| |
| |
| |
Afdrukken van indrukken
| |
| |
Het om en om wentelen van eene Kaleidoscoop, waarin voor den opmerkzame telkens wat anders te zien en wat nieuws te leeren is, kunnen wij daarbij ons leven, vooral ons gemoedsleven niet vergelijken? - Wèl hem, die het afdruksel bewaarde, eer de geringste wenteling der Kaleidoscoop het verlangde beeld vernietigde, om weder voor een ander plaats te maken.
TRYPHOSA.
| |
| |
| |
X.
Een spreekwoord
en
een droom.
(1835.)
Gelijk alles onder het onbestendig menschelijk geslacht aan de heerschappij der mode onderworpen is, zoo ook het gebied der letteren. Bij voorbeeld, er was een tijd, toen het algemeen in den smaak was letterkundig en wijsgeerig te droomen. De geachtste maandwerken droomden voor, en menig een droomde na, zoo veel men maar droomen kon. Dit is al weder uit de mode geweest, tot onlangs spoorwegen en stoommachines het op nieuw hebben opgewekt, en velen doen droomen van eenen tijd, als ijzeren staven de wereld zullen bedekken gelijk een spinneweb, en schoorsteenen de torens en molens vervangen. Nu, daar de oude mode weêr nieuw wordt, nu durf ik er dan voor uitkomen, lezer! Ik heb er mij ook eens toe gezet, en het is mij gelukt. Ik heb ook gedroomd. Laat mij het u mogen verhalen.
Ik bevond mij op weg. Wáár, dat is mijne zaak; ik wil u alleen zeggen, dat het in het jaar 1835 was, en op reis tusschen eene plaats, die ik weldra zou verlaten, na er eenige jaren met genoegen te hebben doorgebragt,
| |
| |
en eene andere, waar ik mij zou neder zetten. Ik keerde van de laatste terug, en wandelde in den laten avond huiswaarts. Aan mijne vrouw bragt ik het berigt, dat onze nieuwe woning bijna geheel in orde was, en aan mijne kinderen menig klein geschenk, zoo veel mijne zakken konden laden. Ik was zonderling te moede. De verandering van tooneel in het menschelijke leven moge weinig bijzonders hebben voor hem, wiens aanzijn gelijkt naar een théatre de variétés, of eene chinesche-schimvertooning; - hij, die lang en rustig het eerste bedrijf voort speelde, zonder zich een tweede voor te stellen, ziet met weemoedig gevoel de oude schermen weg nemen, al zijn de nieuwe fraaijer. Duizend gedachtenbeelden dansten in zonderlinge verwarring voor mijnen geest. Eindelijk traden er eenige meer op den voorgrond, en een enkel behaalde ten laatste de overwinning.
‘Ik heb nu zoo vele jaren,’ zoo dacht ik: ‘hier lief en leed genoten; ik was een belangstellend, en zoo ik hoop nuttig burger. Zal ik ook eene gedachtenis nalaten, die in eere wordt gehouden? Zal men nog dikwijls aan mij denken, van mij spreken? O, hoe menig maal zullen mij de ooren tuiten! Mij dunkt, ik hoor het reeds.’ - En werkelijk snorde een gonzend geluid mij door de ooren. Was het de kille nachtlucht? of dreunde mijn eigen voetstap over den vasten grond mij in het oor? - Althans, ik kon mij van dit denkbeeld niet los scheuren, en begreep toch niet, wat een toevallig geluid in het oor voor betrekking hebben kan op de gesprekken onzer afwezige vrienden of vijanden.
Mijn lezer! wij zijn allen meer of min bijgeloovig, en tusschen droomen en bijgeloof is van ouds eene naanwe betrekking. Ik gevoelde dan, dat de verbeelding mij meester werd, en daar ik reeds lang eens had willen droomen, kneep ik de oogen zoo digt toe, als de veiligheid mijner
| |
| |
nachtwandeling toeliet, en stapte zóó, geheel werktuigelijk, voort.
Langzamerhand veranderde nu voor mijn oog het landschap, dat ik bij starrenlicht slechts flaauw kon onderscheiden. De bouwlanden zonken weg in wier en moeras, de dijken verbreedden en verdeelden zich tot onregelmatige heuvelen. Wilg en ijp en linde voegden zich bij een tot digte bosschen. Alleen de eentoonige weg, regt voor mij uit, bleef de zelfde, en ik, die er op wandelde. Verre van mij schenen de schimmen der voorvaderen als uit den grond op te rijzen, in zonderlinge verwarring met enkele groepen mijner thans levende vrienden. Maar dezen weken terug, en het voorgeslacht scheen (naar de schoone voorstelling van ossian) mij in de verre wolken in nevelachtige gedaanten toe te wenken. Zij legden het witte hoofd neder op de zwarte waterbanken aan den gezigteinder, of hieven, nu eens dreigend, dan weder vriendelijk noodigend, de hand omhoog. Eindelijk rigtte één hunner zich op en trad nader bij. Weldra zag ik hem op den weg. Een oogenblik later stond hij vóór mij.
Het was een man van hoogen, maar krachtvollen ouderdom. Het zilveren haar golfde hem tot over de schouders, de spierwitte baard bedekte hem de borst; maar mannelijke kracht vonkelde hem in de oogen en eerwaarde goedheid zweefde hem om de lippen. Zijne kleeding was mij vreemd: een mantel hing hem om de schouders, van beestenvellen zaâmgesteld, en waaruit de naakte, nog gespierde arm zich liet zien, terwijl een vreemde zinnebeeldige band om de haren zijn eenig hoofddeksel uitmaakte; zijne voeten waren alleen van onderen door sandalen bedekt, en deze met snaren om de voeten vast gestrikt.
Onwillekeurig boog ik het hoofd en zeide: ‘Wees gegroet, mijn vader!’ en minzaam reikte de grijze mij de hand en sprak: ‘Ik heet u welkom, mijn zoon! in
| |
| |
onze heilige bosschen!’ - Zoo gingen wij te zamen en begonnen een gesprek. Ik heb altijd eerbied voor de grijsheid gehad. Ik sprak daarom, om toch iets te zeggen, over zijne hooge jaren en het eerwaardige van den ouderdom: want een onwillekeurige schroom weêrhield mij, naar naam en stand van mijn' nieuwen reisgezel te vragen. En de oude man zeide: ‘Ja, mijn zoon! wel is de grijsheid beter dan de jeugd, en het oude beter dan het nieuwe. De onsterfelijke goden heiligen den mensch door de kroon der grijsheid, en zijne inzettingen door het mos, dat de eeuwen er op doen wassen.’
‘Ik geloof dit ook, vader!’ hernam ik: ‘Er zijn tegenwoordig vele menschen, die zeggen, - en ik geloof waarlijk, te regt! - dat onze vaderen het veel beter wisten dan wij, en dat al het oude moet terug keeren, zal het wèl zijn.’
‘Juist, mijn zoon! Zie mij aan: ik ben een priester van wodan, een wijze en bard der oude Batavieren, de eenig overgeblevene van een verloren geslacht; ik haat alle nieuwigheid in godsdienst en zeden, als de moordenaars, die mijn volk hebben uitgedelgd. Gij denkt wèl.’
Eenigzins verlegen zag ik hem aan; ik was in mijne eigene woorden gevangen; ik zou hem wel hebben willen weerspreken, om te zeggen, dat ik het zóó niet gemeend had, dat ik vooral in de godsdienst niet zoo ver wilde terug gaan. Maar toen ik hem aanzag, zweeg ik: want een heilige traan rolde uit zijn oog als op het graf zijns volks, en een heilig vuur schitterde er in, toen hij aldus vervolgde: ‘Wat zegt het koel, wijsgeerig redeneren uwer dagen tegen de wijsheid van den ouden tijd, toen wij in vrije zangen het verledene herdachten en de toekomst voorspelden; toen de goden nog omgingen met de menschen? Zie! ik wil u eene proeve geven van mijne ge- | |
| |
heime wetenschap: ik heb u in gepeins gevonden; zeg mij, waarover, en ik zal het u verklaren.’
Nu eerst kwam mij de gedachte te binnen, die mij straks zoo ernstig bezig hield. Het vreemde der ontmoeting had ze mij bijna doen vergeten. Ik sprak: ‘Eerwaarde vader! het was eene kleinigheid, een spreekwoord; naauwelijks durf ik het noemen, maar omdat ge het zoo wilt: ik dacht na en kon geene verklaring vinden, waarom het volksgeloof wil, dat, als het ons ruischt in de ooren, er juist goed of kwaad van ons gesproken wordt; maar het is beneden uwe wijsheid, hiervan te spreken.’
De grijze grimlachte om mijne verlegenheid. ‘Neen, mijn zoon! niets is den wijze te gering, eene spreuk vooral niet. Helaas! de zangen der barden zijn niet meer, maar de spreekwoorden in den mond des volks zijn nog verstrooide regels uit deze heilige liederen. Hoor dan den inhoud van het lied, waarvan deze spreuk de naklank is, gelijk de onverstaanbare echo eener welluidende rede.’
Van nu af volgt dan het verhaal, dat ik van den grijzen bard aanhoorde en u zoo naauwkeurig mogelijk terug geef.
Wanneer de volksstam der Batten, door vijandige geburen verjaagd, naar de lage gronden nabij den Rijnmond was gevlugt, en op de hooge terpen, die men had opgeworpen, zijne hutten vestigde, daalde wodan, de God der Germanen en Bataven, op aarde neder, om zijne kinderen in hunnen moeijelijken arbeid te bezoeken. Eerbiedig boog zich ons volk, toen zijne stem uit de wolken klonk, en zijn adem de bladeren deed ruischen, en de priesters offerden. Wodan was tevreden over zijne kin- | |
| |
deren, en liet door ons, zijne ingewijden, van uit de heilige bosschen aan het volk vragen, wat weldaad het van hem verlangde. Een' korten tijd overlegden de hoofden der huisgezinnen, en weldra kwamen eenige uit de oudsten tot ons, en bragten door onzen mond wodan deze bede over: ‘Ziet! wij zijn dikwijls overvallen en onverhoeds uitgeplunderd, en weten niet, wie in den omtrek dezer vreemde gronden ons wèl, en wie ons kwalijk gezind is. Wij kunnen ook tegen vijanden en verraders onder ons eigen volk moeijelijk ons hoeden, zwak en verstrooid als wij zijn. Geef ons, vader wodan! dat wij weten elken vijandigen aanslag, alle kwaad, dat van ons gesproken en tegen ons overlegd wordt; zoo wel als den goeden raad van vriend of bondgenoot!’ - En de godheid zeide: ‘Het is wèl. Vragen zij het morgen nog, zoo zal het hun geworden. Zegt hun alleenlijk, dat ik wel geef maar niet weder terug neem.’
Maar dit laatste bezwaarde niemand; met ongeduld verlangde men naar den dag van morgen; men was verheugd, voortaan veilig te zullen zijn voor verre vijanden en onwaardige naburen; men zou weten, - dit was ons toegezegd: - èn het goede, èn het kwade, dat van ieder gesproken werd.
De bede werd ander maal gedaan. De nacht bedekte ons daarop met zijnen heiligen nevel; zonderling was het den volgenden morgenstond gesteld in de legerplaats der Bataven. Naauwelijks stonden wij gereed, om ons gewone werk aan te vangen, of met schrik sprongen wij op. Onze ooren hadden het fijnste gehoor, het sterkste vermogen ontvangen, waardoor ieder duidelijk hoorde, wat van hem en zijn volk, al was het uren wijd, werd gesproken. Met schrik sprongen op eens de strijdbare mannen op. Zij hoorden eenen naburigen volksstam, die zich vroeger meer ten zuiden had neder gezet, overleggen, wat
| |
| |
met deze Bataven te doen ware. Men noemde ze vlugtelingen en vagebonden, die misschien op roof waren uitgegaan; men overlegde, hoe hen te verjagen en hunne terpen te vernielen. Algemeene schrik verspreidde zich onder de menigte; maar alleen eene Bataafsche vrouw vreest eenen dag lang. De moed en verontwaardiging der mannen overwint alle vrees: het bloed kookte in de aderen; men verklaarde haastig den oorlog aan deze vijandige geburen, liever, dan door hen vernederd te worden.
Helaas! deze onberaden krijg, in toorn ondernomen, en die naderhand bleek, onnoodig geweest te zijn, kostte ons menigen dapperen krijger, door de spiesen der vijanden doorboord en op zijn wapenschild naar den houtstapel gedragen!
Maar ook onder ons volk zelf bleef het niet rustig. Een man, goedhartig maar driftig van aard, was des nachts van zijn leger opgevlogen en had zijn spies aangegrepen: want hij hoorde duidelijk zijnen nabuur, dien hij als zijn' vriend vertrouwd had, met minachting van hem spreken; hij snelt zijne hut uit en breekt die des nabuurs open, en eer deze zijne spies had gevat, was hij reeds doodelijk gewond. Zoo werd overal de nabuurschap eene bron van doodelijken haat, en de zamenwoning in de zelfde hut gevaarlijk. Ik zelf zag meer dan ééne vrouw, bij de goudgele lokken uit hare woning gesleurd, omdat de afwezige man hare stem tot den vreemden in de ooren gehoord had. En menig weerlooze bezocht ik in zijne hut, wegkrimpende van angst en des nachts honderd malen gewekt; omdat hij booze aanslagen hoorde en zich niet kon verdedigen.
Eene andere wrange vrucht der onbedachte bede heb ik zelf, helaas! bij mijn' besten vriend bijgewoond. Er was een achtbaar priester, seuto genaamd, de heul en toe- | |
| |
vlugt des volks, door ieder geroemd en geprezen, bescheiden, vriendelijk en verstandig; maar in weinige weken veranderde plotseling zijn aard, hij werd hooghartig en moeijelijker te genaken, hij duldde minder tegenspraak, hij wilde regeren in plaats van raden: ik, die hem als boezemvriend kende, doorzag die verandering; hij had, van dien dag af, waarop wodans belofte werd vervuld, zoo veel goeds van zich zelven gehoord door de fluisterende stem der afwezigen, dat hij, trotsch en heerschzuchtig geworden, niet meer de edele, zachtzinnige seuto was, en het nimmer meer geworden is.
Een jaar na den dag, waarop de bede was geschied, kwam wodan op nieuw op de aarde. Het volk, weg kwijnende in een somber, achterdochtig en zwijgend leven, bad ons, hem deze woorden te brengen in het binnenste der gewijde bosschen: ‘Vader der Bataven! uwe kinderen hooren te veel, en zij zijn ongelukkig. Neem, och neem uwe gave terug.’ - Maar wodan sprak: ‘Gij hebt het gewild; gij hebt meer willen hooren, dan 's hemels wijze beschikking voor u bestemd had. Gij weet nu, wat van u gezegd wordt. Ik herinner u nogmaals mijne woorden bij deze gave: ik geef wel, maar neem niet weder.’
Drie dagen en drie nachten lang bragten wij priesters, bewogen door de toenemende verwarring der maatschappij, waarvan ik u slechts enkele en geringe proeven heb verhaald, uitgelezene offers en vurige gebeden voor wodans aangezigt; op den vierden dag kwamen wij, tot onze groote vreugde, met deze zijne woorden tot de volksvergadering der Batten, geschaard rondom de hooge terp der oversten:
‘Zoo spreekt wodan: Mijn woord zal ik niet breken: wat ik gaf, neem ik niet weder. Maar ik heb mededoogen met uwe dwaasheid. Daarom heb ik den zachten wind van het zuiden gelast, als de stem van een' afwezigen
| |
| |
vriend of vijand fluistert in uwe ooren, dat hij daarin suizend blaze, opdat gij wel een geluid hoort tot gedachtenis aan uwe dwaasheid, maar niet meer de woorden verstaat.’
En zie daar nu, mijn zoon! het geruisch, dat u somtijds door de ooren golft, als de harptoon van eenen u omzwevenden geest. Het is de lof of de blaam van afwezenden, waarvan de toonen onder het zelfde gegons bedolven liggen, even als onze verlatene hutten en die onzer vijanden slapen onder den zelfden vloed. Gij ziet, het spreekwoord is de half uitgewischte letter van het oude geschiedverhaal, de zwakke nagalm van het lied der Barden, die wodans zorge voor zijne kinderen bezongen.
Nog klonk mij de stem des grijsaards in de ooren, en ik meende reeds eene eerbiedige dankzegging te stamelen, toen een steen, waar tegen ik wandelende den voet stiet, mij wekte uit de afdwalingen mijner verbeelding. Ik zag voor mij uit, en mijne woonplaats lag daar in kalme rust verzonken. De huizen leunden zich zwijgend aan de groote korenschuren, en de toren wees onveranderlijk opwaarts, als wilde hij de gedachte bewaren: ‘Ook van hier ziet het oog des geloofs naar omhoog; God zorgt ook voor ons.’ Verre boven mij dekte het stargewelf de aarde, en de prachtige komeet van halley trok statig haar' lichtenden nevel door het eindelooze ruim. Zij stond daar als een wandelaar uit verdere hemelstreken, die, de onze bezoekende, meedoogend neer zag op de dwaasheden der menschenkinderen, hunne ijdelheid en hunne kwellingen, hunne oordeelen en hunne zorgen. Nu kwam het verschil mij veel kleiner voor, of ik op de eene aardkluit of op de andere neder zat, even ver van het
| |
| |
gestarnte, even nabij den Vader der lichten; en minder belangrijk scheen het mij, wat men in eene andere cel van die bijenkorf over mij zou gonzen.
Ik heb nu reeds sedert jaren die stille woonplaats verlaten, maar ik heb ze niet vergeten. Ik geloof ook niet, dat men er mij vergeet. En zoo dikwijls het mij ruischt door de ooren, denk ik: ‘Men spreekt van mij en ik versta het niet: dank zij het zachte windgesuis, dat wodan den Bataven in de ooren blies.’ |
|