| |
| |
| |
VIII.
Mijne Topsy.
Wie kent topsy niet, die proeve van opvoeding, der strenge Miss ophelia zoo onverwacht voor de voeten geworpen; het natuurkind, opgekweekt als een jonge hond, verkocht om mishandeld te worden, geestig maar vol listen en streken, omdat niemand haar nog liefde had bewezen?
Lezer! ik heb tien dagen lang, - tien dagen slechts! - mijne topsy gehad: een bevallig negermeisje, ten zij men vooraf vast stelle, dat een mensch nooit bevallig kan zijn, als hij zwart is; - een ondeugend kind misschien, schuw en wantrouwend, maar ook zacht en gevoelig van aard, verkocht naar een vreemd land, slavin van nog veel schandelijker dienst dan die op eene katoen-plantaadje; - een ondeugend kind misschien, maar dan toch een arm, een verlaten kind, die in den vreemde geen' vader of moeder, - wat zeg ik? die in een christen land geen' christen vond........Arme topsy!
Maar ik begin met het eind: het is, dat dit einde mij nog zoo zwaar weegt op het hart. Ik ga dan vertellen. - ‘O! eene novelle?’ vraagt gij. - Neen! eene novelle kan ik niet schrijven, wanneer ik bitter van geest ben en somber van hart; als mijne ziel in opstand is tegen de
| |
| |
beschaafde maatschappij, de christen wereld, - ja! bijna tegen het hooge Godsbestuur, omdat Gods wegen niet zijn als onze wegen....
Maar ik zie wel, dat ik maar op eens mijne klagten zal moeten afbreken, en beginnen met het begin.
Wanneer men de hofstad omwandelt en zich in de ruime en boomrijke binnensingels verlustigt, met vrolijke huizen en tuinen bezet, is er tusschen die huizen ergens eene smalle opening, die menig een niet eens opmerkt, eene steeg zoo als vele andere stegen, dat is: eene der riolen, die de onreinheden der maatschappij uit het gezigt weg voeren. In die steeg ligt het nieuwe Bethesda, het huis der barmhartigheid, waar de besmettelijke en onreine zieken, de melaatschen onder ons, maar eer hunne kwaal op de publieke straat walging wekken zou, worden opgenomen. Van daar worden echter de meesten, die aan eene bepaalde soort van melaatschheid lijden, omdat in een christen land alles met orde geschieden moet, regelmatig weêr terug geleverd aan de kweekplaatsen der ziekte, genezen om op nieuw besmet te worden, tot zij misschien de andere, groote deur zullen uitgaan, of liever uitgedragen worden....En zoo dra een beschaafd en zedelijk inwoner der stad of een wel opgevoed vreemdeling toevallig de smalle straat inziet en herkent, of hem wordt gezegd, wat hier uit- en ingaat, wendt hij 't hoofd regts af, naar 't open veld en het groenend geboomte: want zulke wonden dekt eene beschaafde maatschappij natuurlijk toe......En intusschen gaat de zonde voort, en verzadigt zich aan vleesch en bloed van menig eene, over wie moeder of vader in den vreemde treurt.......
Mijn gang was dit maal naar dit huis gerigt..Het evangelie zoekt en baant den weg naar al dat verloren is. Het heeft den mensch lief, juist omdat hij niet be- | |
| |
minnelijk is, juist dan 't meest als niemand hem lief heeft. Daartoe is de christus op de wereld gekomen, als het beeld des Vaders: want God is liefde. Mogten wij, met den naam, maar meer het beeld van christus dragen!
Ik had bezocht, om wie ik gekomen was. Toen werd mij verhaald, dat er heden eene nieuwe zieke was ingebragt, die niemand verstaan kon: - eene negerin! - Indien ik wilde, kon ik wel eens bij haar gaan. Maar zij was schuw, en kroop voor iederen vreemde weg in hare dekens. Men meende ook, dat zij nog heiden was; want op de vraag, of zij was gedoopt, en alle dergelijke vragen, antwoordde zij nooit anders dan ‘No! No!’
Toch kroop zij niet weg, het arme kind, toen ik bij haar ging, vriendelijk tegen haar knikte en hare hand vatte; maar zij had het benaauwd: hare groote oogen draaiden wild in het hoofd, dat de roode airen in het wit van het oog schemerden tusschen de donkere oogleden, en de appels zoo ver schenen uit te puilen, als of hare oogen uit de kassen wilden vooruit komen, om ons eens goed te kunnen bezien.
Toen zij een weinig bedaard was, bemerkte ik al spoedig, dat een paar woorden Engelsch de muzijk was, die zij verstond. Eene bekende taal, in den vreemde gehoord, geeft leven zelfs op 't stervend gelaat. Maar tot mijne talrijke gebreken behoort ook, dat ik geen Engelsch spreek; en ik schaam mij over dit gebrek het minst van allen, omdat ik die taal nooit geleerd heb. Ach! hoe veel doen wij gebrekkig, verkeerd, zondig, dat wij geheel anders hebben geleerd!
Zoo veel kreeg ik er dan toch met mijn eigen gemaakt basterd-Engelsch uit, dat zij lydie franklin heette, protestantsch was en twee en twintig jaar oud. Dit alles kwam er echter zoo schichtig uit, zoo als eene les, die zij vreesde, verkeerd op te zeggen; - vooral bij het ‘Twenty
| |
| |
two!’ zag zij zoo schuin in 't rond, wie er bij waren, - dat ik toen reeds twijfelde, of zij wel de waarheid sprak. Ook de ziekenmoeder, met hare eenvoudige en praktische menschenkennis, achtte de teedere leden niet genoeg ontwikkeld voor dien leeftijd; ja! zij betwijfelde nog altijd, of naam en geloof niet maar zoo opgegeven waren: ‘want dat gebeurt zoo dikwijls.’
En vraagt nu de lezer, die de ongeregtigheden van een christen land nog weinig kent, waarom dit zoo dikwijls gebeurt? - Eenvoudig, omdat na de een en twintig jaren het meisje, mits behoorlijk ingeschreven, vrij is te leven zoo als zij wil; en omdat zij dat toch soms vroeger willen, of een ander 't voor haar wil; - eenvoudig, omdat die lastige wet nog van straffen spreekt op het ontvoeren en verleiden van minderjarigen, en dwaze of strenge ouders het wel eens in de gedachte zouden kunnen krijgen, hunne kinderen op te sporen en terug te eischen. Zulke wetten maken smokkelaars, en dat weet men ook wel! Den eigen' dag vond ik nog een meisje van negentien jaren, die, naar den loffelijken raad eener oude slang, doorging op naam van hare zuster, omdat deze boven de jaren was.
Voor 't oogenblik liet ik dit rusten. De ziekte vraagt niet naar jaren; de dood even min. Ik zat den volgenden dag reeds weder voor haar bed. Toen had ik een' inval. Ik wist, dat er, - ter wille van eene blanke en als haar beste geneesmiddel, - onlangs een Engelsch Nieuw Testament op de ziekenzaal was neêr gelegd. Het geneesmiddel had gewerkt; de kranke,-een jeugdige, gehuwde vrouw, stervende van heimwee, - was aan hare betrekkingen in Engeland terug geschonken. Het middel zelf was achter gebleven. Ik nam dan nu dit boek in handen: de vreemde taal kon mij nergens meer eigen zijn, dan op 't gewijde blad. Ik sloeg de bergrede op, vouwde de
| |
| |
fijn gevormde, fluweelzwarte handen der zieke zamen, en begon toen te bidden. Zoo dra ik langzaam aanhief: ‘Our Father, which art in heaven!...’ sloeg zij met vuur de bewegelijke oogen op, en sloot die daarop digt. Eerbiedig sprak zij elke bede na, of vulde die aan, als ik ze begon en dan met opzet een oogenblik poosde....Ik had mijn doel bereikt, en wist, dat zij het Onze Vader kende, en dus christen was: - christen, even goed ten minste als de christenen, waaronder zij had geleefd!
Ik liet haar het boekje, en vroeg er den volgenden dag naar. Zij had het minder benaauwd gehad, en toen om het Testament gevraagd. Ik vroeg haar, wat zij gelezen had. ‘St. John!’ zeide zij. Mij dunkt ook, dat johannes wel de Apostel van den armen negerstam wezen mag.
Intusschen had ik bemerkt, dat, nu zij minder schuw was geworden, zij 't Fransch nog ruim zoo goed begreep als mijn Engelsch. Het gelukte mij daardoor, eenige nadere berigten in te winnen. Zij zou in Brazilië (Rio Janeiro) geboren, en hare ouders vrije negers zijn, die van daar - waren zij misschien door een' Engelschen philanthroop vrij gekocht? De naam franklin deed het mij vermoeden; - die althans uit Amerika naar Londen waren gegaan en aldaar gestorven. Met een broêrtje achter gebleven, was zij er door eene slechte vrouw aangehaald, die haar verleden jaar naar Brussel had gebragt. Na hier zeven maanden te zijn geweest, was zij verkocht voor de Haagsche slavenmarkt....
‘Verkocht?’ vraagt deze of gene, en schudt met een' ongeloovigen grimlach het hoofd. ‘Verkocht in ons vrij land!’ - Nu ja, is u dat zoo vreemd? Gij kent Uncle tom, en weet juist, voor hoe veel dollars gij in Amerika een jong meisje zoudt kunnen koopen; - en gij weet niet, dat ze hier voor veel minder worden geveild? - | |
| |
Misschien hebt gij wel eens op den spoorwagen naast eene stemmige oude jufvrouw gezeten, en hare liefderijke moederzorg voor eene knappe dochter bewonderd; of bij eene andere gelegenheid hebt gij u zelve afgevraagd, hoe eene Jodin met een christen meisje zoo vertrouwelijk reisde. Mogelijk ook zaagt gij van de Antwerpsche boot een vrouwelijk gezelschap aan land stappen, gedirigeerd door eene forsche en iet wat opgeschikte dame. En gij weet nog niet, wat een mensch kost? Ligt vijftig, al spoedig honderd, tot twee honderd gulden en daar boven; piano en taalstudie verhoogt vooral den prijs. De Engelsche bij voorbeeld, waar ik daar van sprak, had ƒ 150 gekost. Dat gaat door onder den zachten naam van ‘voorschot om zich ordentelijk te kunnen kleeden;’ en wie dat voorschot terug geeft, is eigenaar. Zeer natuurlijk! 't Is nog zoo vele jaren niet geleden, dat de Politie het u wel anders beduid zou hebben, wanneer gij, met uwe poëtische emancipatie-leer, die redenering hadt willen weêrleggen: - - - iemand vrij koopen zonder geld!
Gij juicht en draagt er roem op, volk van Nederland! dat gij in de koloniën uwe slaven vrij maakt; en gij wist niet, dat er zulke slavernij bestond in uw eigen land, tot eenige menschenvrienden onkiesch genoeg geweest zijn, om er u opmerkzaam op te maken......Maar is dat ook eene zaak, om in 't publiek over te spreken of te schrijven?....'t Is al erg genoeg, dat in 't evangelie zoo rond weg de naam van die schepsels wordt genoemd, en dat nog wel onder de genen, die de Heere jezus zich aantrok....Nu ja, in den bijbel gaat er dat nog meê door. Maar in de wereld.....Och, mijn lezer! sluit toch, om dien onkieschen naam, oog en oor en hart voor mijne topsy niet!
Arme topsy! - Even min als de ware topsy een engel van onschuld, was zij toch, nog als kind, weg ge- | |
| |
voerd uit de hoofdstad der protestantsche christenlíeid; de stad, waaruit duizenden en nogmaals duizenden bijbels der wereld toestroomen, en waar toch meer dan honderd duizend heidenen wonen, die nooit, - of het mogt bij 't vloeken zijn - den naam van God en van den Zaligmaker hebben uitgesproken; de wieg en bakermat der nieuwere philanthropie, en toch de schuilplaats eener wel geordende boevenmaatschappij, waarvan de een geld steelt, en de ander kinderen, en de derde lijken....Neen! ik wil zelfs geene enkele syllabe gezegd hebben tegen de propaganda van waarheid en vrijheid, die van Londen uitgaat; ik ken geen ellendiger logica, dan die tegenover een drukkend kwaad een ander in de schaal legt, en dan heen gaat en zegt: ‘Ziet gij niet, dat het over een uitkomt?’ en aan geen van beide de hand slaat. Men moet, sprak de Heiland der wereld: het eene doen en het andere niet nalaten. Maar daarom juist is het goed, dat men wete, hoe veel, hoe oneindig veel er nog in den geest van christus te doen is; en dat men eindelijk ook naar binnen de zelfde beginselen in praktijk brenge, waarvoor men de vaan draagt naar 't verre land....
Mijn arme topsy had dan Nederland en de hofstad gezien. Dat is te zeggen, zij was er heen gebragt en aangegeven, en niemand had het der moeite waard gerekend, verder naar hare afkomst en haar lotgeval te vragen. Madam, die haar, om de affaire uit te breiden, zelve in Brussel had wezen opkoopen, zeide: zij had haar voornamelijk zich aangeschaft ‘voor de danszaal.’ Toen zij dus in den schouwburg, (natuurlijk niet op het tooneel!) met een' witten zijden hoed en een sierlijk kleedje aan, vertoond werd aan het nieuwsgierig publiek; - de habitués van den schouwburg weten immers, aan welken kant de zedelijke, en waar de onzedelijke stukken vertoond worden!? - toen fluisterde men elkander in, dat zij nog maar acht- | |
| |
tien jaren oud en ‘voor een negerinnetje heel mooi’ was; toen zwierde of sloop een en ander fashionable gezelschap, dat eene fatsoenlijke uitspanning na zoo ernstige inspanning zocht, naar haar tegenwoordig verblijf, en vond, dat zij regt goed danste, of drong haar wijn en drank op. De heeren, die zich hier van hunne gewigtige bezigheden tot heil van 't vaderland kwamen verpoozen, en andere jonge lieden, die het leven weten te genieten, hadden reeds het plan beraamd, om haar een Oostersch tooisel te koopen. De vrouw van den huize berekende, met een' glans van vergenoegen op 't gelaat, dat zij hare kooppenningen al bijna terug had; en ieder prees het kind, om hare zachtheid en bescheidenheid; - maar niemand, niemand lette er op, dat zij in die woeste feestgelagen, als de speelbal van zinnelijkheid en moedwil, koortsachtig gloeide, en al korter en korter adem haalde, tot zij, met eene hevige longontsteking, werd gedragen naar de plaats, waar haar eerste verstaanbare woord was: ‘dat zij 't hier wèl, hier beter vond!’
Maar nu bedacht men zich ook, dat zij eene ziel had: wel eene zwarte ziel, maar dan toch altijd eene ziel. Want zij werd nu ingeboekt. De jaren waren in orde, - ten minste op de lijst! - Aan de wet was dus voldaan. Daarna bragt de naam protestant haar op 't gebied van predikant en ziekentrooster. Men kon nooit weten! Een mensch sterft toch in ons land niet als een heiden. Als een heiden te leven, - nu ja! dat is wat anders.
Ik zat dan weêr aan hare legersteê. Zij behoorde nu aan mij, als verlaten goed. Ik had reeds vele plannen met haar, misschien even zeer uit zucht naar 't vreemde en moeijelijke in mijnen werkkring, als uit christelijke liefde. Toch kreeg ik haar vaderlijk lief, de arme topsy, en 't scheen haar zoo goed te doen, dat iemand haar lief had.
| |
| |
Het was juist acht dagen na mijne eerste kennismaking, en haar toestand was hoogst gevaarlijk. Ik had 't nu zoo ver gebragt, dat zij mijn Fransch, met een enkel woord Engelsch tot opheldering, goed volgen kon. O gij hadt het moeten hooren, hoe zij met den diepen, schorren toon, aan haar ras eigen, mij de woorden nasprak: ‘Pardonne nous nos péchés! Forgive us our debts!!’ Daarna zeide ze mij, dat zij in den hemel - in heaven - wezen wilde, en drukte mijne hand en riep mij nog zoo hartelijk na: ‘Good night!’ - Na mijn vertrek herhaalde zij, wat zij mij ook gezegd had, dat zij dezen nacht dacht te sterven. Men moest haar dus stil laten liggen, dat zij voor haar broêr en zusje ging bidden, opdat die nooit zouden komen waar zij was geweest, maar wel bij den Heere christus....
Zoo verhaalde mij de trouwe ziekenmoeder. ‘En deze verstond haar geen woord?’ Met uw verlof, mijn lezer! meen niet, dat gij mij daar op een kleine flater betrapt, en misschien de novelle herkend hebt in 't geen ik als zuivere werkelijkheid u lever. Er bevond zich in 't gasthuis eene geschikte stuurmansvrouw, die anders onder deze kategorie van zieken niet te huis behoorde. Haar had men voor 't leger mijner arme topsy gebragt, omdat zij beter Engelsch sprak en verstond, door hare reizen en omgang met zeelieden, dan uw onderdanige dienaar. Door haar vernam ik ook, maar eerst naderhand, dat de vermelde ouders niet gestorven waren, maar nog te Londen woonden. Twee malen was zij hun ontloopen. Dit ontrooft misschien aan haar beeld het romantische waas, waarin de teêrgevoelige lezeres, indien zij nog niet van afkeer is terug getreden, mijne topsy reeds had gehuld. Maar de onschuld, de reine onschuld, te midden van de diepste verwaarloozing en vernedering, ach! die vindt men in geenerlei kleur, blank noch zwart, onder de kinderen der menschen! De echte topsy van Miss stowe zou misschien
| |
| |
te Londen, waar men zich zoo gemakkelijk onder de groote massa verschuilt, wel zes maal zijn weg geloopen. En wie zijn die ouders? En hoe is zij daar behandeld of mishandeld? En hoe sterk was de verleiding misschien, die toen reeds op haar loerde? - In ieder geval, toen zij voor de tweede maal hun ontliep, was zij nog geen zestien jaren oud: want in deze maand werd het juist een jaar; en zij had - naar hare vertrouwelijke mededeeling - nog haar' zeventienden verjaardag niet bereikt. Toen zij dan in het vorig jaar 't ouderlijke huis verlaten had, sprak haar eene der anti-philanthropen uit Londens gemeen vriendelijk aan, en schilderde haar België en Holland af als zoo schoon en zoo rijk! Daar zou zij vrij en vrolijk kunnen leven, als zij er maar eens met haar heen wilde reizen. En zoo kwam zij op de slavenmarkt van 't vaste land....Wie nwer kinderen heeft van dien leeftijd, werpe den eersten steen op haar!
Ik vernam dit alles later, zoo als ik zeide. Was 't misschien onder den indruk van Luk. XV, - waaruit ik haar, zoo goed mogelijk, in 't Engelsch voorlas, en waarvan zij den inhoud toonde te begrijpen, - dat het voornemen bij haar rijpte: Ik zal opstaan, en tot mijnen Vader gaan?
Den volgenden dag vernam ik, dat het oogenblikkelijk levensgevaar scheen te wijken, om misschien voor eene langzame uittering plaats te maken. Ik dacht er over, of het nu ook tijd kon zijn, om mijn' geachten Engelschen ambtgenoot in de zaak te betrekken; het geen ik tot nu toe, om hare schuwheid voor vreemden, nog altijd had uitgesteld. Maar eerst moest de zondag voorbij zijn.
Eerst de zondag, palmzondag, waarop ik het avondmaal bediende voor de gemeente. Toen ik des avonds uit de nabetrachting kwam, gevoclde ik mij opgewekt, om mijne topsy nog eens te gaan bezoeken, in den naam
| |
| |
van Hem, die voor zwarten en blanken beide, zijn bloed vergoot aan 't slavenhout.
Zij was de twee laatste dagen benaauwd en daardoor soms lastig geweest; maar dan smeekte haar groot en bewegelijk oog weêr terstond om vergeving, en vroeg zij: ‘of nu alles wèl was?’ - Mijne komst scheen haar genoegen te doen. Voor 't eerst zag ik het zweet op haar gelaat parelen. Dit kon hare genezing zijn. Buitendien laat ik gaarne een zieke zijne plannen maken en uitspreken, tegen gezonde dagen. Want bekeering in doodsnood, omdat, en alleen omdat men sterft, heeft in mijn oog niet meer waarde dan het: Bergen, valt op ons! Heuvelen, bedekt ons! - Hare schuld was, zoo ver ik die doorgrondde, slechts eene kinderlijke ondeugd, misschien alleen kinderlijke angst geweest. Zij sprak mij dan nu ook van haar terug keeren, naar Londen terug, naar haren broeder; - ik begreep toen nog niet regt, wat teederder betrekking er onder dat telkens herhaalde brother schuilde! - en zij beloofde mij, dat zij een braaf kind, ook voor mij, haar' eenigen vriend, zijn zou....
Ik stond des maandags verkwikt en met nieuwen lust op, na de inspanning en overspanning der laatste weken. Onder mijne plannen behoorde ook de bestemming mijner topsy, aan wier opvoeding ik al in mijne gedachten zoo veel zorgen wijdde....Hoe blaast niet de dood in het ijdel kaartenhuis onzer aardsche plannen!....Reeds vroeg in den morgen vernam ik, dat ik haar doodzweet gezien en haar' laatsten handdruk gevoeld had.
Ik vrees geene lijken, maar bekijk ze toch niet gaarne, om te zien of ze, naar de volkstaal, ‘mooije dooden’ zijn. Anders, zij was een schoon exemplaar van 't negerras, zeiden de mannen van de kunst, en zelfs geld waard....Geld! had de eigenares dit geweten, zij zou haar die tien dagen misschien nog wel hebben gevoederd, om haar dan
| |
| |
in 't klein uit te verkoopen: de arm voor een drie gulden, het hoofd voor vijf en twintig....
Men vindt misschien, dat ik hard ben en scherp. Dat wordt men wel eens in diepen rouw, rouw over den dood en over de zonde. Kunt gij u het laatste misschien begrijpen, maar het eerste niet? Een traan van rouw over eene vreemde, een zwart kind!...Toch is 't zoo. Over den leeuw in Artis zijn tranen geschreid: ik weet het van nabij; en al is een leeuw mooijer beest dan een neger, ik had er nu een maal genoegen in, de verlatene lief te hebben, omdat niemand haar lief had. Maar ik twist niet met het hooge Godsbestuur. Waar zij nu is, mijne topsy, zal ze, hoop ik, meer te huis zijn dan in der blanken land.
En dan had ik nog een boosaardig genoegen in 't schrijven van deze bittere herinnering. Ik hoopte zoo, en daarom ook heb ik naar 't leven geteekend, dat een of ander onzer dandy's, die haar gelorgnetteerd heeft in de komedie, of laten dansen en punch drinken elders, een der genen, - om niet meer te zeggen! - die zich de schaamte en angst van haar laatste ziekbed misschien nog beter kan begrijpen, dit verhaal zou in handen krijgen. Mij dacht, 't zou hun toch niet geheel onverschillig wezen, wat er wordt van zulke wezens, die tot speelbal der rijken, tot verzadiging van dierlijken lust en 't aanleggen van woeste bacchanalieën, zijn geschapen. Van zijn hond of paard wil men immers wel weten, waar zij gebleven zijn? En men zegt toch ook, dat al die menschen, blank of zwart, eene ziel hebben;...gelijk gij ook, Mijnheer! nog eene ziel hebben moet, al behoort het in uw oog misschien niet tot uwe kostbaarste bezittingen....
Eene andere bedoeling heb ik eindelijk nog, die minder boosaardig is. Toen mijne topsy meende te sterven in dien nacht, bezwaarde het haar, dat hare ouders niets zouden
| |
| |
weten van haar berouw en van haren dood. Ik vervul haren uitersten wil, met haar uiteinde te verhalen. Misschien zal in de groote wereldstad het neger-huisgezin wel zijn uit te vinden, al is er - naar 't schijnt - een valsche naam opgegeven. Misschien klopt onder 't zwarte vel een warm vader- en moederhart. Vader en moeder mijner topsy! zoo dit blad u in handen komt en de inhoud u wordt vertolkt, vloekt de blanken niet, die uw kind, naar ziel en ligchaam, hebben vermoord zoo veel in hen was. - Ik vrees dien vloek!...Zijt gij ook christenen, gij arme negerouders? Weest het beter, dan de christenen zelve. Gaat gij hun voor in 't gebed, dat u en ons ten zegen wezen zal: Vader, vergeef het hun! Zij weten niet, wat zij doen.
| |
Naschrift.
Dit eenvoudig berigt, - meer een berigt dan een verhaal, en minst van alle eene novelle, - maakte ik voor 't eerst openbaar in het Tijdschrift Nederland, nu negen jaren geleden. Ik heb er niets aan willen veranderen, schoon enkele kleine bijzonderheden, bij voorbeeld de gelegenheid van 't ziekenhuis en de bepaling van den leeftijd van één en twintig jaren, eenige wijziging ondergaan hebben. Maar dit heeft voor 't moréle doel mijner vertelling geen 't minste belang.
Iets meer misschien, dat ik dit stukje in 't Engelsch liet vertalen en er bij herhaling over schreef naar Londen. 't Eenig antwoord, dat ik van daar kreeg, was dit: ‘Londen is een oceaan. Gij kunt er alles in verliezen, maar niets terug vinden!’
Intusschen heb ik, om toch iets van haar over te hou- | |
| |
den, eene buste van mijne topsy laten maken, of liever is die voor het Leidsche Museum gemaakt naar 't hoofd zelf, in gips afgegoten, en er ook mij een door mijn' vriend, Prof. j. van der hoeven, afgestaan. 't Is een mooi exemplaar van 't negerras, met een' onuitsprekelijk weemoedigen trek van 't lijden der verdrukten......Zij ziet mij telkens zoo weemoedig aan op mijne kamer, en 't wordt mij soms nog bitter bij de herinnering....Waarom heeft zij de zonden der christenen zoo lang, en de liefde in christus zoo kort mogen genieten?.....Maar neen! 't is goed, zoo als God 't beschikt heeft. Er was voor haar geene plaats op aarde. Onze philanthropie zou nog wel een plaatsje in 't een of ander gesticht voor haar betaald hebben, als hare ouders niet op te sporen waren; maar wie zou philanthroop genoeg zijn, om eene zwarte kamenier of kindermeid te nemen? Het zwart gebruikt men hoogstens voor statie in de paleizen der grooten, als 't brons en ebbenhout. En dan kan een zwarte knecht er alleen nog even meê door; maar verbeeldt u eens: eene negerin aan uw haar, aan uw kind, aan uw' middagpot!!
Wel u, gij kleine vreemde, dat ge naar een land zijt heen gegaan, waar geen kleur meer onderscheid tusschen menschen en menschen maakt, en er komen zullen van oosten en westen, die velen uit een christen land voorgaan in 't koningrijk Gods. |
|