' vriend na, en geen schatten, waar de gieren der hebzucht op azen bij zoo menig lijk...Hoe zouden daar die koude, vermagerde leden zich hebben uitgestrekt, en dat bleek gele gelaat voor 't eerst in langen tijd rust teekenen!....Zonderling, ondenkbaar denkbeeld: Ik een lijk, weg gedragen als ieder ander, gelijk met bedelaar en koning, met wie in mijn leven mijne betrekking mij reeds even zeer verbond. En dan op 't graf misschien nog een vriendenwoord, en zeker een warme traan. Maar in de maatschappij - och! maak mij niet diets, gij dwaze eigenliefde! dat er door mijnen dood eene ledige plaats zou overblijven; dat de wereld haar gedruisch
| |
| |
zou staken, om op mijn graf zich treurend neêr te zetten. Één oogenblik schijnt een plotselinge schrik haar te doen sidderen, éénen dag treurt zij; - de gelederen sluiten zich weêr; de open plaats is niet meer te zien; er ontbreekt niets, allerminst levenskracht en levensvreugd, al zijn wij er niet meer: - wij worden zoo gemakkelijk gemist, en de graven zoo schaars bezocht, zoo zelden met een' weemoedigen blik verwaardigd, de graven, waar wij den eeuwigen slaap sluimeren in den stillen nacht des doods...Ook ik, zoo 't lot anders uit den beker ware gevallen in dien bangen nacht, op dien gevaarvollen dag....
Onder de menigte oude gedenkstukken, door onzen bijbel met een ongeschonden zegel van natuur en waarheid zorgvuldig bewaard, is er één, dat mij in deze dagen dikwijls voor den geest was: het gedenkschrift van hizkia's herstelling, Jes. XXXVIII: 9-20. Ik gevoel thans van ieder woord de kracht; neen! ik gevoel niet alleen, ik zie hem voor mij, den Oosterschen koning, van zijn' elpenbeenen of gouden troon plotseling op 't smartelijk ziekbed geworpen, aan de schitterendste vooruitzigten en ver uitgestrekte plannen door jesaja's doodvonnis ontrukt. Hoe kon hij later dien doodstrijd der ziele vergeten zijn?
Ik zal dan - dus sprak ik - heen treden naar des doodenrijks poorten,
Op den middag mijner dagen,
In den bloei mijner jaren weg gerukt!
Ik zal - dus sprak ik - jehova niet meer in zijnen tempel ontmoeten;
Jehova, - in 't land der levenden! -
Ik zal de menschen niet meer zien,
Onder de bewoners van 't schaduwrijk.
Mijn woonsteê wordt opgebroken als een herderstent,
Mijn levenswebbe afgesneden: -
| |
| |
Één dag, één nacht nog:
Dan maakt Gij een einde van mij!
Zoo leeft de herstelde koning nog een oogenblik in 't zoo kort verledene; hij sluit het oog even, maar om 't met te meer vreugde te openen:
Wat zal ik nu zeggen?
Beloofd heeft Hij, en volbragt.
Nu ga ik weêr tempelwaarts!
Want het schimmenrijk looft U niet;
De dood roemt U niet;
Die in 't graf zonk, hoopt op uwe trouw niet meer.
Die leeft, die leeft, die prijze U!
De vader make 't den kinderen bekend!....
Maar neen! Hoe wij ons geheel en al verplaatsen kunnen in den toestand des herstelden konings, waar hij, met al den gloed van 't bloeijend Oosten, het leven stelt tegenover den dood; zoo ledig, zoo donker, als een enkele schaduw van dit leven, was ons de dood niet, ook toen hij daar vlak vóór ons stond. Door de nevelen van dat schaduwland henen, drong de lichtstraal der onsterfelijkheid. Van gene zij der graven wenkte ons christus toe, de Opgewekte uit de dooden; Hij, die 't leven en de onverderfelijkheid heeft aan het licht gebragt.
Daarom ontzonk ons ook met den doodstrijd de gedachte aan den dood niet; en de zelfde morgenstond, die ons toeroept: ‘Gij leeft!’ fluistert ons in: ‘Gij zult toch eenmaal sterven; en daarna...?’ Een' dag nader, herstellende! aan 't vernieuwde leven; en tevens, en met de zelfde schrede, een' dag nader aan uwen dood. Bereid dan uw huis! U is weêr de tijd er toe verlengd....
| |
| |
Mijn vroege morgenwaak gaat weêr in eene zachte sluimering over. Het spelen der bladeren op den adem der morgenkoelte schemert mij voor 't luikend oog. Dat zacht groene, eenvormige blad neemt allerlei grillige gedaanten aan. Ongemerkt ben ik van mijn leger weg getooverd in 't fabelland der droomen. Maar 't zijn in den regel andere droomen dan in den voornacht. De beelden der magteloosheid hebben plaats gemaakt voor die der herinnering en der hoop. Bij een' eersten, vasteren en toch onrustigen slaap was ik door dieven overvallen in mijn slaapvertrek, en buiten staat om hulp te roepen; op de helling van een' steilen kleidijk hield ik mij met moeite aan eene struik vast, die weldra afknapte; door een onweêrstaanbare magt werd ik een' weg opgedreven, die hoe langs zoo smaller wierd, aan beide kanten met een doornheg omzoomd en in de verte door wilde stieren en dolle honden onveilig: - altijd, onder tallooze vormen, de zelfde magteloosheid; en als ten laatste een noodkreet, eene vergeefsche inspanning om mij aan mijn lot te ontworstelen, het uitbreken van een klam angstzweet, mij voor een oogenblik ontwaken deed, bleef ik slechts lang genoeg wakker, om mijn nachtlicht te herkennen en mijn horologie, om te zien, dat ik dagen van angst in weinige minuten had doorgeleefd, en te zuchten: Wachter! wat is er van den nacht?
Hoe veel liefelijker zijn de droomen mijner morgensluimering. Daar rijzen uit het verledene voor mijn oog de beelden der herinnering, zoo frisch en zoo versch nog. Ik dartel nog aan den schoot mijner moeder. Over de grenzen der mogelijkheid henen, vereenig ik vroegere levenskringen. De dooden leven weêr, en ontmoeten elkaâr, ook die nooit elkander kenden voorheen. Maar mij kennen zij allen nog, en zijn mij ook even dierbaar gebleven: want de ware vriendschap is onsterfelijk, eene
| |
| |
dochter der eeuwigheid, die aan haar den tijd met liefelijke snoeren vast hecht, en dus de band wordt van aarde en hemel.......Een oogenblik later wijkt het verledene voor de toekomst. Maar zij is tegenwoordig. Ik ben reeds, in het spel mijner verbeelding, die ik weldra hoop te wezen: de gezonde, krachtvolle, werkzame man....
Eindelijk ben ik geheel ontwaakt. Met weemoed denk ik nog aan de dooden, die daar straks weêr leefden; met vreugde aan de levenskracht, die ik straks weer geheel terug had. 't Is tusschen acht en negen ure: de morgen der beschaafde maatschappij, terwijl de wijzer der natuur er reeds 4, 5 uren voorbij is en naar den middag wijst. Mijne huisgenooten komen mij hun' morgengroet en mijn tweede ontbijt brengen. Leunende op den linkerarm, zit ik dat komen en gaan, die goedhartige bedrijvigheid aan te zien. De zon schijnt even helder, als de aangezigten mijner dankbare gade en kinderen staan.
‘Ik zou ook wel op kunnen staan, in plaats van mij zoo te laten bedienen.’
‘Nu ja, vadertje! dat moogt gij er nog wel eens van hebben. Langzaam gaat zeker.’
Ik heb ontbeten, en zou weêr indommelen. Maar neen! nu sta ik toch op. 't Is enkel nog wat traagheid; ik voel mij anders sterk genoeg....Daar sta ik op de vermagerde beenen, en gevoel al zoo ietwat, dat naar vermoeijenis, naar een knikken der knieën, eene hartklopping zweemt. Mijne leden zijn zwaar geworden, en toch werden ze ligter. Mij drukt eene onverklaarbare flaauwheid na verzadiging, en vermoeidheid na rust. 't Is mij als het trekpaard, wie, terwijl het een oogenblik stil stond, eenige honderden ponden op den wagen zijn gekomen: de eerste drie voetstappen doet het nog als straks, spelend met den last die volgt; daarna bukt het den kop, en
| |
| |
spant de sterke spieren, en stapt langzaam hijgend voort.
Ik ben opgestaan. Ik heb mij gekleed. Ik heb mij geschoren zelfs. Wat al arbeids binnen den tijd van een uur! Gelijk de dronkaard, die terug keerde om eene kleine versnapering, om zich zelven te beloonen voor de inspanning van eene kroeg voorbij te gaan, zoo zie ik om naar de plaats, waar ik gelegen heb. Ik zou wel haast weêr naar bed willen gaan, om van 't opstaan uit te rusten.
Zoo als de morgen was, is de dag: - een gestadige strijd tusschen het gevoel van gezondheid, de inbeelding van volle levenskracht, en de magteloosheid, die nog als lood op de leden drukt. Opstaan en gaan zitten, lezen en spreken, alles is een arbeid. Ik denk er aan, en ik begin nog niet; of ik ben begonnen, en rust weêr halfweg. Ik ben naar beneden geweest, en heb voor 't eerst gevoeld, dat hij, die trappen klimt, meer dan honderd ponden naar omhoog draagt; en dat tegen eene steile helling, waggelende op één been. Een vriend komt boven bij mij, en begrijpt niet, hoe mij zijne vriendschap vermoeit. Eindelijk zit ik weêr alleen, en rust; rust van alles uit in mijn' leuningstoel, zelfs van het rusten. De pijp heb ik reeds lang uit de hand laten glijden: eens gestopt en zes maal aangestoken. Het boek sloeg ik digt, omdat de letters mij schemerden. Het best glijdt nog de pen over het papier, al is 't wat minder vlug. Een schrijverspen is als een voermanspaard: zij kent zelf zoo wat den weg, al slaapt de meester met één oog en houdt de leidsels slap.
Maar ook dit vermoeit ten laatste. In een dolce far niente - zoo zegt men immers? - zink ik in mijn gemakkelijk kussen en zie naar buiten. Doch ook daarbij is kracht en zwakheid, gezondheid en ziekte mijn hoofddenkbeeld. Wat zien - bij mijne schimachtige gedaante, mijn magere knokken en nog zoo flaauw oog, - al die
| |
| |
voorbijgangers er welgedaan uit! Hoe sterk zijn die mannen, die daar werken; en die jongens, die enkel voor hun pleizier nog eens vechten, en elkander dragen of voort jagen, hinkende en huppelende langs den waterkant....Hoe sterk, en ik zoo zwak!...Het gezigt vermoeit mij, de verbeelding beklemt mij reeds....Dat teeder kindje, dat daar waggelt aan moeders hand, dat is mijn beeld: een man met kinderkracht, leeuwenmoed met de zwakheid eener hinde, een vlugge geest in een schildpad...
Dat drukt mij neêr. Neen! 't is zulk een genot niet, reconvalescent te zijn! Te leven voor zijne gezondheid; te wachten naar een langzaam en steeds langzamer herstel; te studeren in het keukenboek, altijd tusschen eten en spijsverteren in. Ach! 't is verdrietig, 't is drukkend als lood en ledig als eene cellulaire gevangenis...En als men dan nog wat vooruit wil, altijd een dokter achter ons, die ons in den teugel houdt, en een dozijn vrienden en betrekkingen, die ons bij den arm grijpen. Neen! dan was er in 't ziek zijn nog een zeker genot, eene paus in het leven, waaraan de vrije ziel zich niet stoorde, waarbij de wereld als buiten onzen gezigtskring was gesloten en hooger wereld geopend voor 't oog....
Foei! wat was ik daar ondankbaar. Lijden heb ik willen leeren, en nu wachten niet? Ik meende op 't ziekbed al los van de aarde te wezen, en kleef nu haar zoo vast aan, dat ik ongeduldig ben, om mij in den maalstroom te storten, waarvan ik 't schuimend woelen en 't onvermoeid gedruisch nog niet verdragen kan. Ja! ik verbeeldde mij misschien, dat het zonder mij niet goed kon gaan beneden in huis, en daar buiten in de gemeente, en ginds in de kerk....Ik dwaas! als of 't uurwerk der wereld niet even goed ging, eer ik er was; niet even goed zal gaan, als 't mijne voor altijd stil staat!
Ja, dwaas niet alleen, ondankbaar was ik, toen ik
| |
| |
daar zoo treurig op 't midden van den dag naar bed ging, terwijl anderen arbeidden en genoten zonder vermoeijenis. Ondankbaar, omdat ik niet alleen den zegen van 't geredde leven vergat, maar ook 't rozenpad mijner herstelling tegenover den doornenweg van duizenden lotgenooten....
Hij is ook krank geweest, hij of zij, die na velerlei rampen en sterfgevallen alleen staat op de wereld. En een vreemde zet nu, met ijskoude ongevoeligheid, den eenzame de voedzame geregten voor. 't Is zoo zigtbaar, dat alles gedaan wordt voor geld en om geld; dat in 't hevigste der ziekte men reeds vlaste op den boom, waarvan ieder nu weêr eene vrucht schudt. En de eenzaam herstellende zucht, met den eenig overgebleven' vriend, den bijbel, vóór zich: ‘Waartoe ben ik toch beter geworden? Och! was ik maar bij mijne dooden!’
Hij is ook ziek geweest, de arme. Zoo lang hij in levensgevaar was, bood elk der buren bijstand. Dat gevaar ging voorbij, zijn ziek wezen werd oud nieuws: toch had iedere dag zijne behoeften. De zieke had honger, vrouw en kind nog meer. Toen zag men bijna iederen avond eene schamele vrouw of een aankomend meisje met een pandje onder 't schort heen gaan en met ‘de centen’ terug komen. Nu is hij beterende, en ziet met treurige blikken over de naakte muren en op 't ledige kabinet, - terwijl intusschen de geneesheer hem vrolijk geluk wenscht. ‘Alleen moet hij zich nog zeer in acht nemen, en wat tot versterking gebruiken: soep of wijn. Hij is nu aan de keuken overgegeven.’ Ach! er is hier geen keuken; en de man, die zich ontzien moet, waggelt morgen naar zijn werk en waagt er 't instorten aan, om ten minste, na een' nieuwen vastendag, des avonds een brood te hebben voor zich en de zijnen....
O God! wat ben ik ondankbaar geweest!
| |
| |
Een weinig geduld dan nog, na wat moed en lijdzaamheid. Zij, die gelooven, haasten niet; zoo min naar 't leven, als naar den dood. Mogt slechts de vrucht dezer ziekte gezegend zijn, mijn leven een werken zoo lang het dag is, en onder zegen en bezoeking, bij vallen en opstaan, mijne reize en mijn strijd gerigt naar 't hemelsch Jeruzalem, waar de een tot den ander niet meer zeggen zal: ‘Ik ben krank’ of ‘Ik ben zwak!’.....
Maar mijne pen beeft; mijn hoofd duizelt en klopt; ik had reeds moeten eindigen. Ik sluit dan, maar niet zonder een' hartelijken groet aan de wereld, die ik weldra hoop weêr te zien, in al hare dwaasheid en hare wijsheid en haar eindeloos gewoel. Ik weet, dat men er mij best missen kan, maar toch menig een mij weêr hartelijk welkom heeten zal. Zelfs deze en gene, wiens aangezigt ik nooit zien zal, neemt misschien weêr met genoegen dit eerste blad in handen. Hartelijk groet hij mij van ver, blij, dat hij nog eens: ‘Tot weêrziens!’ zeggen kan. Daarom was hem het eerste gestamel eens herstellenden welkom. Een volgend maal, willen wij hopen, zal de stem wel weêr sterker en de hand vaster zijn. Tot weêrziens dan, zoo God wil!
15 Junij 1852. |
|