| |
| |
| |
IX.
De vondeling.
1.
Eene misdaad.
Het is guur en koud in de straten. De boomen druppen, de goten druppen, de lantarens druppen: de vlam zelfs schijnt vochtig te zijn; 't is eene van die fijne regenbuijen, die men eer regenwolken zou kunnen noemen, en waar tegen men zich niet met een regenscherm beschutten kan. De nachtwacht hult zich digter in zijn' mantel, en het naar huis keerende gezelschap, dat geene koets bekostigen kon, stapt stijf door. Alleen de dronkaard, die iederen avond, - als hij geld heeft ten minste! - bij het naar huis gaan de lantaarns schemeren ziet, bemerkt het niet eens.
Wat dwaalt daar onder het geboomte? - Eene schichtige vrouwengedaante. Zij schijnt het te gevoelen, dat ‘eene vrouw alleen’ verdacht is op dit uur. Juist komt een gezelschap losbollen, voor wie de nacht het vrolijkste gedeelte van den dag is, den hoek om. ‘Ha, liefje! schuil zoo niet weg!’ roept de een. - ‘Laat ons uw gezigtje eens zien; en maak dat pak open!’ valt een ander in: ‘Hebt gij zoo grooten buit opgedaan?’ - Maar terwijl daar
| |
| |
een schelle vrouwenschreeuw opgaat, roept er een: ‘Jongens, 't is een kind!’ Doch reeds heeft zij zich wanhopend los gerukt; en met de gevoellooze opmerking, dat het ‘een raar avontuur is,’ dartelt de losbandige hoop verder, en - weet niet, dat hij de bittere naweeën van eigen levenskeuze heeft gezien: de bittere naweeën, waarvan al het gewigt op de arme verleide drukt, terwijl de verleider het van zich afschudt, en voort gaat met zijn geluk te zoeken in ongelukkigen te maken, tot hij eindelijk zich een' schat van toorn heeft opgegaârd tegen den dag der vergelding.
Waar heen toch, ongelukkige, waar heen met dien last? Wat trekt u naar de rijkste woningen der weelderige hofstad? Schuilt dáár ook, onder blinkend goud en schitterend genot, de vader van uw kind, die thans u verstoot en verschopt? Gaat gij den zondaar wekken uit zijn' slaap, of u ten minste aan hem wreken door bittere verwijtingen?
Schoorvoetend nadert zij een der breede bordessen. - Dáár vóór droomt een voerman, en ook zijne paarden droomen: beiden zijn het wachten gewoon. - Terwijl zij siddert aan al hare leden, glinstert op eens het oog der ongelukkige van een' ongedachten inval. Zij opent zachtkens het portier, terwijl nog altijd de voerman doorslaapt; met een' vluggen tred stapt zij er half in en weêr uit, en sluipt daarna achter de koets heen, om zich in de schaduw van het geboomte te verliezen: - nu is zij vrij; zij heeft haren last daarin achtergelaten!
‘Ik dacht daar waarlijk, dat ik mijn' kleinen herman hoorde!’ prevelt de voerman, terwijl hij zich de oogen uitwrijft: - want hij heeft een ziek kind te huis, en hij mag het toch niet oppassen of er bij waken; - maar te gelijk, terwijl hij met de hand over het voorhoofd strijkt, om den angstigen droom weg te vagen, gaan de prachtige
| |
| |
deuren open. Zijne freule stapt daaruit en trippelt in het rijtuig, terwijl eene oudere dame volgt; maar deze deinst op eens terug en grijpt zich aan de leuning vast: want zij kan zich naauwelijks staande houden, omdat zij op eens het vlugge meisje in de armen vangt, die met den kreet: ‘Mon Dieu!’ uit het rijtuig terug springt.
Weldra is alles in opstand; de waskaarsen rukken aan; de geheele bedienden-stoet is op de been. Een knecht heeft eindelijk den moed, om het arme kind, dat toch dáár niet blijven kan en dat niemand schijnt te durven aanvatten, in den arm te nemen, en, na eenig overleg, zoo lang onder de porte cochère neder te leggen: - want het in huis te nemen, dat komt natuurlijk in geene aanmerking! - Een ander snelt intusschen naar de politie; de voerman wordt bitter beknord, in drie talen te gelijk, omdat hij niet wachten kan zonder slapen, den halven nacht; en Mijnheer de Baron, die intusschen de breede trappen is afgekomen, vraagt aan de dames excuus, zonder eigenlijk te weten waarvoor hij excuus vraagt. - Juist treedt de Jonker binnen met een' vriend, die hem te huis brengt, en die, het geval hoorende, hem in de ooren fluistert, ‘of 't ook een philippine is?’ Maar de Jonker veinst, het niet te hooren, en amuseert zich met de freule over het verrassend cadeau; en terwijl het arme schaap daar ligt en schreit achter de breede staldeuren, hebben de jonge lieden er een' dollen pret over.
O, gij Jonker, die de Chronique Scandaleuse van uw leven slechts hebt na te slaan, om op bladzijde zóóveel te vinden: ‘Eene moeder en een kind vermoord!’ - ja! meer dan vermoord, omdat de eer nog meer dan het leven is; - maar die nu nog den blinddoek voor oogen houdt en de hand op het schrift, tot de wrekende Nemesis komt; denkt gij er niet eens, niet één enkel oogenblik aan, dat het misschien uw kind zijn kan? Het kind,
| |
| |
waarmede gij, buiten hun weten, den heer Baron grootvader hebt gemaakt, en de douarière tante en de freule nicht? Dat dit arme kind misschien het zelfde adellijke bloed, - als het ander bloed is ten minste! - door de aderen stroomt; en het schaap het toch niet helpen kan, dat daar vóór een jaar niet een priester of ambtenaar van den burgerlijken stand tegenover zijne ouders stond; dat de belofte niet vervuld werd, - de belofte, die werd gedaan om haar nooit te vervullen?
En de arme moeder nu? Zij was uitgegaan in die stemming, waarin de mensch tot alles in staat is, juist omdat hij zich niets heeft voorgenomen. Zij heeft gehandeld onder de magt van het oogenblik. Zij is weg gevlugt na de misdaad, maar ook in een ommezien terug gekeerd, veel begeeriger nog om het kind weder weg te stelen, dan straks om het te missen. Maar juist terwijl zij het portier nog eens nadert, is de deur open gegaan en alles in beweging; en nog eens vlugt zij weg, zoo ver zij kan, met de wanhoop in het hart en den dood voor oogen; - den dood, dien zij vrolijk zou in de armen snellen, wanneer er niet geschreven stond: En daarna het oordeel. - Tot nog toe meende zij, zoo ongelukkig mogelijk te zijn; maar nu eerst is er een ondoordringbaar rouwfloers over hare toekomst getrokken: want wat haar nog aan het leven bond, is verloren! Het is verloren; en toch, - dit geeft haar nog eenigen troost: - 't is ook gevonden; 't zal wel verzorgd worden, beter dan de moederliefde van eene eerlooze vrouw het kan.
‘Hei, deern! Is dat voorbij stormen! Laat mij dan ten minste eerst zien, of uwe papieren in orde zijn.’ - Zoo roept een oud gediende, die nu in de dienst der burgerij is overgegaan, en zorgt, dat ze veilig slapen kan. Maar reeds is de arme het bosch in, het heerlijke en schoone Haagsche bosch, maar dat, even als het paradijs van
| |
| |
Eden, zijn schoon bezoedeld ziet door de zonde, en maar al te dikwijls zijne schaduwen leent tot vijgebladen der schaamte.
Eindelijk staat zij stil. Zonderling! Zij is hier met volle bewustzijn gekomen; zij struikelde over geen' boomstronk, zij miste geen pad; toch weet zij niet, dat zij hier is, en zij bedenkt zich nu eerst, dat dit de weg niet is naar huis. Maar waar is haar te huis ook? 't Is eene dier talrijke slaapsteden, die, met veel verdiende en onherstelbare ellende, toch ook menig maal het ware ongeluk herbergen; en waar het mededoogen soms nog een paar dagen verder strekt, dan de beurs der armen. Maar ten laatste, - de menschen moeten er toch ook van leven; en gij, die het hard vindt, dat zij een' zwerveling op straat zetten, tast liever in uwe beurs en geef de weinige centen, die een' arme huisdak bezorgen.
‘Maar juffer!’ zegt acht dagen later de waardin....'t Is weder eene andere: want zij is in haren angst al twee malen verhuisd. ‘Maar juffer! 't kan waarlijk niet langer zoo. Al drie dagen geef ik je nog een' kop koffij toe en ik heef nog geen' cent van je gezien. Ik geloof ook niet, ziel! dat je buiten dat kop koffij veel naar binnen gekregen hebt. Ik heef al eens naar eene dienst gehoord, in de buurt; maar het vertrouwen is niet groot onder het menschdom regtevoordig. Ze willen weten, zie je? waar je van daan bent en waar je gediend hebt; en dat lijk je maar niet te willen zeggen. Nu, daar zel wel reden voor zijn; een mensch kan een ongeluk hebben; maar als jij 't niet doet, dan zal ik naar den wijkmeester of armvader gaan, - van je relizie natuurlijk; want me dunkt, dat je katteliek bent,....aan dat kruis...’
Er ging eene rilling over de leden der ongelukkige, terwijl zij op dat kruis gewezen werd. Het was klein en het was weinig waard: dat had het in den hongersnood
| |
| |
nog doen sparen; maar ook, zij kon het zelfs nù nog niet missen; want in hare familie was het van ouder tot ouder overgeleverd, als het palladium van haar geslacht. Aan moeders sterfbed had zij het ontvangen, en de plaats gegeven op hare borst, die het sedert niet verlaten had. Ach! toch had het haar niet behoed, toen zij daar trippelde in den modewinkel, en de heeren, met eene gemaakte boodschap, lispten van haar schoon en het genot van hare jeugd; toen zij dwaze geloofde, dat toch even goed een Jonker haar beminnen kon, als zij hem; dat er ten minste geen kwaad in stak, indien zij, - de eenzame weeze, wie niemand behalve hij belangstelling toonde! - eene enkele maal den arm nam van een hoffelijk jonkman, om toch ook eens al de heerlijkheden der hofstad te zien, en de zee en het Haagsche bosch....
Dat kruis had haar niet behoed! Toch hield zij het vast, als ware het nog het laatste anker, waaraan zij zich klemde, of misschien ook, eens klemmen zou: want nu durfde zij, nu kon zij er nog geen rust in vinden. Zij kon niet biechten en niet bidden. De wroeging knaagde haar nog meer dan de honger. Met een gesmoord: ‘Ik dank u, vrouw pietermans! Ik zal 't liever zelf gaan doen;’ ging zij weêr uit en dwaalde, zonder te weten waar heen, tot zij weder op eens in het midden stond van het Haagsche bosch. Was 't hare wroeging en hare misdaad, of was 't nog de nawerking harer liefde, die haar naar het eens zoo geliefde plekje getrokken had?....Van verre ziet zij het prachtige huis aan den boschkant; en toch is zij nog altijd te edel of te trotsch geweest, om er aan te schellen en den schuldige zijne misdaad te verwijten, of te vragen: ‘Herman! wat hebt gij met uw kind gedaan, en wat zal nu de moeder?’
Zij had geen' honger, de arme! of liever zij had te veel
| |
| |
honger, om het te gevoelen. Zij leed nu en dan aan die hevige maagkrampen, die niet zelden in allerlei visioenen overgaan, waardoor de zwakke hersens nog meer worden gefolterd. Omzwervende tusschen het hoog geboomte, viel zij op eens in een' schaterenden lach uit, het geluk of het ongeluk van een' krankzinnige: - want wie zegt het ons, of er in dien lach vreugde is of smart? - De wroeging zweeg ten minste voor het oogenblik. Zij leefde in eene fantasie-wereld, waarin de beelden uit vroegere en helderder dagen hunne plaats gevonden hadden. Zoo stond zij daar weder in den maneschijn, aan den kant van den grooten vijver. Dáár, waar die zich kronkelt en de oevers elkander naderen, zag zij duidelijk aan de overzijde haren herman, met het kind op den arm. Hij tilde het hoog in de lucht, en met een' schaterenden lach riep hij haar toe: ‘Ik wil 't niet houden. Kunt gij vangen, liefje?...’ Dáár stort het schreijend wichtje in het water, en met een' gil van wanhoop springt ook de moeder in den vijver, en zinkt met haar fantasie-beeld in de diepte weg....
Veroordeel vrij de misdaad, lezer! wanneer de aanblik van een' vondeling u den aandoenlijken bijbeltekst in de gedachte brengt: Kan ook eene moeder haren zuigeling vergeten, dat zij zich niet ontferme over de vrucht van haren schoot? - Veroordeel de misdaad, maar veroordeel de misdadige niet al te zeer; de arme verlatene, die geen brood had voor haar kind, geen brood en geen' naam en geen' vader. Neen! wij willen niet de gemakkelijke zedeleer en de al te menschlievende tours der Fransche vondelinghuizen, die de misdaad aanmoedigen en uitlokken. De zonde moet zonde blijven; en wij prijzen hierin de wijsheid onzer wet en de bedachtzaamheid onzer politie, die in alle stilte voor het verlatene kind zorgt, terwijl zij in het openbaar der misdadige moeder straf bedreigt....
| |
| |
Maar toch: die staat, zie toe, dat zij niet valle!...En hoe dan hij, die luchtig daar heen dartelt, nadat hij anderen zoo vreeselijk diep vallen deed?
| |
2.
Eene alleenspraak.
Weder is het een dag als de vroeger beschrevene; maar thans bevinden wij ons binnen en hooren naauwelijks van den September-regen, die den overgang van den zomer in den herfst aankondigt, het doffe geschuifel langs de glazen, door het eentoonig droppelen der goten afgewisseld. Het tooneel is eene kleine, maar nette kamer in een groot en prachtig huis. Zij is hier, met andere, gebouwd tot verblijf voor een' afzonderlijken stand in de maatschappij, die een zeker eigenaardig karakter, eigene voorregten en eigene gebreken heeft; en - die mij dikwijls deed denken aan den vetten hofhond, door zijn' mageren kameraad uit de bosschen bezocht. De fabel is bekend. De wilde hond, door die gemakkelijke woning en de lekkere beten bekoord, meende al nederig een plaatsje te vragen op den hof, toen zijn oog viel op eene plek aan den hals van zijn' kameraad, waar de haren ietwat waren afgesleten en het vel geschaafd; en hij vroeg, wat dit was? Het was de groeve, die de ketting sedert jaar en dag in zijn harige huid gemaakt had. Op het gezigt daarvan, snelde de magere hond naar zijne bosschen terug......Zoo is 't wel eenigzins met den vrijen werkman en den heerenknecht. Terwijl de eerste vaak jaagt en zwoegt en zweet onder zijnen arbeid, is juist de ander bezig met te overleggen, hoe hij op de gemakkelijkste wijze zijn dagwerk verdeelen zal; wat lek- | |
| |
tuur hij zal kiezen, een roman of eene reisbeschrijving, terwijl hij wacht in de anti-chambre; ja! hij beklaagt zich bitter, wanneer hij een' zoo harden heer dient, dat hij niet ten minste éénen ochtend in de week vrij heeft voor de billard, waar hij deftig onder de zijnen den naam van zijn' meester draagt, en speelt als ‘baron die,’ wanneer dito graaf of jonkheer zijne partij uit heeft. En met dat alles toch, de werkman is ten minste onder de zijnen heer en meester. Hij heeft, al is 't dan ook bij vierkante voeten uitgemeten, een eigen thuis en haard en tafel,
eene eigene vrouw en kroost daar in 't rond; terwijl de ander uit de grootste weelde en de vetste keuken altijd een donker vooruitzigt heeft in eene wereld, waar voor hem geene eigene plaats, ten minste zeker bij lang na niet eene zoo goede plaats te vinden is.
Het schijnt dan ook wel, dat de eenige bewoner van ons kamertje, - die juist de liverei wat los gedaan heeft, maar ze toch niet durft uit te doen, omdat hij, als de dienstknechten in de gelijkenis, zijnen heer wacht in de eerste of tweede nachtwake; - het schijnt wel, dat de man niet al te gelukkig is. Hij zit voor een' netten lessenaar, waaruit hij eenige papieren genomen, en, met de gewone netheid van zijn vak, op de tafel gesorteerd heeft. Die ter linkerzijde schijnen al ietwat geel en de inkt rosachtig van kleur; hij heeft de hand onder het hoofd, en ziet langzaam, op de rei af, ze over. Juist baant een diepe zucht zich den weg uit zijne breede borst, als verruimd, nu hij de eenigzins knellende kleeding wat los gemaakt heeft. ‘Al weêr,’ zoo mompelt hij: ‘Al weêr de 21ste September; - mijn verjaardag, wanneer ik ten minste verjaren wil....Verjaardag! Ik wilde wel, dat ik nooit jarig was; dat ik den dag niet wist, dien ik niet vergeten kan, nu ik hem weet. Neen! liever nooit, nooit zóó jarig....Bittere bespotting van een' blijden geboortedag!’
| |
| |
Nadat er eenige oogenblikken een onbeschrijfelijk bittere lach hem om de lippen gespeeld heeft, valt hij zich zelven op een weinig luider' toon in de rede: ‘Dwaze gewoonte toch, dat in mij zelf praten! Dikwijls lacht men er mij om uit in het vrolijke benedenhuis, en ik word boos, en men heeft toch gelijk: want het is dwaas, te midden der menschen alleen te zijn; en dat ben ik toch! Het is mij altijd, als zat en stond en ging ik in eene ruime zaal, waar alles spiegel is. Altijd en overal zie ik menschen, maar wanneer ik wel toezie, zie ik altijd weêr mij zelven, mij zelven alleen op de wereld. Wel nu dan! wat belet mij, met mij zelf te spreken, als het mij nu eens lucht en goed doet? Op zijn' verjaardag wordt men ten minste nog een enkele maal weêr kind. De jeugd is immers het ware leven; en het leven zelf, zou 't wel veel meer beduiden, dan eene herinnering, dan eene bespotting van de jeugd?
‘Ja, toen ik jong was!’ hier zwijgt de eenzame spreker; en schoon wij hem ook nu nog jong zouden noemen, toch staat hem een veel jeugdiger, een kindsche leeftijd voor den geest, die reeds een tiental en meer jaren achter hem ligt. Wat hij daarvan niet zegt, omdat het bijkans in woorden niet is uit te drukken, dat vult zijn opgetogen gelaat aan: als hij, in zijne verbeelding, nog eens speelt met de knapen van de buurt, of allerlei kleine streken uitvoert, en ze altijd weêr zelf 't eerst aan moeder komt vertellen; als hij den meester van den morgen tot den middag turkt, en 't hem toch ook weêr spijt, dat hij van den meester moet afscheid nemen; als hij zich zoo onbezorgd gelukkig gevoelt, en toch met drift zich voort spoedt, om al verder te gaan en hooger op te klimmen: ambtenaar te worden en aan het hof te komen.....En onder dat alles is er telkens één beeld, waartoe hij met weemoedig genot terug keert, terwijl hij ten laatste zachtkens lispelt: ‘Goede oude menschen! Men zegt, dat ik niet weet, wat
| |
| |
het is, vader en moeder te hebben; en toch komt het mij altijd voor, dat ik het eens geweten heb; - ja stellig! tot zoo lang ik wist, dat ik ze niet had.’
‘Ja, daar is het!’ vervolgt hij op luchtiger' toon, terwijl hij een grof papier in de hand neemt, met de klimmende en dalende regels van het eerste jongensschrift beschreven: ‘Daar is het; eene formele uitdaging! Die dag is mij altijd nog als gisteren; neen! 't is gisteren zelf, en daar is nog maar één dag op gevolgd: want van dien dag af is de tijd stil gaan staan, even als de spoorwagen, waarvan de machine weigert. Gisteren dan, toen ik twaalf jaren oud was, - twaalf jaren zeker behalve de onzekere overmaat! - toen ik t'huis kwam van het gymnasium, en dat stoute cartel schreef aan een' jongen, die mij voor 't eerst, in de hitte van den strijd, bij mijn' waren naam had durven noemen: Vondeling!! - Vondeling? Neen! dat was ik toch niet; dat kon zoo niet zijn: ik had immers een' vader en moeder te huis? Ik zwoer, dat het zoo niet zijn kon; tot mijne goede moeder mij met tranen in de oogen vertelde, dat het wèl zoo was; dat het toch niet langer kon verborgen blijven, en het dus beter ware, dat zij 't mij zelve zeide; want de Fransche meester had mij uit medelijden nog liefterink genoemd; maar op het gymnasium moest ik bij mijn' regten naam worden ingeschreven, en die wees het van zelf uit. Toch zou vader er wel voor zorgen, dat ik binnen kort zijn' naam kreeg....Hij had er al lang van gesproken, maar was wat langzaam in zaken; alleen daarom zeker, omdat hij nooit zaken deed of gedaan had....Vader zou er wel voor zorgen en voor mijne toekomst ook, zeî moeder. Wat wist ik, twaalfjarige knaap, wat eene toekomst beduidt in de maatschappij? Ieder mensch had immers eene toekomst, iedere jongen bovenal; en een knappe jongen eene groote en beroemde en rijke toekomst? Dat woord hechtte bij mij
| |
| |
niet; maar de naam, - och! had ik ten minste dien naam nog!’
‘‘Maar ik heb toch een' naam, moeder?’ Mij dunkt, ik hoor mij zelven nog die smartelijke vraag doen, op den toon van ezau, toen hij vroeg: ‘Vader! hebt gij dan maar éénen zegen?’ - ‘Maar ik heb toch een' naam?’ - ‘Wel zeker, kind lief! gij heet eigenlijk boschkant.’ - ‘Maar wie is die vader boschkant geweest? Ik heb nooit van hem gehoord, moeder!’ - Toen wischte de goede vrouw een' traan weg en antwoordde niet; maar zij nam mij aan de hand, en wandelde met mij naar de heerlijke dreven daar buiten, en toen zeide zij: ‘Hier, mijn jongen! die schoone boomen en die prachtige huizen, dat is immers de Boschkant? Hij is uw vader en uwe moeder....Of neen, uwe moeder kwam zeker uit een armer wijk, dat zij geen brood meer voor u had en u hier neder legde. De Boschkant is alleen uw peet geweest, mijn kind!’ - ‘Maar naar wien ben ik dan jakob genoemd, moeder? Mij dunkt, daar ik naar heet, die moest mijn peetoom wezen?’ - ‘Och ja, kind! dat gaat zoo op de beurt; en omdat er pas een vondeling hendrik genoemd was en een volgende karel heeten zou, was 't uwe beurt, om den naam van jakob te krijgen.’
‘Een naam van het letterbord, - tot familie de straat, - en anders niet! Niets, volstrekt niets anders: geheel alleen op de wereld! Wreede moeder, die daar niets van gevoeld hebt, toen gij op dezen eersten herfstdag mij smadelijk hebt weg geworpen, en de moederborst en de moederhand ongevoelig mij onttrokken! Waarom dan niet, - die weldaad bewijst men den jongen hond ten minste, die geene moeder hebben mag! - waarom mij niet in het water geworpen, als ik u toch niet aanging? Daar is water genoeg aan den Boschkant....Of zijt gij voor het schavot terug gedeinsd? Hebt gij berekend, dat het
| |
| |
goedkooper is, naar de wet, een kind te vondeling te leggen, dan het te vermoorden?’
Weêr had het anders schoone gelaat die onbegrijpelijk bittere uitdrukking, niet van smart en aandoening, maar van weêrzin en menschenhaat aangenomen, tot hij de oogen opsloeg naar boven en zacht lispte: ‘Eert uwen vader en uwe moeder! Vergeef het mij, o God! dat ik dit niet deed, dat ik het niet doen kan. En toch, - wie weet, hoe ongelukkig zij geweest is! ‘Mozes was wel een vondeling, maar toch hield zijne moeder regt veel van hem;’ zoo leerde mij de goede oude jufvrouw, die mij het eerst iets leerde, en ik heb haar om dat verhaal nog lief in haar graf. Arme jochebed van onze rijke hofstad, gedrukt door de ellende der weelde, door de schande der verleiding misschien!...Daarom juist zie ik u soms in mijn' droom, en zou zoo gaarne u willen vinden bij het ontwaken; ik zou u willen vergeven, al was 't ook op uw graf, wat gij mij gedaan hebt: want gij hebt het niet geweten, moeder! neen, gij hebt het niet geweten, wat het is, een vondeling te zijn! Omdat ik bij u misschien van honger zou gestorven of door de schande zou gedrukt zijn geweest, hebt gij mij in uwe wanhoop weg gebragt.....Maar dan had ik immers eene moeder gehad, eene moeder en een' naam?...Och! had men mij maar, als andere vondelingen, uit het verpleeghuis op mijn zesde jaar naar de kolonie gebragt, naar de groote bergplaats van overschietende menschen en kinderen! Mij dunkt, daar te Veenhuizen zou ik broeders en zusters gehad hebben, schoon ik er dan ook geen' vader of moeder vond: nog meer verlaten, weg geworpen, gevonden kinderen. Waarom moesten juist die goede ouders hun eenig kind verloren hebben, en mij opnemen, om de ledige plaats aan te vullen in hun huis en in hun hart?
‘Maar zij konden 't ook niet weten, die goede men- | |
| |
schen! dat juist, terwijl zij altijd plannen maakten en altijd talmden, om de adoptie en het testament in orde te brengen, en zij mij nu daarmede meenden te verrassen op mijn' vijftienden jaardag; - zij konden 't niet weten, dat de wreede cholera bij ons de haven zou langs gaan, en huis aan huis inkeeren, en in weinige uren mij nog eens tot een' vondeling maken....Die wreede brief! Ja, hier heb ik hem nog; den brief van den notaris, die 't zoo natuurlijk vond, dat hij mij het huis uitzette, en zoo goed en genadig, dat hij er nog zes weken meê wachtte; zoo genadig vooral, dat hij mij ondertusschen tot bewaarder aanstelde, om een' gulden daags te verdienen, waar ik vijftien jaren kind geweest was; en dat hij mij zelfs later nog aan brood hielp....Brood! brood! dat is het eenige! Die dat heeft, hij heeft immers niet te klagen? Hij is niet arm en niet ongelukkig; en het zegt niets, of hij, met eene goede en zelfs wat te teedere opvoeding, op eens in den laagsten stand der maatschappij wordt ingeschoven, waar hij niet te huis is en nooit te huis raakt. Hij heeft zijn brood: wat wil men meer? De rijken kennen geen' anderen nood, dan hongersnood. 't Is genoeg, als men iemand voêrt; en dan vooral een' vondeling!
Ik ben ziek geworden, ziek van smart en van bitteren wrevel. O! het is niets, dunkt mij, om ziek te zijn, wanneer men op zijn eigen bed ligt, en eene moeder bij dat bed zit, en broeders en zusters waken en oppassen. Maar in het gasthuis te liggen, omdat men geen thuis heeft; krib aan krib, open voor het gezigt, de stervende naast den levende, de christen bij den heiden, de grijze bij het kind: - als een Museum van zieken, dat iederen morgen door den portier wordt open gezet en door de liefhebbers bezocht, om er iedere week wat uit op te ruimen en anderen tusschen te schuiven: - dat heet, ziek te zijn!
Nog zie ik hem, - toen ik daar pas het gasthuis
| |
| |
uitwaggelde en op den hoek van eene straat stil stond, omdat ik alle straten en grachten en pleinen vrij had, en het niemand schelen kon, waar ik heen ging: - nog zie ik hem vóór mij, dien langen trein, twee aan twee, van de weeskinderen, die ik altijd met ieder ander beklaagd had, en die ik nu zoo hoogst gelukkig vond, omdat ze weezen waren! Want zij konden hun' vader en moeder noemen; ze konden ten minste dooden beweenen; zij hadden een' naam, eene familie in de maatschappij. Daarom mogten ze ook in dat groote kinderhuis wonen, waar de gemeente eene zoo goede moeder is; maar onechte kinderen en vondelingen en al zulk tuig, wie zou ze opnemen in een ordentelijk kinderhuis!?
Wat ik later bittere tranen geschreid heb achter de billard, onder het eentoonig: “vier om zes!” en “zes om zeven!” En dan altijd weder die vraag, als iemand mij eens een' aardigen jongen vond, omdat ik goed Fransch en een mondvol Engelsch sprak: - de vraag, wie mijne ouders waren en waar ik thuis was; en altijd weder dat verachtelijk medelijden, als de kastelein mompelde, dat men beter deed met dit niet te vragen....
“Daar heb ik 't nog!” ging hij na eenig zoeken voort: “het gelukkige hooge nommer. Vrij van de dienst! Vrij; - aan wie zou ik gaan zeggen, dat ik vrij was? Heen gaande hoorde ik nog eene moeder klagen: “Dat treft toch ongelukkig; mijn kind moet dienen, en daar heb je nu dien vondeling....”
Gij hadt gelijk, moeder. Napoleon heeft het wèl begrepen, toen hij, - zoo heeft men mij verteld, ten minste: - al die kinderen, van eene wreede moederborst af door de schuif naar binnen gestoken, voor de dienst bestemde. Het vondelinghuis levert goede fourrage voor het kanon; waarom ben ik ook geen soldaat geworden?
“En mijn belijdenis-boekje ook nog.” Hierbij nam hij
| |
| |
een eenvoudig blaauw boekske, met zekeren eerbied, in de hand. “'t Was toch een plegtig oogenblik, die bevestiging. Ik hoor nog de toespraak van den leeraar over de vreugde van zoo vele ouders, zijn' troost aan arme weezen, zelfs een enkel zacht woord over slechte en onwaardige ouders; alleen mij bedacht hij niet, ik schoot over; vondelingen sprak hij niet aan: - zij behoorden er immers ook niet te wezen? - Men verdonkert ze en schuift ze weg; ze zijn levend dood!
Die bittere ondervinding heeft mij zelfs liegen geleerd, waar moeder liefterink anders zoo vreeselijk tegen was. Goed, dat Mijnheer de Baron geene schriftelijke bewijzen vroeg van mijne familie hoog in Gelderland. Het kan hem ook eigenlijk weinig schelen; of 't mogt zijn, dat hij voor den naam van zijn huis liefst geen' vondeling had; maar anders, ik ben voor den man weinig meer dan zijn jagthond, en zeker nog minder dan zijne schoone paarden.
Maar mijne emma toch, mijne lieve emma, waar ik bijna weder een te huis gevonden heb, bij hare moeder vooral; en toch weet ik niet, of ik wel goed gedaan heb met hare liefde te laten aangroeijen, tot die sterk genoeg wezen zou, om eene zoo verpletterende tijding te dragen; - te dragen, of daaronder te verkwijnen. Want wat zullen hare ouders er wel van zeggen? Nog van die strenge burgers uit den ouden tijd, zoo zedelijk en zoo hard, de vader vooral....Ik meende heden, op mijn' verjaardag, het geheim op te heffen; en toch heb ik er geen' moed toe gehad.’
Maar jakob boschkant staakte hier zijne alleenspraak: want hij zag op zijn horologie, dat het over elven was; en dit was de tijd, waarop zijn heer pleeg t'huis te komen: - wanneer hij ten minste t'huis kwam; en was dit zoo niet, dan kwam althans het rijtuig terug, en jakob kon zich onbezorgd te slapen leggen.
| |
| |
Hij ging, met de kaars in de hand, naar beneden. In den breeden gang stond hij stil. ‘Hoor ik iets?’ mompelde hij nog eens bij zich zelven; en ja wel! in gindsche donkere kamer schemerde eene vrouwengedaante. Hij heeft ze al spoedig herkend en wil den arm om haar middel slaan, maar zij weert het af en jammert zachtkens: ‘Neen, jakob! laat mij, laat mij!’
‘En waarom zou ik u laten? Ik mag toch wel een' nachtkus vragen; hier, waar geen nijdige keukenprinses ons in den weg is?’
‘Neen, metje niet; en toch - metje wel!’ zuchtte zij: ‘Die booze slang!’
‘Wat dan? Ze heeft het toch niet aan de huishoudster verteld of aan den Baron? Mij dunkt, wij vrijen zoo zedig; - als ik het vrijen noemen mag.’
‘Neen, erger: aan mijn' vader. O, mijn vader, hij is zoo boos geweest; hij had al meer over u gedacht en moeder vooral, dat gij 't wel met mij meendet, en ik dacht, dat alles heel goed ging; maar van middag kom ik even t'huis, en hij stuift op, en zegt op een' harden toon, dat ik nooit weêr met u spreken mag en ook niet onder één dak blijven, omdat, omdat....’
‘Nu, zeg het dan toch!’ antwoordde jakob, verplet maar dood bedaard: ‘Omdat?’
‘Ik durf niet, ik durf niet, jakob....Mag ik?’
‘O ja, zeker; anders zeg ik 't zelf en dan klinkt het harder; ik wil mijn vonnis ten minste van uwe lippen hooren!’
‘Nu dan, omdat gij een onecht, gevonden kind zoudt zijn! Hij zwoer, dat hij nooit in der eeuwigheid u als zijn' zoon zou erkennen. En al was 't zoo, jakob! ik zou u toch even lief hebben, maar ik mag niet tegen mijn' vader opstaan. Ik moet deze dienst uit, en zoo spoedig mogelijk.’
Maar er was geen tijd tot verdere verklaring. Meer dan
| |
| |
gewoon hard werd er gescheld. ‘Och!’ mompelde jakob: ‘Ik zal hem wel weêr naar bed moeten brengen; groote lui mogen alles doen; het slechtste leven is voor hen geene schande; en de kleinen dragen zelfs de zonden hunner vaderen!’
En ja, jakob moest hem naar bed dragen; maar niet zoo als hij meer malen gedaan had. Want eerst kwam er een vriend het rijtuig uit, toen de dokter, en toen werd door de knechts met moeite de Baron zelf de koets uit- en het huis ingedragen. De regterhand en het regterbeen hingen geheel levenloos; ook de mond was aan de regterzijde uitgezakt, en de pupil van het ééne oog onnatuurlijk groot, terwijl het andere scheen te zijn weg gekrompen. Maar men kon dit laatste, - een onfeilbaar teeken, dat door eene uitstorting van vocht de hersenen geraakt waren, - niet zien, zonder het ooglid met eenige moeite te openen, terwijl de zieke, zonder eenig bewustzijn, onder het dragen en te bed leggen, op een' onnatuurlijk harden toon doorsnorkte. Nadat de nog jeugdige rijke den zwijmelbeker van het genot ten bodem toe had ledig gedronken, had hem in een' half beschonken' staat eene beroerte getroffen.
Weldra hoorde jakob, onder het eentoonig gesnork door, den middernacht van zijn' verjaardag, en luisterde naar het een en naar het ander, in droef gepeins over het donkere begin en het donkere einde van zoo menig menschenleven. Hij bleef bij den kranke waken; en hij week, ook des daags, niet dan bij hooge noodzakelijkheid van het ziekbed. Zonderling was 't hem daarbij te moede. Het was, als of 't zijne schuld ware; als of de vloek, dien hij zoo dikwijls over de ongevoelige en ondankbare wereld had uitgesproken, als of de nijd, waarmede hij het schijnbare geluk van zijnen meester had bespied, nu in eens op dezen was neder gedaald en hem zoo zwaar had getroffen. En nu
| |
| |
toch, nu zou hij wel gewenscht hebben, dat het niet zoo ware! Er was voor den eenzame, die bij zijne kameraden in het benedenhuis zich nooit regt te huis gevoelde, altijd nog iets eigens in geweest, wanneer zijn meester hem in eene bijzonder goede bui zijn' ‘trouwen jakob’ noemde. En thans vooral, nu hij ongelukkig was, gevoelde hij, - de driewerf ongelukkige! - dat er eene zekere betrekking tusschen hen bestond, hoe vreemd die ook wezen mogt.
Slechts een enkel uur verliet hij het ziekbed; het laatste, dat emma in het huis doorbragt, daar zij werkelijk, op sterk aanhouden van hare ouders, al ras zich elders verhuurd had. Na dat uur had hij niets meer te doen, dan te leven bij en voor zijnen heer. En als die weg was, wat dan? - Gevonden, weg geworpen, opgeraapt; hier heen gebragt door den grilligen stroom van zijn lot; en nu straks weder, als deze huishouding uit een ging en de gretige erfgenamen kwamen en deelden, de wijde wereld ingezonden; - en te gelijk uitgestooten uit het eenige huisgezin daar buiten, waar hij weder kind zou hebben kunnen worden; gescheiden van haar, die hij meer dan zijn leven lief had!...Wat bekommerde hij er zich over, wat er later van hem worden zou? - Hij was en bleef toch, telkens en overal weêr, een vondeling!
| |
3.
Twee dooden, twee levenden.
Wij gaan van de eene ziekenkamer in de andere over. Het verschil evenwel is nog al groot. Van al dien toestel in het adellijke huis: - het weelderige ledekant, den rolstoel, het kamerschut en de overgordijnen, - vinden wij
| |
| |
hier niets. 't Is eenvoudig het bekrompen achterkamertje in een tuinmanshuis; maar waar de toegang tot de frissche lucht, en, zoo de zieke er in staat toe is, de gelegenheid tot eene kleine wandeling, gemakkelijk het schoone uitzigt in het bosch en het nutteloos geworden rijtuig vergoeden. Er is niet veel weelde noodig, om ziek te zijn; en al drukt eigenlijk gebrek den zieke zwaar, de overvloed heeft voor hem ook weinig nut. De kranke is krank, overal; en wat hij, buiten de eerste benoodigdheden des levens, het meest behoeft, het zijn die kleine zorgvuldigheden der liefde, die voor goud niet te koopen zijn.
En deze althans schijnen hier niet te ontbreken. Een kleiner meisje, gewoon de zieke op te passen, en wier rond en vergenoegd gelaat reeds een half geneesmiddel is, wordt op dit oogenblik afgewisseld door hare oudere zuster, de ons reeds bekende emma. Want al is de gelijkenis van gelaatstrekken niet in het oog vallend, de eigenheid, die het knappe dienstmeisje hier in huis toont, en de sympathie van haar bezorgd gelaat met de lijdende trekken der kranke, doen ons al ras moeder en dochter herkennen. Het gesprek tusschen beiden bevestigt dit. Een en ander maal reeds heeft de half sluimerende emma aangezien, als of zij haar iets te zeggen had; toch kan 't nog niet om het drankje zijn: want te negen ure is er pas ingenomen, en de wijzer, zoo traag in de ziekenkamer, is nog niet aan de half tien genaderd; terwijl het eindeloos getik der oude hangklok met het eindeloos steunen der lijderes even langzaam en eentoonig voort gaat.
Ten laatste rigt zich de zieke een weinig op en zucht: ‘Lieve em! gij moest mij even verleggen. O, mijn hoofd!’ Bij dezen smartelijken kreet legt zij de vermagerde hand boven de oogen.
Emma hielp hare moeder en sprak weifelend: ‘'t Is niet beter van daag?’
| |
| |
‘Neen, en 't zal ook wel niet beter worden. Mijn hoofd is zwaarder en pijnlijker, van jaar tot jaar en van dag tot dag; en dan die benaauwdheid aan het hart, die pijn op de borst; maar ik mag niet klagen....De dood zal ons die ruste schenken....’
‘Dies stappen wij met vreugd naar 't graf,’ vulde emma aan, daar de kranke scheen te aarzelen om voort te gaan. Ook nu wendde zij het moede hoofd af en snikte benaauwd.
‘Gij zijt immers niet bevreesd voor den dood, moeder?’
‘Kind! dat is op uwe jaren nog een zoo ligte vraag; het graf wordt donkerder, hoe digter men er bij komt.’
‘Maar moeder!’ hernam emma weder na eenige aarzeling: ‘Gij zijt immers roomsch? Wel hebben wij nooit veel van dit onderscheid gemerkt, maar gij gebruikt toch altijd uw kruis, en hebt er nooit over gesproken, om bij ons belijdenis te doen, waar vader ook niet voor was, meen ik. Als 't eens erger wierd, moeten wij dan niet om den pastoor zenden?’
‘Neen, kind!’ riep de zieke angstig: ‘O neen, als ik biecht, doe ik 't niet aan een' vreemde, en dan ook nu nog niet....En toch knelt 't mij het hart, en het martelt mijn arm hoofd.’
‘Moeder! ik heb u al meer op dien toon hooren spreken, en ik ben nu toch ook geen kind meer; 't is mij zelfs, of ik in de laatste weken veel ouder geworden ben: want voor 't eerst heb ik ook hartepijn gevoeld, die wel nooit over zal gaan; zoudt gij 't mij niet kunnen zeggen?’
‘Neen, neen!’ snikte de kranke angstig: ‘Daar zijn dingen, die men nooit aan zijne kinderen zeggen kan, al zijn ze ook lang geen kinderen meer. Bid voor mij, mijn kind! en kus mij nu goeden nacht: want gij moet in uwe nieuwe dienst niet te laat t'huis komen.’
Nadat emma nog eens het drankje had ingeschonken, kuste zij moeder met een' diepen zucht. Terwijl zij hierop
| |
| |
haastig weg ging, ontdekte zij eerst haren vader, die in het kleine portaaltje bezig was, zijn gereedschap te bergen, en dus half in de kamer stond. Met een' haastigen groet verwijderde zij zich, en hij trad binnen.
Slaan wij den man eens naauwkeurig gade, terwijl hij op den gewonen toon zijn ‘genavond moeder!’ zegt en zich neder zet aan de tafel, waarop de jongere dochter het avondbrood heeft aangerigt.
De tuinman meijers is de type van dat talrijke en toch bijna geheel onopgemerkte gedeelte der bevolking van onze groote steden, dat onder alle afwisseling van mode en zeden, van heerschappij in kerk en staat, onveranderd het zeifde blijft, en dat van de beschaving en de weelde alleen een' kleinen uiterlijken zweem overneemt, juist zóó veel, als noodig is, om daarmede niet in onaangenaam contact te komen. Al droeg meijers niet meer zijn' breed gepanden bruigomsrok, en al was zijne voorkamer niet meer met de glimmende spaansche matjes belegd, geen karpet of net gesneden kleed had zijn' ouden en trouwen aard veranderd. Zijne vaste kleur teekende nog altijd eene vaste gezondheid, die hij zeker grootendeels aan zijn' kalmen en niet te zwaren arbeid, aan zijne voedzame en toch niet al te rijk bezette tafel te danken had. Een paar rimpels over het voorhoofd waren misschien alleen tegen de zon zamen. getrokken, misschien ook reeds door den ernst des levens daarin geplooid; maar zij ontnamen niets aan het opene van zijn gelaat. Alleen was er wel wat veel zekere huisvaderlijke strakheid op te zien, ook waar hij de liefkozingen zijner kinderen welwillend beantwoordde. Men kon het terstond gissen, dat zijn eerste woord als huisvader ook altijd zijn laatste was, en die woorden waren slechts ten deele de uitdrukking der denkbeelden van het oogenblik: want de ziel van meijers was als een muziek-instrument, waarvan men de toonen
| |
| |
vooruit kan berekenen naar de toetsen, die men aanslaat. Zijn denken bestond, buiten enkele kleine aangelegenheden van den dag, uit vaste beginselen, meest in voorvaderlijke spreekwoorden zamen geperst: beginselen van gezond verstand, van ondervinding, van strenge zedelijkheid, maar waarin voor veranderde omstandigheden en voor de ingevingen van het hart wat weinig plaats was. Bij al wat hem nieuw voorkwam, zocht hij slechts naar den toets en hield dan steeds den zelfden toon aan. Wie eenmaal bij hem op goede gronden was veroordeeld, kon nooit meer op zijne vrijspraak hopen; maar wien hij ook eens de hand van vriendschap of zijn trouwe dienst had aangeboden, kon even zeker op hem rekenen. Voegt men hier nu bij, dat de familie meijers, hoe klein behuisd en matig bedeeld, bogen kon op zekeren burgeradel; dat zij reeds bijna eene eeuw lang diende in het zelfde adellijke geslacht, en dus den maneschijn genoot hunner edele geboorte; - wie verwondert zich nog, dat de reeds vooruit goedgekeurde keuze van zijne dochter bij hem op eens vernietigd was door het woord vondeling? Eene dochter en klein-dochter en achter-kleinkind uit een geslacht, waar nooit een smet op gekleefd had, verloofd met een onecht kind, met een' vondeling!? - Afgedaan! - Emma wist al te goed, wat dit beduidde; zij wist, indien zij ook al haren zin durfde doorzetten, dat een vadervloek hare huwelijksgift wezen zou en haar volgen tot in het graf; en juist de onbepaalde achting voor haren streng zedelijken vader maakte, dat zij geen oogenblik in hare beslissing weifelde.
Zie daar het beeld van den echt Hollandschen burgerman, nog even verre verwijderd van het ongeloof en de losse zeden, die de maatschappij, onzer groote steden vooral, verpest hebben, als van de philanthropie, die hare wonden zoekt te heelen; in zijn geloof een streng belij- | |
| |
der van de genade-leer, in de praktijk een getrouw dienaar der wet; niet geheel zoo als wij hem wenschen zouden, maar toch zóó, dat wij wel velen, zeer velen, liever zoo zouden wenschen dan anders.
Maar ééns in zijn leven, - en ik geloof, dat hij zelf 't zich nog maar nooit heeft kunnen begrijpen: - maar ééns in zijn leven is vader meijers van zijne beginselen afgeweken: door eene roomsche vrouw te nemen! Maar de omstandigheden hadden ook zoo zonderling daartoe geleid, dat hij begreep, de hemel zelf had hem, als bij uitzondering, die vrijheid gegeven. En toen hij eens gehuwd was, had hij wel niet ongaarne gezien, dat zijne vrouw meer naar den ouden huisbijbel luisterde dan naar haren pastoor; maar even streng had hij zich ook onthouden van elke poging, om haar van geloofsbelijdenis tè doen veranderen. Een ieder, zoo zeide hij met de woorden, schoon niet in den geest van paulus: ieder blijve in den staat, waarin hij geroepen is (1 Kor. VII:20.) Met echt populaire verdraagzaamheid voegde hij er bij: Wij moeten toch allen voor éénen God verschijnen. En als zij nu elkander naar oud-burgerlijke gewoonte ‘vader’ en ‘moeder’ noemden; - al kwam de hartelijkheid van onzen tuinman niet zoo sterk en levendig uit, er kon toch niet ligt een vergenoegder en eensgezinder huisgezin gevonden worden, terwijl alleen de langdurige ziekelijkheid der vrouw daarover eene donkere schaduw wierp.
‘Gaat maar naar bed, kinderen! Ik zal wel bij moeder blijven.’ Zoo sprak meijers, juist klokke elf, tot het achter gebleven meisje en een' nog jeugdiger' knaap. En schoon hij die woorden, zonder eenige de minste variatie, bijna elken avond gebruikte, dit maal was er iets ongewoons, iets onvast en bevends bijna, in den gedempten toon, waarop hij ze uitsprak. Even ongewoon was die, waarop hij, als nu de kinderen in de rust waren, zijn
| |
| |
gewoon: ‘Moeder! hoe gaat het nu?’ er op volgen liet. De vraag was er uit; en toch kon men hooren, dat de eigenlijke vraag er nog in was. De toestand was benaauwd genoeg voor een' man, die anders, al was 't dan ook wat langzaam, zich nooit meer dan eens bedacht of meer dan één besluit nam.
Maar nu bleef hij, met eene zonderlinge uitdrukking van 't gelaat en een' rimpel meer op het voorhoofd, nog voor het bed staan, en vroeg eindelijk, altijd nog aarzelend: ‘Moeder! ik heb u daar iets tegen emma hooren zeggen, en dat begrijp ik niet. Ik zie ook wel vooruit, dat de Heer u misschien welhaast zal opeischen. Voor mij zelf hecht ik er niets aan, of daar een pastoor of wie ook bij is. Want elk zal zijn eigen pak dragen, en Zoo de boom valt, blijft hij liggen. Maar toch, uw geloof brengt dat nu eenmaal zoo meê, en gij bidt toch altijd nog met uw kruis....’
Met eene kwalijk verholen minachting sprak hij het laatste woord uit. 't Is eene zonderlinge reactie van het bijgeloof, dat de oud-Hollandsche burger zoo bitter is tegen het kruis, daar hij zoo veel eerbied heeft voor den Gekruiste. Maar op de zieke had dit eene geheel andere uitwerking. Zoo als straks reeds, toen emma van dat kruis sprak, dat haar ook te bed altijd bijbleef, ging er eene siddering door hare leden; en ik geloof waarlijk, dat het taangéle gelaat nog bloosde.
‘Ik zou dat nog zoo niet zeggen,’ vervolgde de man, toen hij merkte, dat hij nog geen antwoord kreeg: ‘maar al lang heb ik gedacht, dat u iets drukte. Was het in de laatste weken alleen, ik zou denken, dat het die dwaze gril van emma was; maar vroeger zag ik het al. En straks hebt gij zelve gezegd, dat gij 't wildet en moest belijden, om gerust te sterven; maar niet aan den pastoor: - en aan wien dan?’
| |
| |
Met de groote, uit het ingegroefde gelaat uitpuilende oogen, zag de zieke hem een oogenblik aan en lispte eindelijk: ‘Aan u; maar ik had willen wachten, tot ik dood was; ik had 't u willen schrijven, dat gij 't dan pas lezen zoudt; maar ik heb er nooit toe kunnen komen, en nu kan ik niet meer!’
‘Maar waarom dan eerst?’
‘Omdat ik weet, hoe gij denkt, vader! Ik weet, dat gij mij verachten zult, en dat kan ik niet verdragen....Misschien zoudt gij mij niet verachten in mijn graf.’
Verwonderd zag de man haar aan, en wist niet regt, wat hij zeggen of vragen zou; toestemmen kon hij niet, het tegendeel verzekeren even min. ‘Spreek op, moeder!’ zeide hij eindelijk langzaam.
‘Nu dan, ik zal spreken. Indien gij mij vloekt, zal ik het als mijne laatste boete dragen. Beter hier, dan hier namaals. 't Is mij nu al te zwaar geworden. Het is, of ik eerst in de laatste dagen al den last van zonde en ellende gevoel, dien ik....dien ik op mijn kind gelegd heb, als het nog leeft! Arme, arme vondeling!’
Met dit woord drukte zij het hoofd in de kussens. Meijers had alle moeite, om geen' kreet te slaken van verontwaardiging; om niet te vergeten, dat hij hier voor een ziek- en sterfbed zat. En geen wonder! De vrouw, bij wie hij alleen om hare reine en beminnelijke zeden, het verschil van geloof had over het hoofd gezien, - moeder van een onecht kind, van een' vondeling! Gelukkig won het 't mededoogen met hare uitgemagerde gestalte, en zag hij in de schuldige ook de boeteling; al kon hij zich nog niet zoo terstond verheffen tot het evangelisch standpunt: Haar is veel vergeven, omdat zij veel heeft lief gehad.
Nadat de kranke zich genoeg hersteld had, verhaalde zij, - met al de vastheid van eene vrouw, die eens be- | |
| |
sloten is, - eerst wat wij reeds weten, en vervolgde toen: ‘Na den val in het water en het zalige, helaas! helaas! ingebeeld zalige gevoel van nu liever met mijn kind te sterven, ontwaakte ik eerst in eene der zalen van het ziekenhuis, waar ik reeds een' ganschen dag en nacht met liefde was verpleegd. Mijn waanzin was geweken; de honger alleen kwelde mij nog, en na wat gebruikt te hebben, verzonk ik weldra weder in sluimering en magteloosheid. Toen ik langzaam herstelde, hield men mij, arme verlatene, nog wat uit medelijden. Toen was het, dat ik door uwe nicht, mijne medelijdende oppasseres, u als huishoudster werd aanbevolen. En later, - och! kunt gij 't mij vergeven, dat ik u niet gezegd heb: “Bezoedel uw' eerlijken naam niet, door eene onteerde vrouw te nemen?” - De wijde wereld, waarin die verklaring mij zou terug geworpen hebben, was zoo vol gevaar en jammer voor mij, en mijne schande was toch alleen mijn geheim. Wat angsten ik naderhand daarvoor heb uitgestaan! Zeker heeft onze afgelegen woning mij geholpen, om het geheim te bewaren; maar daardoor kon ik ook naar mijn kind geen onderzoek doen. Om dit te doen, moest ik iemand vertrouwen. Ook wist ik, dat het niet zonder gevaar was; en dat de wet de moeder straft, terwijl zij haar haar kind terug geeft. Hierdoor geschandvlekt, had ik bij u immers niet kunnen blijven? Honderd maal, in mijne zielsangst, heb ik in beraad gestaan, om u alles in vertrouwen mede te deelen; maar ik kende uwe onwrikbare zedelijkheid, en telkens weder bezweek ik voor de schaamte. Eens hoorde ik bij toeval, dat een kind, omstreeks dien zelfden tijd in een' stal gevonden, bij knappe burgers besteld was, en hoopte, dat het mijn kind zijn zou; schoon het toch eigenlijk niet wezen kon: want ik wist nog al te wel, waar ik het had neêr gelegd. Een ander herkenningsteeken
| |
| |
had ik niet: want God weet het, ik ging niet uit met het oogmerk, om mijn kind te vondeling te leggen. 't Was in zekeren boozen waanzin, dat ik dit uiterste middel aangreep; of liever, het greep mij aan; het was mij te sterk; en toch gevoelde ik en gevoel het nu nog veel meer, hoe groot mijne zonde was. Maar de hemel is regtvaardig. Juist bij den zelfden Baron moest een vondeling dienen, en tot zijn ongeluk mij een spiegel zijn van mijn rampzalig kind! Och, vergeef 't mij nu; vergeef 't mij ten minste, eer ik sterf! Veracht mij niet in mijn graf; en als gij nog eens iets te weten kunt komen van mijn arm kind, denk dan, dat hij het toch niet helpen kan.’
En onze tuinman nu? - Gij zoudt u bedriegen, lezer! als gij van hem eene hevige uitbarsting verwachttet, òf van toorn, òf van mededoogen. Dit zwijgen ten minste was reeds een bewijs, dat een zijner gewone toetsen niet aansloeg; dat het speeltuig van zijn gevoel ontstemd was. Hij kon dus niet meer zeggen dan: ‘Moeder! ga nu maar stil liggen. Wij zullen daar wel eens nader over praten; gij zoudt u nu al te moê maken.’
Ook in de eerste dagen merkte men niets bijzonders in hem op, dan dat hij weinig met de zieke alleen was, maar des te meer en zelfs buitengewoon hard werkte. 't Was of de kluiten, die hij stuk sloeg, en het onkruid, dat hij uit de paden schoffelde, het misgelden moesten. Het kost ook wat, als men beginselen verzetten moet, die sedert bijna vijftig jaren niet van hunne plaats geweest zijn!...En of ze nog wel verzet waren? Er was ten minste nog een sterke hefboom noodig.
‘Moeder!’ zoo begon hij eene maand later, terwijl hij 's avonds laat aan het ziekbed zat, en nadat hij met meer zorg dan anders emma had uitgelaten.
‘Wat is 't, vader?’
| |
| |
‘Wel ik vind, dat emma zoo vervalt. De dokter zeî ook, dat hij in dien hoest geen' zin had.’
‘Dat begrijp ik wel; o ja! ik begrijp 't wel!’ sprak de kranke half in zich zelve: ‘Ik weet, wat het is, als daar een worm aan het hart knaagt, en het hoofd elken dag zwaarder en de borst elken dag benaauwder wordt....O, 't is een smartelijke dood, van verdriet te sterven!’
‘Maar,’ hernam meijers....Lang had hij zich bedacht, en toch kon 't er naauwelijks uit: ‘Maar als 't nu alleen om dien jongen was, dien vondeling....’
Bij den verachtelijken toon, waarop dit laatste woord werd uitgesproken, beproefde het gelaat der zieke weder, of 't nog kleuren kon. Daarop staarden hare groote blaauwe oogen meijers onbewegelijk aan.
‘Misschien was 't niet kwaad, zonder hem juist nog hoop te geven, dien jongen te gebruiken, om dat andere kind op te sporen; - als 't uw leven ten minste nog redden kan....Ik weet er niemand beter voor: want gelijk zoekt gelijk....Veel, heel veel zal 't mij kosten; maar wij behoeven hem ook niet te zeggen, dat het zoo,...zóó na in de betrekking is.’
‘Mijn leven, meijers? Neen; maar een ander leven, waar meer aan verbeurd is. En toch, ook ik zou rustiger kunnen sterven misschien; en dat te meer als ik wist, dat mijne emma gelukkig was.’
‘Nu, dan spreken wij er niet meer van.’ - Onze tuinman stond op; hij was in zijn leven, ten minste zeker nadat hij eene roomsche vrouw getrouwd had, nog zoo knorrig niet op zich zelven geweest.
En hoe 't nu kwam, dat drie dagen later jakob boschkant op den zelfden stoel zat; en hoe, bij toeval natuurlijk, emma op het eigen uur binnen kwam; en hoe meijers, met een gelaat, dat zijne woorden tegen sprak, begon te stamelen van ‘een' vondeling, waar een zijner vrienden
| |
| |
belang bij had,’ zonder dat hij eigenlijk nog wist, wat en hoe hij vragen zou; - dit alles had zoo iets aan zich, waaruit men terstond kon opmaken, dat het eigenlijke onderwerp van het gesprek niet dat gene was, waarover gesproken werd.
Jakob gevoelde dat, en zeide tot zich zelven: ‘Nu of nooit!’ Hij begon dan met te bekennen, - zoo als men trouwens toch reeds wist, - dat ook hij een vondeling was; met het verhaal van zijn ongelukkig lot, zijne opvoeding en zijne teleurstelling; eindelijk zijne eenige hoop, om een huisgezin te vinden, waarin hij weder kind worden zou, en een ander huisgezin, waarvan hij eens vader zou kunnen zijn.
‘En zijt gij nooit in de gelegenheid geweest,’ vroeg emma blozend: ‘om uwe afkomst te ontdekken? Was er dan in 't minst geen kenteeken?’
‘Volstrekt niet; mijne eerste kleêrtjes zelfs hebben mijne pleegouders, denkelijk uit zekere jaloersche vrees, weg gemaakt; alleen heb ik altijd gehoord, dat ik aan den boschkant gevonden was, in of bij een' stal, en werd die dag van kind af als mijn naamdag gevierd. Maar nu hoorde ik, juist deze week, van onzen ouden stalknecht een verhaal, dat mij bijzonder belang inboezemde. Er moet eens bij den vader van onzen Baron een kind in het rijtuig gelegd zijn; men wilde dit voor de politie niet weten, en gaf dus op, dat het aan de staldeur gevonden was. Ik heb hierop verder navraag gedaan; en, - zonderling! - 't kan niet anders zijn!....Dat ik ook juist bij den zelfden Baron ringersma komen moest, waar ik op dien noodlottigen 21sten September werd neder gelegd....’
‘Den 21sten September! O, mijn kind, mijn zoon!’ riep de zieke uit, met meer kracht, dan men van haar zou verwacht hebben. Maar nu ook was die kracht uitgeput; zij zonk in hare kussens weg; toen fluisterde zij:
| |
| |
‘Kus mij, jakob! den kus der vergiffenis; gij kunt immers eene diep ongelukkige moeder wel vergeven? Ik heb er zwaar voor geboet.’
‘Moeder, vader, zuster!’ gilde jakob uit....Zuster?...Bij het laatste woord ging er een vreeselijk licht voor hem op; en de hoogste vreugde, waarnaar hij gansch zijn leven gehijgd had, loste zich op in de hoogste smart. Hij had al de ellende van vondeling te zijn overwogen, maar dit ééne nog nooit; wel de smart van nergens een bloedverwant te vinden, maar niet het gevaar om die overal onwetend te kunnen aantreffen; om vader of broeder te kunnen dooden in den krijg of ongelukkig te maken in de maatschappij, om met zijne eigene zuster een bloedschendig huwelijk aan te gaan!
‘Zuster, zuster!’ herhaalde hij somber, terwijl hij emma de hand gaf, maar het gelaat afwendde.
De kranke had echter, onder al hare smart en vreugde, de gevatheid eener vrouw, waar het de gevoelens van het hart betreft, niet verloren. ‘Stel u gerust, jakob!’ zeide zij op een' zachten toon: ‘uwe zuster is emma niet. - Neen, emma!’ voegde zij er bij, terwijl deze verschrikt opzag: ‘gij zijt mijn kind niet; gij hebt eene moeder in het graf, die beter was dan ik. Ik volgde haar op, toen uwe geboorte haar het leven had gekost; ik had u zoo innig lief, in de plaats van mijn weg geworpen kind, omdat ook uw vader mij lief had. Wij verhuisden kort daarop; en vader wilde niet, dat er ooit onderscheid tusschen onze kinderen wezen zou. En nu, ziet gij? nu zal vader er toch niet meer tegen zijn, dat ook mijn zoon u bemint?’
Vader meijers sprak niet, hij knikte alleen; hij had nog een' laatsten tegenstand te overwinnen, of liever, eene transactie te sluiten: want hij was en bleef te zwak of te sterk, zoo men wil, om de verachting der wereld te
| |
| |
dragen, de openlijke smet op zijn eerlijk huis. Hij gaf dus alleen zijne toestemming onder de voorwaarde, dat de verdichte familie in Gelderland zou blijven bestaan; dat het geheim van jakobs betrekking op zijne vrouw met haar in het graf zou dalen; dat het huwelijk zelfs in den vreemde zou gesloten worden, en de jonge lieden zich eenigen tijd elders neêr zetten. Maar wat ging dit alles der bijna stervende aan? En wat stoorde het 't namelooze geluk van jakob en zijne geliefde zuster, die toch zijne zuster niet was?
Eindelijk woog den vondeling nog iets anders op het hart. ‘Maar mijn vader dan, mijn vader?’ fluisterde hij aarzelend, over het ziekbed heen: ‘Zal ik hem nooit vader mogen noemen?’
‘Neen, o neen!’ sprak met angst de doodkranke: ‘Had hij er gevoel voor gehad, hij zou gemakkelijk u hebben kunnen uitvinden. 't Is ook eene al te twijfelachtige eer, om het onechte kind van een' Baron te zijn! De wereld en het adellijke geslacht, en de man zelf denkelijk ook nog, zij zouden maar denken, dat het ons om zijn geld te doen was. Wees gij hem een zoon, mijn kind! maar verg niet, dat hij u een vader zij.’
En het geschiedde alzoo. Jakob bewaakte den verlamden en verzwakten met die onbetaalbare trouw, zoo zelden te vinden onder de vele bedienden van den rijke, die nooit voor iemand anders dan voor zich zelven geleefd heeft. En toen het nu weder de 21ste September was, maar dit maal de maan kalm en helder door de glazen scheen; - toen aan den laten avond de kleur van den lijder plotseling verschoot, en jakob onwillekeurig uitriep: ‘Vader, mijn vader! O zegen mij, eer gij sterft, mijn vader!’ - was het inbeelding, dat de kranke hem nog de hand op het hoofd poogde te leggen en onverstaan- | |
| |
baar stamelde: ‘God zegene u, mijn trouwe jongen!’ O, als het inbeelding was, laat haar ongeschonden. Liefde en trouw en godsvrucht verstaan zoo gaarne regt veel uit de afgebroken klanken van den stervende.
Bij deze laatste tijding had ook de moeder lang genoeg geleefd. Haar zegen viel niet te betwijfelen, en hij werd vervuld in de twee levenden van het jongere geslacht; terwijl ook meijers ten laatste toch de regte toetsen gevonden had, om het gebeurde met zijn gevoel in harmonie te brengen. Want hij sprak bij de stille bruiloft: ‘Eind goed, alles goed.’ Daarop nam hij zijn' hoed af, en voegde er bij: ‘De mensch wikt; God beschikt!’ - En jakob? Gelukkiger, dan zijn vader of moeder immer geweest waren, bleef het hem alleen smartelijk, dat hij slechts in den naam zijner vrouw den pelgrimstogt doen kon naar moeders graf, en alleen ter sluik dien naar het schoone Eik-en-Duin, waar nu voor altijd de familie-kelder gesloten was van den huize ringersma.
| |
Naschrift.
Ik heb niets meer te verhalen, en toch weegt mij nog iets op het hart en op de lippen.
Ik was eerst van voornemen, eene der vele ellenden van onze beschaafde maatschappij, in hare gansche diepte en uitgebreidheid, aan te wijzen. Ik wilde den lezer inleiden tot de vondelinghuizen in den vreemde, die vóór de menschelijkheid maar tegen de menschheid getuigen, en in onze stille armenzorg voor de vondelingen, die in mijne schatting veel hooger staat, ofschoon zij toch nooit den vloek kan opheffen, die op een geheel menschenleven
| |
| |
drukt. Maar ik heb hiervan moeten afzien om de uitgebreidheid van die taak, en kan dus niet anders, dan nog met een enkel woord hun den weg wijzen, die na mij en grondiger dit onderwerp zullen behandelen.
Wat ik dan reeds in 't voorbij gaan gezegd heb, wil ik hier nog eens met nadruk herhalen. De vreeselijke vloek, op 't geheele leven van een' vondeling gelegd, wordt niet verzacht of opgeheven door de vondelinghuizen, die integendeel de misdaad der wanhoop op eene schrikbarende wijze doen toenemen, en de zeden zoo zeer verbasteren, dat de kindermoord, dien men er door voorkomen wil, er eer door toe- dan afneemt.
Terwijl ik aan anderen het betoog van dit laatste overlaat, wil ik tot het eerste nog eene kleine bijdrage leveren.
Nergens zijn de vondelinghuizen meer inheemsch, dan in Frankrijk, waar de mannen der revolutie voor zeventig jaren verklaarden, dat, al had eene vrouw de palen der zedelijkheid overschreden, zij toch in zoo verre zich verdienstelijk had gemaakt, dat ze 't vaderland eenen burger geschonken had. Dáár zijn dan ook de bekende tours - zoo ik mij niet vergis - uitgevonden: eenvoudig ramen, die op een spil draaijen, en dus zich weder sluiten, nadat het kind er is door gestoken. Het is dan ook in Erankrijk, dat deze gemakkelijke wijze, om zich van zijne kinderen te ontlasten, nog vele en zelfs geleerde en begaafde voorstanders vindt, zoodat er de zaak nog onlangs weder behandeld en onbeslist gebleven is. De Graaf de tourdonnet verdedigde haar in eene uitvoerige verhandeling (Revue Contemporaine, 15 Août 1856), als behoorende tot den geest der Roomsch Katholijke Kerk, die de schuld uitwischt en de schande bedekt; waartoe reeds vóór 13 eeuwen kribben (crêches) in 't voorportaal der kerken werden gesteld. Nadat intusschen, van 1784 tot 1833, het getal vondelingen ten laste van den staat, van 40,000
| |
| |
tot 130,000 geklommen was, hebben de meeste der 141 vondelinghuizen (op 29 na) hunne tours òf gesloten, òf bewaakt, zoodat het getal weder beneden de 100,000 is gedaald.
En wat misschien veler bevreemding zal opwekken, ook ons vaderland heeft die Fransche zeden nagevolgd, en eerst door eene harde, zeer harde ondervinding ze afgeleerd. Belangrijke, en zeker voor menig een, even als voor mij, ongedachte bijdragen hiertoe levert de naauwkeurige geschiedenis van het voormalig Aalmoezeniers-Weeshuis, in het werk van n.s. calisch, De liefdadigheid te Amsterdam. Ofschoon oorspronkelijk alleen een kinderhuis voor hen, die niet weeshuis-eigen waren, werd dit gesticht meer en meer als vondelinghuis beschouwd, en bij toeneming zoo ruim bedacht, dat alleen in 't jaar 1817 het bijna ongeloofelijke getal van 855 vondelingen (behalve nog 245, wier ouders in 't gasthuis heetten te liggen!) werd opgenomen. Nu eindelijk moest men wel een' anderen weg inslaan. Door herstel der afzonderlijke politie voor 't Aalmoezeniers-Weeshuis (1819) werden, binnen drie jaren tijds, 1158 kinderen aan hunne ouders terug gegeven; ook de schrik voor eene opzending naar Veenhuizen deed het getal vondelingen gaande weg afnemen; en toen, dertig jaren later (1847), de prijs der levensmiddelen weder de zelfde ontzettende hoogte bereikte, werden er toch slechts 22 opgenomen. Dit alles sta hier, - al is het er misschien niet de beste plaats voor, - als eene waarschuwing tegen de al te sentimenteele philanthropie, waartoe weder onze eeuw overhelt.
En wanneer iemand nog twijfelen mogt, hij leze de waarlijk ontroerende statistiek van den heer beudeker, direkteur der Stads-bestedelingen te Amsterdam, in het reeds genoemde werk te vinden. Hij oordeele daarnaar, of die onmenschlievende philanthropie den kindermoord voor- | |
| |
kwam, of wel, de arme kinderen vermoordde. Want hij zal er in lezen, dat van de zeventig jongens bij voorbeeld, in 1830 te Amsterdam te vondeling gelegd en liefderijk verzorgd, in 1851 nog slechts tien in 't leven waren, waarvan niet meer dan vier hun eigen brood verdienden. Waar zóó de cijfers spreken, zijn geene woorden noodig.
Als eene kleine proeve, hoe veel de volksmeening van eer en schande afdoet, sta hier nog het volgende. Te Amsterdam, waar nog de overlevering van het oude vondelinghuis voort leeft, is men thans gedaald tot het minimum van 14 vondelingen 's jaars; en men meent, dat dit cijfer niet ligt nog lager dalen zal. Van 's Gravenhage daarentegen ligt de lijst van 1843-1855 voor mij: zij vermeldt slechts in al dien tijd 8 vondelingen en één verlaten kind. Zelfs het minimum van Amsterdam voor al die jaren aannemende, is nog de verhouding, de bevolking in aanmerking genomen, minstens als 1:7. Toch zal wel niemand beweren, dat in onze hofstad de zeden zeven maal beter zijn!
Wat eindelijk de wetgeving op dit feit betreft, het nog bij ons van kracht zijnde Code Pénal (Wetboek van strafregt) bedreigt allen, die een kind te vondeling leggen op eene eenzame plaats, of daartoe last gaven, met 6 maanden à 2 jaren gevangenis, en eene geldboete van 16 à 200 franken. Deze straf wordt meer dan verdubbeld tegen voogden en leermeesters; maar tot de helft terug gebragt, als het feit op eene niet eenzame plaats geschied is. Verwonding of dood, ten gevolge hiervan, maken de verlating strafbaarder. Het eigenlijk onttrekken van ouder- of moederzorg wordt dus niet, of althans niet het zwaarste gestraft. (Zie Art. 349-353.)
Het behoeft wel niet gezegd te worden, dat, bij berouwvolle opeisching, in den regel wel verpleegkosten worden terug gevraagd, (en niet eens altijd terug be- | |
| |
taald!) maar geene aangifte bij de regtbank gedaan. De liefde gaat ook hier boven de wet. Evenwel, de wet bestaat, en 't gezegde der boetvaardige: ‘dat de wet de moeder straft, terwijl zij haar haar kind terug geeft,’ blijft waarheid. Dit heeft mij zelf eens in groote moeijelijkheid gebragt, daar ik voor eene berouwvolle moeder bijna haar kind niet kon terug vragen, zonder het op 't zelfde oogenblik weder van zijne moeder te berooven.
En toch wensch ik dit niet anders, en geef het alleen als een bewijs te meer tegen het onstaatkundige en onchristelijke der vondelinghuizen, waardoor de wet aanmoedigt, wat zij straft. Door onze stille armenzorg wordt al het goede gedaan, dat men zich van die huizen voorstelt, en nog meer de schande bedekt, waardoor 't volk de misdaden der vaderen legt op de kinderen: - eene schande, die wel drukkend is voor wie ze treft, maar zonder welke misschien het volk de zonde nog minder tellen zou.
Vraagt nu iemand: ‘Waartoe dit alles?’ - Om te doen zien, dat geene dwaze teêrgevoeligheid, geen verzwakken van den band der openbare zedelijkheid, het middel zijn kan om eene misdaad te voorkomen of onschadelijk te maken, die strijdt tegen de natuur zelve, daar anders eene moeder haar' zuigeling niet vergeten zal, dat ze zich niet ontferme over de vrucht van haren schoot. Neen! maar door te wijzen op de ontzettende gevolgen van 't kwaad, moet de openbare zedelijkheid worden gesteund en versterkt, terwijl in 't geheim en ongemerkt de ontfermende liefde verder gaat dan de wet.
En wat nu mijne vertelling betreft, indien ik, na velerlei treurige ondervinding op dit uitgebreid gebied, wat dikwijls in de laatste jaren den sluijer ophief, die de Mystères onzer maatschappij bedekt, ik deed het hopend en biddend, dat mijn geschrijf in handen mogt komen
| |
| |
niet alleen van de ligtzinnige en ijdele maagd, die lagchend dartelt aan den rand van eenen afgrond; maar ook en vooral ook in die van den jongeling of man, die nooit nog ernstig nadacht op de gevolgen zijner uitspattingen: - die lange jammerketen, aan ééne zonde gehecht! - Ik hoopte, dat ten minste één enkele, nog meer ligtzinnig en zwak dan slecht, zou bedenken, hoe het weg geworpen, verwaarloosd, ellendig opgewassen en ook zedelijk verbasterd kind, door schande gedrukt en tot eenzaamheid en menschenhaat gedoemd, een vreeselijke getuige zijn zal in 't gerigte; - dáár, waar de nacht van het verledene licht als de middagzon. |
|