| |
| |
| |
Philanthropische schetsen.
| |
| |
In wiens hart het diep is neêrgelegd, dat hij eene taak op aarde te volbrengen heeft, die vindt geene rust, tot dat die arbeid volbragt is. Het geloof in deze zijne bestemming is zoo vast in hem, dat niets hem kan bewegen daarvan af te gaan dan de dood alleen, die een eind aan zijne taak maakt. En bij hem, die zoo aan zijne levenstaak arbeidt, is er noch roem noch vermetelheid; want hij zegt gaarne: ‘'t Is buiten mij; de droom en de vervulling beide zijn van den Heer.’
heldring.
| |
| |
| |
VII.
De huisjesmelker.
1.
De oude hippel.
Arm in arm doorkruisten twee jeugdige vrienden de straten der schoone hofstad. Reeds deed de zware najaarslucht hare onaangename en doordringende koude gevoelen, en zond de Novembermaand, ofschoon de almanak nog October schreef, hare stormen vooraf. Maar daar voor 't oogenblik nog, gelijk de buitenlieden zeggen, de wind den regen ophield, was de gewone pantoffelparade tusschen het koffij-uur en het diné toch begonnen, en onbezorgd over oorlog, ziekte en duren tijd, drentelde de jeugd door Hoogstraat, Veenestraat en Spuistraat, waar de rijke winkels hunne weelde uitstalden, om te zien en gezien te worden, daarna op den frisschen Vijverberg of onder het hoog geboomte van het Voorhout een luchtje te scheppen, en dan, trots al wat over de bedorven magen en ongezonde levenswijze der hoogere standen door al te sentimentele schrijvers ons wordt opgedischt, met gezonden eetlust zich aan het ruime maal te goed te doen; terwijl de verkleumde en verbleekte arme de slappe leden met rogge- en zemelbrood, of, als hij nog zoo gelukkig was, met enkel aardappelen trachtte te voeden.
| |
| |
Maar onze beide vrienden hadden reeds zoo dikwijls de weelde gezien, dat de oudste, - albert treffens zullen wij hem noemen, - op eens den inval kreeg, om eens naar het andere uiterste der maatschappij over te slaan, door hier of daar een der smalle en minder vlak bestrate of goed onderhouden zijwegen in te slaan, den ingang tot het terrein der achterbuurten, die ook in de hofstad niet ontbreken; ja! die, als altijd en overal, in verhouding tot den rijkdom ook uitgebreider en ellendiger zijn, daar de menschelijke ellende te dieper zinkt, naar mate zich overvloed en weelde te hooger verheffen.
Reeds waren zij Slijk-einde, Ledig-erf, en hoe verder deze echt-Hollandsche maar onwelluidende namen klinken, rond gedwaald, en hadden meer dan eens gedoold in de menigte dier huisjes en sloppen, in de laatste jaren zoo uit- en in- en bijgebouwd, dat menig Haagsche flaneur er even weinig den weg zou weten, als hij dien op de kaart kent tusschen de eilanden van den Indischen Archipel. Eindelijk werden zij staande gehouden door een' volksoploop, waarin, als gewoonlijk, de vrouwen verre weg de overmagt hadden en den boventoon. Onze jonge lieden mengden zich onder den hoop. Deze had zich te zamen gedrongen voor een klein, maar anders niet onoogelijk huisje, waaraan nog een bleekveldje met eenige asters en rozenstruiken in 't rond toebehoorde, zoo als er in de laatste jaren, rei op rei, als door een' tooverslag in en bij onze groote steden verrezen zijn. Vóór die woning hadden de mannen der wet eeuen kring afgebakend, waar buiten de altijd woelende straatjeugd en een cirkel van smerige buurwijven gehouden werd. In het midden van den kring lag, op een oud en vunzig stuk matras, een drietal kinderen, waarvan het oudste naauwelijks vijf jaren telde, en die het, naar de gelukkige opvatting van den kinderlijken leeftijd, als een vrolijk spel beschouwden, dat
| |
| |
het geheele huishouden voor en na op de straat kwam, en hun alles door een, - vogelkooi en klompen en koffijkan, en wat al niet meer! - zoo goed als op het lijf geworpen werd. Eene treffende tegenstelling tegenover dien leeftijd, waarvoor alles spel is, - ook de ellende en de dood, alleen de honger niet! - zijn die man en vrouw: hij met een ouder zoontje, zij met een meisje aan de hand, terwijl er in de verte nog eene opgeschoten deern schuchter bij staat, als of zij tot dit gezin behoort en toch ook weder niet behoort. Man en vrouw onderling vormen weder, in deze onverwachte omstandigheid, een treffend kontrast. Hij, terwijl hij de pet nog dieper over de verwarde haren trekt, schijnt zich te schamen, dat hij hier op klaar lichten dag het middelpunt is van een woelig volkstooneel. De vrouw daarentegen is hier veel meer op haar gemak, en, schoon onverwachts en onwillig als voornaamste actrice op dit tooneel gezet, speelt zij hare natuurlijke rol met al de kracht van hare longen, door 't uitslaan der armen en het schudden met 't hoofd ondersteund, terwijl hare magere en scherpe gelaatstrekken een' hoe langs zoo sterker en ijziger bleek gelen tint aannemen. 't Is echter voor den vreemdeling, zonder het kluwen van ariadne, onmogelijk, in den doolhof harer woorden den weg te vinden. Verwenschingen zijn 't bijkans alle, doch die niet als een storm, maar als een windhoos, nu hier en dan daar heen zich rigten, en over allerlei personen, gelukkig slechts in naam of in effigie, dood en verderf uitbraken. Eerst is 't de Heer *** maar zijn' naam kunnen wij niet verstaan; en nadat manlief hierop zijne portie in stilte heeft aangenomen, met een' blik op de punt van zijn versleten schoenen, de deurwaarder met een' fijnen grimlach zijn kompliment heeft aangehoord, en de agenten gedaan hebben of zij 't niet hoorden, ligt spoedig al weder de Heer*** aan
| |
| |
de beurt. Maar als nu intusschen de laatste schilderijtjes van den wand zijn verdwenen, en van de koningin in 't vergulde lijstje zelfs de onhandige dienaar der geregtigheid het glas heeft gebroken, breekt zij uit in een luid gejammer en stort zich als wanhopend op hare kinderen, die nu de straatsteenen tot legersteê hebben en den hemel tot huisdak. Maar van deze klagten staat niets in de artikelen der wet, die de deurwaarder op een' beleefden toon heeft voorgelezen, ofschoon niemand naar hem luisterde; ook behoorden zij tot den post der agenten niet, schoon één hunner, - de man heeft ook juist zulke drie kleine kinderen! - heimelijk een' traan uit het oog weg pinkt, en der jammerende vrouw, onder den schijn van haar uit den weg te duwen, een kwartje in de hand stopt.
Het tooneel is afgeloopen; het huisje, vuil en spinrag en kapsel van stroo uitgezonderd, geheel ledig. De deurwaarder, om zijn' naam getrouw te blijven, voelt nog eens, of de deur goed digt is, en reikt daarop den sleutel over aan een' man in het zwart, dien wij nog niet hebben opgemerkt. Daarop, na nog een' vergenoegden blik op het terrein geslagen te hebben, dat hij met de wet in de hand heeft veroverd, gaat de man tevreden zijnen weg, terwijl het volk hem dien weg ruim laat, niet zoo als 't voor een aanzienlijk man of eene weldadige vrouw ruimte maakt in de achterbuurt, maar zoo als onder Israël het ‘Onrein! Onrein!’ voor den melaatsche reeds van ouds ruim baan pleeg te maken.
Altijd arm in arm, maar zonder eens elkander aan te zien, waren beide vrienden getuigen gebleven van dit tooneel. Nu eerst, nu het geregt is afgetrokken en alleen de barmhartigheid achterbleef, wagen zij eene en andere vraag, die met Haagsche wellevendheid door de vrouwen wordt beantwoord. Maar dezen hadden daartoe niet al te veel tijd, daar ze reeds weder ijverig aan eene gansch
| |
| |
andere bezigheid waren. De barmhartigheid herstelde zoo goed mogelijk het harde werk van het regt. De eene drong den man naar den achterhoek van een klein woningje, waar haar echtgenoot, als kameraad van den patient, hem voor drie centjes elixer van moed en spraakwater opdrong. Het werd hier in het smalle voorhuisje verkocht, juist niet bijzonder ten voordeele der armenbuurt. 't Geheele buffet bestond uit ééne flesch, tusschen klompen en bezems onder de toonbank weg geschoven, en twee glaasjes, juist niet van schitterend kristal, waar het kin-der-snoepgoed om heen geschikt was. Eene andere vrouw, de knapste uit den hoop, knoopte het kieltje en strikte het ponnetje der drie kleinen zoo goed mogelijk zamen, streek hun de haren glad en wischte het gelaat af, om ze daarna tusschen haar viertal in te zetten; in het vertrouwen, dat de Heer, die elia door raven te morgen en te avond vleesch en brood bragt, ook haar, zoo niet het vleesch, dan ten minste het avond- en morgenbrood, reeds zuur voor de vier gewonnen, deze week wel voor zeven schenken zou. Intusschen werden een paar mannen, die lijdelijk de orders van het corps buurvrouwen schenen af te wachten, te hulp geroepen om het wrakke ‘kammenet’ in een schuurtje te dragen. Een paar oude vriendinnen, wier gluipend oog ons juist niet veel vertrouwen inboezemt, zeulden onderwijl het kleinere huishouden hare respectieve zoldertrapjes op, - met een verdacht oogmerk misschien; ten minste op den wenk van het knappe moedertje hield eene andere vrouw, met forsche leden en grijze haarborstels, naauwkeurige contrôle over het geen op die wijze van de straat verdween. Daarop plaatste zij de jammerende vrouw met de twee oudste kinderen voor haar' reusachtigen ketel, waarin het water zijn eentoonig lied zong, en waaronder de gestadige métamorphose van turf tot gloeijende kolen plaats had, zon- | |
| |
der dat, sinds vijf en twintig jaren, de bezige vrouw ooit
over dit wonder der natuur, - de chemische omzetting der grondstoffen door gloeihette, - een enkel oogenblik had nagedacht. En toen een paar anderen een wantrouwend oog sloegen op de slepende liefdezorg der twee oude besjes, was het woord: ‘Aal de koffijvrouw is er bij!’ genoeg om haar gerust te stellen.
En wat was nu de reden van dit tooneel, in de achterbuurt wel bekend en goed begrepen, maar dat onze jonge vrienden zoo verwonderd aanstaarden, als waren zij op eens verplaatst naar de ruïnen van Sebastopol, en zagen er de gealliëerden al wat waarde had, weg slepen uit het puin? - ‘Ik zal 't u zeggen, heeren!’ zeî een jeugdig en knap vrouwtje, die juist hare kinderen uit de school haalde, en daar zij dus niet tot de eigenlijke buurt behoorde, ook van den deelnemenden arbeid ontslagen was. ‘Ik zal 't u zeggen: want uwé schijnt hier vreemd; en toch gebeurt zoo iets meer in onzen boozen tijd. Hasling kon de huur niet betalen; en zijn boeltje is 't verkoopen niet waard, voor 't geen hij ten achteren is. Toch wilde hij er niet uit, ook al omdat hij geen ander huisje krijgen kon; en nu heeft de huisbaas hem op straat gezet, - weet u? - Want hij is in de fonks, en dan gaat dat zoo, als men meer dan twee weken ten achteren raakt, dat een arm mensch ligt gebeuren kan, nu het brood zoo duur is.’ - En met het oog op hare kinderen zuchtte de arme vrouw, als of 't haar zelve voor de deur stond; althans, zoo wij ons niet bedriegen, staat 't wel niet op het frissche gelaat van die twee kleintjes, maar toch op het hare te lezen, dat het brood zoo duur is.
‘In de fonks; wat is dat, vrouwtje?’ vroeg treffens, die eigenlijk de eenige vrager was, daar zijn vriend alles, met een bedremmeld gelaat, stilzwijgend stond aan te zien.
| |
| |
‘Ja! dat is een fonks, dat de huisbazen zamen hebben opgerigt, omdat zij anders wel eens opzien tegen de dertig of veertig gulden, die aan deurwaarder en al dat gerij heen gaan. In plaats daarvan geven zij nu eene kleinigheid voor ieder huisje; en dan draagt de fonks de kosten, en een arm mensch weet, wat hem voor de deur staat. Daarom wachten de meesten 't niet af, als ze nog maar iets vinden kunnen, om onder te kruipen; maar zoo'n groot huishouden en de man zonder werk, dat neemt niemand graag in.’ - En nog eens zuchtte de arme vrouw, als of haar de gevreesde fonks als eene dreigende furie vervolgde: want ook haar man had geen werk, en hare vingers beefden van den haast bij het breijen, waarmede zij toch naauwelijks de dertien centen voor een paar sokken in het etmaal verdienen kon, om daarmede olie, en brood en huishuur en alles te betalen.
‘Wel, dat is beestachtig!’ viel treffens driftig uit: ‘'t Is een gruwel, dat zoo iets in een christen land gebeuren kan! Met deze koude en duurte, die arme kinderen op straat te zetten; en dat, omdat de vader geen werk vinden kan! Wie is die beul?’
‘Och Mijnheer! 't is een welbekende huisjesmelker, zoo als men zegt. De man kent zijne schatten niet. Hij is netjes op zijne huizen: dat moet gezegd worden; en daarom worden ze nog al graag verhuurd; maar 't is anders het zwaard zonder genade, zoo als men zegt. Hem zelf kan men niet te spreken krijgen; zijne vrouw weet de armen wel van de stoep, laat staan van de deur te houden; en zijn uitmaner is zoo hard als metaal.’
‘Uitmaner, wat is dat?’
‘Wel, die komt bij ons de huur ophalen, en trekt daar vijf ten honderd voor, meen ik. Die man is voor alles doof en blind, behalve voor geld......Ik wacht hem van avond ook nog, -’ voegde zij er stamelende bij.
| |
| |
‘Zoo, dan hebt gij ook dien lieven huisbaas; en hoe heet die rekel nu?’
De vrouw keek eens om, als vreesde zij zelfs den naam; maar zij stond op veilig terrein, nog altijd midden onder het volk en zonder vreemde heeren, behalve de twee jonge lieden, die haar vertrouwen genoeg inboezemden. ‘'t Is de oude hippel, Mijnheer!’ zeide zij dus met zachten nadruk: ‘Kent u hem niet? Gansch den Haag kent hem. Hij koopt het eene vóór, het andere na; nacht en dag, zegt men, waakt òf hij òf zijne vrouw op de geldkist, en 's avonds hangen zij belletjes aan al de blinden, en geven klapperman en agenten nog een extra fooi, om toch dikwijls op hun huis te zien. En toch hebben de menschen kind noch kraai. Van den dubbelen intrest, dien hij van zijne kleine woningjes trekt, koopt hij gedurig een nieuw hofje of blok. Zie! ginds zijn weêr eenige huisjes aangeslagen, die over veertien dagen zullen verkocht worden. 't Zal ook wel weêr in zijne handen overgaan; en ongelukkig dan de arme weêuw met hare kinderen, die daar vooraan woont, en door den tegenwoordigen eigenaar uit medelijden nog ontzien is.’
Maar de kinderen trokken aan moeders schort, en voor de derde maal reeds voelde ook de ijverige vrager zich bij den arm trekken, ofschoon het gloeijende gelaat van zijnen vriend van hem afgewend bleef. Hij moest dus eindelijk van dit voor hem zoo belangwekkend tooneel scheiden; en terwijl hij, nog weinig bekend in de hofstad, bij zich zelven herhaalde: ‘hippel! hippel?’ zonder dat hij nog eene vraag over dien naam durfde wagen, viel de ander eindelijk, toen zij onder het hoog geboomte rondom den Prinsessen-tuin lucht schepten, in: ‘Ach ja, albert! 't is mijn oom just, dien ik telkens moet hooren bespotten als een' geldwolf, als een' ouden
| |
| |
vrek. Maar wat oneindig erger is, onder het volk hoor ik hem vloeken als een' beul, ofschoon hij voor ons zoo tamelijk gul is als gastheer, en op zijne wijze zelfs, als mijn gewezen voogd, over mij den wijzen Mentor speelt. En dagelijks pepert moeder mij de les in, dat wij den rijken erf-oom toch vooral moeten te vriend houden. Dat vervloekte geld! Wat zal 't mij baten, als het tot mij komt, daar er zoo menige traan en vloek der armen aan kleeft? Behalve, dat oom just zeker nog in de eerste vijf en twintig jaren weinig nood van sterven heeft, omdat de dood hem van zijne geldkist niet los kan krijgen. Ik heb, God dank! mijn brood en zou hem in 't aangezigt spuwen; maar als ik dan op moeder, en vooral op mijne twee kleine zusjes zie....’
Ja! wel moest moeder hem nog eens op de lieve kleine zusjes wijzen, die zoo aanvallig op zijne knie sprongen en aan zijnen arm hingen bij zijne t'huiskomst; want weder was 't heden de ellendige zaturdag avond, welkom aan zoo menig een, als hij eindelijk uitrust van zijn werk, en met zijne zuur verdiende penningen eene uitspanning, - zoo maar niet uitspatting! - zoekt; of zich als een getrouw huisvader in den kring der zijnen zet, om den heiligen zondag rustig tegen te gaan. Ook onzen vriend johannes hippel zou die zaturdag avond welkom geweest zijn; maar altijd stond tusschen het werk der week en de heilige sabbatsrust, die onverbiddelijke avond bij oom just. Naauwelijks was dan ook nu de thee opgeruimd en waren de kleine kinderen geholpen, of, met moeder aan den arm, die ook liever rustig t'huis zaturdag gehouden had, moest hij den vasten gang doen naar oom just en tante sibylle. En vraagt gij, waarom die gang zoo onverzettelijk was? Tante rekende, dat op zaturdag warme melk en warm brood voor een extratraktement konden doorgaan, terwijl het warm toch niet
| |
| |
meer kostte dan koud, en zelfs het brood nog eer 't oog had van gesmeerd te zijn. En oom, behalve dat de afrekening met zijn' uitmaner hem dan tot extra uitgaven eenigen moed gaf, speelde magtig gaarne hombre, en zou toch voor geen wereldsch goed, hoe lief 't hem was, den sabbat er door ontheiligd hebben.
Zij zaten dan en speelden; dat is te zeggen: oom, tante en neef, daar moeder er ongelukkig weinig van kende, en dus meestal, naar spelers term, dood was of dood heette. Waarom neef johannes dezen avond zoo bijzonder slecht speelde, zal de lezer gemakkelijk genoeg begrijpen, maar oom begreep 't niet. Eindelijk, nadat hij door zijn droomen de sterkste sans-prendre met man en muis had laten vergaan, vroeg oom en vroeg 't nog eens: ‘wat er toch aan scheelde?’ En toen kwam het, onder afwisselend kleuren en stotteren, er uit: ‘Och ja, oom! dezen morgen zag ik een arm huisgezin, dat de huur niet betalen kon, op straat zetten; en ik dacht daar juist, hoe nu die arme kinderen 't zonder huisdak en zonder brood stellen zullen. Hierdoor was ik wat in gedachten.’
‘Grillen, neefje! grillen! Die kinderen zullen even goed bij de buren slapen van nacht, als gisteren te huis, en morgen hebben ze weêr een ander krot. Dat volkje verhuist bij de zes weken; en men moest eigenlijk medelijden hebben met den armen huisheer, die tegenwoordig op zijn best reparatie van al die hokken trekt. 't Is God geklaagd, zoo slecht als er betaald wordt! Maar laat ik hier maar van zwijgen; 't zou mij verdrietig maken...Gij laat uwe beurt voorbij gaan, neefje!’
Tante sibylle zuchtte; zij vermoedde misschien, dat dit bankroet weder in hare beurs zou te regt komen.
‘En,’ vervolgde oom just, die toch te veel ambitie voor zijn vak had, om er van te zwijgen, - terwijl hij intusschen niet verzuimde een' goeden slag te slaan, en, als of 't
| |
| |
huishuur was, eenige fiches op te schuiven: - ‘En, als wij er nog niet bij waren, zou het vee ons nog meer afzetten: want ze weten, dat 't ons geld kost. Maar tegenwoordig laat ik er de heeren van het fonds maar meê omspringen: die weten ze wel tot hun' pligt te brengen.’
‘Maar als ze toch niet kunnen betalen, oom! met zoo veel kinderen en zoo weinig werk in dezen duren tijd?’ - Terwijl johannes nog deze vraag waagde, trok moeder hoe langs zoo meer de wenkbraauwen donker te zamen, en sloeg over haar breiwerk een' smeekenden blik op haar' lieveling.
‘Ei wat, kunnen? Die vrouw en kinderen niet onderhouden kan, moet niet trouwen; en die geen huishuur kan betalen, moet zien, hoe hij woont. Maar zoo is de wereld tegenwoordig! De philanthropie is in de mode, en de armen hebben altijd regt. Wel nu! laten ze mij de huur dan betalen, die heeren philanthropen, als ze zoo veel van al die morsige kindertjes houden. Ben ik en anderen, die van de opbrengst onzer panden moeten leven, dan de armverzorgers van den Haag, neefje?’
En neefje wist, dat hoe meer de nadruk van ooms basstem op de tweede syllabe van dit woord viel, het te meer zaak was, dat hij hem het laatste woord liet; - al was 't maar, om moeder en de twee kleine zusjes.
Met den klapperman van twaalf gingen moeder en zoon naar huis, als altijd. Aan een' hoek, die naar de achterbuurt leidde, alwaar hij het tooneel van dezen morgen had bijgewoond, sloeg hij toevallig het oog door eene opene deur, die, als tevens de ingang van een hofje, nacht en dag open stond. In een' hoek op den trap zag hij iets in een gedoken, dat bij nader inzien naar een mensch geleek, en ook een steunend geluid van zich gaf. Ook moeder stond stil en trad nader bij; 't was een meisje, misschien van zeventien jaren.
| |
| |
‘Van waar komt gij hier zoo laat, mijn kind?’ vroeg de goede vrouw.
‘Och, jufvrouw! ik heb geene ouders meer, en buurvrouw had mij uit medelijden in huis genomen; maar nu heeft de oude hippel haar op straat gezet en zij kan mij niet meer bergen. Daarom slaap ik maar hier in de poort; - en,’ voegde zij er op zachter' toon bij: ‘en ik heb honger ook.’
Johan voelde reeds in zijne porte-monnaie, of hij na het inwisselen der verloren fiches, nog iets van zijn zuinig berekend zakgeld over had, en hij gaf haar genoeg voor heden en voor morgen; terwijl moeder het kind een eind weegs mede nam, en niet rustte, voor ze haar, met een' dubbelen boterham voorzien, aan een' meêlijdenden agent had aanbevolen, die haar naar eene burger slaapsteê bragt, opdat haar niets ergers overkomen zou.
Juist werd bij den ouden hippel licht en vuur uitgedoofd, en de belletjes aan de blinden gehangen: ‘want,’ zeide tante sibylle met een' diepen zucht: ‘het menschdom is tegenwoordig zoo slecht.’ Daarna begaven zij zich ter rust, zonder een speldenprik van wroeging of gemoedsstrijd; ook verzuimden zij niet het gewone en vrij lange avondgebed - tot den Vader der armen en der weezen.
| |
2.
De jonge hippel.
't Is juist een jaar later, of eigenlijk één dag, - of neen! twee dagen minder: want 't is een schrikkeljaar. Althans, 't is een jaar later, niet naar den datum, maar naar den dag, en dus weder zaturdag. Maar nu is 't
| |
| |
des voormiddags op de koffij, dat wij neef johannes vinden bij oom justus, en den laatste met eene dubbele slaapmuts op, eene witte katoenen en eene blaauwe wollen. Als verdere attribuut van zijne kwaal, eene zware verkoudheid, wordt zijn spreken telkens afgewisseld door een' zwaren paardenkuch, die oom just van tijd tot tijd pleeg te bezoeken, en die voor hem als voor de hoorders alleen vermoeijend, niet gevaarlijk is. Tante sibylle heeft echter gemeend, dat het nu tijd werd, om tot het uiterste middel over te gaan: den warmen Rhijnschen wijn, en dan vroeg naar bed. Zij heeft daarvoor dezen avond bestemd: vooreerst, omdat er toch op den volgenden dag niets te verletten valt, - de godsdienst uitgezonderd, die men even voordeelig op zijn bed als op zijn' stoel kan waarnemen; - en dan ook nog, ofschoon zij 't ons niet zeggen zal, om de buitengewone kosten, door deze ziekte veroorzaakt, uit te winnen op de melk en het warme brood, die toch altijd zwaarder dan de koffij op het huishoudboekje wegen.
Oom is door dit alles juist gestemd, om, onder den schijn van aardigheden, eenige scherpe zetten te debiteren, en vraagt daarom, als de gasten naauwelijks gezeten zijn: ‘Hoe gaat het u in uw nieuw vak, collega? Want neef is ook huisbaas geworden, hoor ik.’
Dit ‘hoor ik,’ is al vast een steek op de achterhoudendheid van neef: want op dringend aanhouden van zijne moeder, altijd met het oog op de twee kleine zusjes, is alles tot nu toe op den naam van vriend treffens doorgegaan, en eerst toevallig in de laatste dagen de zijne er bij bekend geworden.
‘Ja en neen!’ antwoordde neef een weinig verlegen, zoo als de man en vooral de jongeling doorgaans verlegen is, wanneer hij meent, iets goeds gedaan te hebben: ‘Ja en neen, oom! Ik had toch, zoo als gij weet, over een
| |
| |
duizend daalders te beschikken; en daar mijn vriend treffens zin had in het blok huisjes, - - -’
‘Ja, ja! en neefje zou te gelijk aan oom een les geven, om ze goedkooper te verhuren, en om die lieve arme menschen toch vooral geen kwaad te doen.’
‘En wij wisten al niet,’ viel tante sibylle vrij snibbig in: ‘waarom ons volkje zoo oproerig werd. 't Is God geklaagd, hoe veel moeite men hoe langs zoo meer heeft, om zijn wettig deel te ontvangen, dat de Heer ons heeft toegelegd en wij met zuinigheid bij een houden, terwijl onze huurders 't brooddronken verspillen en daardoor altijd arm blijven.’
Het gebeurde zelden dat tante zoo lang in éénen adem sprak; hare woorden hadden anders meer van scherpe peperkorrels, dan, zoo als nu, van een' stroom azijn. Alleen op haar geliefkoosd thema, dat ieder rijk is of arm door eigen toedoen, was zij zoo welsprekend. ‘De Heer’ kwam er maar voor den klank bij, zoo als dat wel meer gebeurt. 't Is een groote dekmantel voor eigen roem. Zóó laat zich dat beter zeggen.
‘Mijn vriend meende,’ hernam de jonge hippel nog aarzelend: ‘dat zij ons intrest genoeg betalen van ons kapitaal, en wij daarmede moeten tevreden zijn.’
‘Intrest! intrest?’ Op dit zwaarwigtige woord volgde een nieuwe hoestbui: ‘Als of iemand, die dag aan dag zorgt, dat de menschen goed wonen en daarvoor nog allerlei affronten moet afwachten, gelijk staat met een' rentenier, die coupons knipt! En dan rekent gij zeker de grondlasten en andere belastingen; en vooral de gedurige reparatiën en bankroeten niet? Maar de mosterd zal u duur te staan komen, neefje! Zoo gaat 't in de wereld.’
‘Ja, zoo gaat 't,’ voegde tante er bij: ‘als jonge wijsneuzen oude lieden eene les willen geven.’
| |
| |
Oom was door tante, gelijk gij opmerkt, al wat opgezet; door de verkoudheid meer dan anders geprikkeld; en dan had juist zijn uitmaner hem gewaarschuwd, dat tegenover het blok van neef en vooral tegenover de commissie tot aanbouw van arbeiderswoningen, hij misschien wel wat zou moeten afslaan. Oom was anders de man niet, om zich aan eenigen hartstogt toe te geven. Hij deed alles dood bedaard en in de volle overtuiging van zijn regt; en liet de tooneelen, die voor zijn gevoel onaangenaam konden zijn, buiten's huis aan zijn' uitmaner en deurwaarder, en daar binnen of liever op de stoep aan zijne vrouw over. Nu echter had vooral de laatste boodschap hem wat hard aangegrepen. 't Is zelfs onzeker, of niet eigenlijk die boodschap hem op de luchtpijpen gevallen was. Er gaat zoo veel onder den naam van verkoudheid door! Ongelukkig was ook neef deze week haast verkouden geworden door ergernis, zoodat 't hem al spoedig wat te erg ging, en hij scherper dan gewoonlijk antwoordde: ‘Mij dunkt, oom! wij moesten daar nu maar een speldje bij steken, Ik ben u dankbaar, dat gij mijne geringe bezitting bestuurd hebt, toen ik minderjarig was; maar laat er mij nu maar zelf mede omspringen. Of ik 't verkeerd bestuur en misschien wat al te barmhartig ben, dat benadeelt u immers niet?’
Een smeekende blik over moeders breikous herinnerde den braven zoon weder zijne kleine zusjes; en toen hij naar de andere zijde keek, ontstelde hij zóó van het vlammende oog, dat tante sibylle op hem wierp, dat hij zijn sigaar verkeerd in den mond stak, - iets, dat naar de getuigenis van alle rookers, eene magtig onaangename gewaarwording is.
Oom, die 't er nu eens op gezet had, liet zich dan ook gansch zoo gemakkelijk niet tot zwijgen brengen. ‘Mij niet benadeelen?’ sprak hij: ‘Denkt gij dat? Ei,
Ph. | |
| |
ei, neefje! En dan telt gij het voor niets, als wij onze panden op zijn best meer tegen de waarde kunnen verhuren, omdat anderen 't daar beneden doen? Of als onze huurders lastig en brutaal worden, al hebben wij ze nog zoo lang wèl gedaan, wanneer eindelijk ons geduld opraakt? En dat is nog het minste. Ik heet justus, en versta wel zoo veel latijn, om te weten, dat dit eerlijk beteekent, en dat een eerlijk hart zich aan al die praatjes niet stoort; maar als 't zoo voort gaat, zullen wij, zonder diender achter ons, niet meer in onze eigene bezitting kunnen rond gaan. Zij worden tegen ons opgezet, dat vee! Daar heb je die hasling en zijn wijf, met al hunne smerige kindertjes: schelden zij ons niet uit, als wij hen voorbij gaan? Maar 't zal u wel opbreken, dat gij die lieve brokjes hebt onder dak genomen! Geen half jaar, - wat zeg ik? geen zes weken, - of ze schelden u even hard uit. En ik hoop 't nog eens te hooren; 't zou een goede les weêrom zijn.’
‘Ja! en wat 't meest tot den hemel schreit,’ voegde tante sibylle er nog bij, toen eindelijk oom de hoestbui te erg werd: ‘De goede zeden lijden er onder, als men zoo maar meiden van de straat opneemt en een goed thuiskomen bezorgt, om tot spijt van hare betrekkingen, haar schandelijk leventje voort te zetten. Maar - alle waarom heeft ook al zijn daarom!’
‘Slaat dat op mij, tante?’ vroeg neef, terwijl hij hoog rood werd: want de laatste zet, en vooral tante's oog was al te boosaardig.
‘Nu ja, neefje! op u, zoo je wilt. En mogt je er zelf in je onschuld niets van weten, je vriendin hasling zou er je meer van kunnen vertellen.’
Moeder hippel zweette van angst, en met den moed van eene hen, die hare kiekens verdedigt, stelde zich de anders doorgaans zwijgende vrouw tusschen de beide par- | |
| |
tijen in en zeide: ‘Mij dunkt, zuster! gij zult 't wel niet ligt eens worden; en dan heeft het weinig nut, dat men zich van beide zijden misschien nog warm maakt.’
Misschien nog warm!! En oom en tante, zoo wel als neef, waren reeds boven de tachtig graden Fahrenheit, ofschoon hier vóór half November nooit werd gestookt.
‘En,’ vervolgde moeder, van de ademlooze pauze gebruik makende: ‘als johannes iets verkeerds gedaan heeft uit gebrek aan ondervinding, heeft hij 't toch zeker met een goed hart gedaan, en is daarbij op zijn zedelijk gedrag althans in 't minst niets te zeggen. Ook heeft hij broeder stellig niet willen hinderen of benadeelen; en mij zelf zou 't spijten, als het afbreuk aan onze vriendschap deed. Maar nu wordt het tijd, dat wij broeder wat rust gunnen; en ook mijn zoon zal weder naar, zijn bureau moeten: want hij heeft 't met moeite uitgebroken.’
‘Nu! 't is gelukkig, zuster! dat een ambtenaar zich, tot heil van het vaderland, nog al niet dood werkt. Daardoor heeft hij ook tijd over, om allerlei plannen te maken; - zoo als ze eigenlijk, daar op het ministerie, altijd op onze beurs plannen maken.’
De lezer hoort, dat tante nog niet verzoend is. 't Heeft ook niet alleen haar hart en hare eer, maar een nog gewigtiger artikel, - hare beurs, - wat van te nabij getroffen. Met oom ging 't beter; hij had nu eenmaal zijn hart gelucht, en, naar zijne eigene overtuiging, eenige originele slagen gedaan; en terwijl zuster hem hartelijk beterschap wenschte, stilde hij zijne getrouwe wederhelft. met te zeggen: ‘Nu, nu, siebje! vrouwen nemen 't ook altijd zoo hoog op!’ - En het gezelschap scheidde, nadat johannes zeker voor de vijf en twintigste maal met verbeten lippen zijn' hoed had glad gestreken, en dan weder de leuning van den stoel vast geknepen; als of hij daarmede zijn' bruisenden toorn effen strijken en tante den
| |
| |
mond digt knijpen kon. Maar wat zal men zeggen? Een mensch moet toch wat doen.
‘Wel, wat spijt het mij, mijn goede jongen!’ zoo brak de hartelijke moeder het stilzwijgen af, terwijl zij haar' zoon een eind weegs naar het ministerie bragt en van die gelegenheid gebruik maakte, - hij had toch ook eigenlijk zoo'n haast niet! - om den altijd schoonen Vijverberg om te wandelen: ‘Wat spijt 't mij, dat gij u zelf in zoo'n moeijelijke en ondankbare zaak gebragt hebt. Ik heb 't wel gevreesd. Uw goed hart is er de schuld van, mijn jongen! Maar anders, - laten rijke luî eens proberen, om goedkoope woningen voor de armen te bouwen; ik mag van harte graag lijden, dat het goed gaat; maar gij waart, dunkt mij, daar toch niet toe geroepen....Neen, johannes! gij moet niet zoo donker kijken, mijn jongen! want ik zie u, als moeder, liever dwalen door een regt christelijk medelijden, dan dat gij zoo hard waart als oom, of zoo scherp als tante. Maar,’ vervolgde zij met een' schuinschen blik op zijn gelaat, of zij ook te veel zeggen zou: ‘oom is toch een man van ondervinding; en schoon hij geen medelijden heeft, omdat hij geen lijden kent, zoo geheel en al mis had hij 't toch, dunkt mij, ook niet.’
‘Hoe dat?’ vroeg johannes bedaard, omdat de tegenstrijdige aandoeningen hem hadden afgemat, en hij toch ook zijne goede moeder, die nu eens behoefte toonde, om haar gemoed vrij uit te storten, zelfs door zijn' toon niet bedroeven wilde.
‘Wel, als ik eens reken, hoe veel tijd gij en albert nu al aan die onnoozele zes huisjes besteed hebt, en hoe moeijelijk ook bij u de betaling schijnt te gaan, dan moet men toch waarlijk voor zoo iets geen gewonen interest van zijn geld alleen rekenen; en ik vrees, dat de groote heeren, die nu bouwen, op dit punt ook wel wat
| |
| |
buiten den waard rekenen. Ik zou er ten minste niets tegen hebben, als gij uw zuinig bespaard kapitaaltje er weder gaaf uit hadt.’
‘'t Is mogelijk!’ sprak johannes met een' hartelijken handdruk, en niet zoo geheel vreemd van moeders opinie, als wij straks zouden hebben vermoed. Er was namelijk al meer gebeurd, dat wij, om liever één oogpunt te kiezen voor al die dagelijksche kleine onaangenaamheden en teleurstellingen van het leven, stilzwijgend zijn voorbij gegaan.
Het bewijs hiervoor vinden wij, nadat bureauwerk en maaltijd zijn afgeloopen, bij de thee; die heden, tot groote vreugde der kinderen, rustig te huis gebruikt wordt, omdat er de zaturdagavond, onder de noodige huiselijke beschikkingen, ongemerkt kan worden aangeknoopt.
Aan het lager einde der tafel, tegenover moeder en dochtertjes, zit onze oude kennis, albert treffens, met eenige beschrevene folio bladen vóór zich, en een gezigt, gewigtig genoeg voor een lid van de Algemeene Rekenkamer. Hij is juist voor de derde maal, met een potlood in de hand, aan zijne som bezig, en zegt eindelijk met een' diepen zucht: ‘Hoe ik tel en weder tel, johannes! ik moet zeggen, dat onze eerste proef niet bijzonder goed is uitgevallen.’
‘Hoe berekent gij dat?’ was eene van die vragen, die alleen het vuur van 't gesprek oppoken, zonder nieuwe brandstof er op te werpen.
‘Wel, vriendje! wij hadden gerekend, dat het blok ons ƒ 2100 kostte en dus ieder huisje ƒ 350; en al waren ze wat oud en vervallen, wij toch met 10 percent, - 5 voor de kosten en 5 voor den interest, - ruim zouden toekomen. Gij weet wel, 't was alleen op mijn advies, dat wij de rekening zoo ruim hebben genomen, onder de belofte, van naderhand nog lager dan tot vijftien stuivers in de week af te slaan. Maar, maar....’
| |
| |
‘Wel nu, maar?’ pookte hippel weder.
‘Maar, vriend lief! wij hadden vooreerst de transporten andere onkosten niet meê geteld, die nog al aanzienlijk zijn; en dan is mij deze rekening tot primo October, die ik eindelijk, met veel moeite, de werkbazen uit de handen gebroken heb, verbaasd uit de hand gevallen. Het eerste verbouwen is u bekend; 't viel gansch niet meê, maar wij waren dan ook voor langen tijd van alle reparatie af; en nu krijg ik nog een ceel van “dirk een dag” en “jan een schoft,” van latten en spijkers, taaije en brosse, en de hemel weet wat! - waarvan ik niets begrijp dan het eindcijfer, zoo als de tweede kamer zegt. Wie tot dat alles toch order gegeven heeft? Ik niet, en gij immers ook niet?’
Een weinig verlegen antwoordde de goede johannes: ‘Ik? Ja, dat's waar, ik heb eens gezegd aan de menschen, dat als er zulke kleinigheden voorkwamen, ze maar zelve naar den metselaar, timmerman of glazenmaker moesten gaan, mits dat het kleine en hoog noodige dingen waren.’
‘Nu!’ sprak de vriend met een' grimlach: ‘dan zal de jonge hippel toch nog van den ouden moeten leeren, voor wien nooit een spijker wordt ingeslagen zonder een geteekend orderbriefje, waarmede naderhand de rekening wordt verantwoord. Onze huurders hebben gedacht: Van eens ander mans leêr is goed riemen snijden! En de ambachtsluî, - gij kent dat kroegje nog, waar toen die menschen werden ingebragt? Ik zag er hen bij toeval meer dan eens ingaan; - zij hebben zeker wat veel aan die flesch onder de toonbank geroken.’
‘Maar dan zijn 't schelmen, dagdieven!’
‘Och, johannes!’ viel moeder in: ‘dat worden de meeste menschen, als men ze niet nagaat. Gij denkt nog veel te goed over de wereld.’
| |
| |
‘'t Kan zijn, moeder. Maar dit is te verhelpen; men leert niet beter, dan door de ondervinding, en dus dikwijls met schade en met schande.’
‘Ja, vriend lief! maar wat niet zoo gemakkelijk te verhelpen is, de uitgaven blijven doorgaan; de grondlasten in de eerste plaats, en dan toch ook enkele hoog noodige reparatie en toezigt; maar - de inkomsten houden op en ons geld staat vast.’
‘Hoe dat? Ik wist wel, dat enkelen ten achteren waren; maar anders, - simlaar bij voorbeeld betaalt prompt.’
‘Ja, simlaar! omdat gij hem als oppasser in dienst genomen hebt, en hij bij u juist het dubbel van zijne huur verdient; en buitendien ook, geloof ik, omdat hij een eerlijke vent is. Maar hasling betaalt al in twee maanden niet, en van de vier anderen heb ik deze maand naauwelijks de helft ontvangen. 't Heet altijd de toenemende duurte, en dat er volstrekt geen werk is; maar mij is zoo iets aangewaaid, dat vrouw hasling de anderen opstookt. En al heeft haar man juist geen druk werk, omdat hij ook al niet te rekommanderen is; hij schijnt toch altijd nog genoeg te verdienen, om iets voor den drank over te houden. Als ik geen medelijden had met de arme kinderen, -’
‘Daar is toch niets moeijelijker,’ sprak hippel, op een' diep somberen toon: ‘niets moeijelijker in de wereld, dan weldoen. Aan oom betaalden zij vier en twintig stuivers, en 't miste maar eene enkele maal; nu zijn ze er negen in de week afgeslagen, en zullen in 't geheel niets meer betalen; en wil men enkelen, zoo als dien ploert van eenen hasling met zijne smerige vrouw, (want ik heb ze, helaas! ook al leeren kennen:) eens voorbeeldig straffen, dan breekt het hart ons over die arme kinderen.’ - Hij zuchtte, maar hervatte zich en sprak: ‘En toch kan ik oom just geen gelijk geven.’
| |
| |
‘Ik ook niet; maar ik begin toch te denken, dat wij de zaak wat al te warm hebben aangevat, zoo als hij die te koud behandelt. Uw oom trekt zeker tien of twaalf percent van zijn geld; vooral zoo als hij koopt en bouwt, en de arme ambachtsluî, waarvan hij het in de hand heeft, ze op straat te zetten, het bloed uit de nagels perst; maar toch, wanneer men niets ontvangt, of misschien dertig van de twee en vijftig weken, dan houdt onze rekening ook geen steek, al was men met vier ten honderd tevreden.’
‘'t Is waar; maar is 't dan toch niet hard, dat de goeden dubbel moeten betalen, omdat er slechten onder loopen? En zou er met een goed woord niets aan te doen zijn? Ik wil, voor mijn deel, aan onze kwade betalers het achterstallige wel schenken; ik geef hun dus de vrijheid om te verhuizen, onder de belofte, dat ze voor hunne huur niet zullen vervolgd worden.’
Albert lachte en zei: ‘Hoor eens, broêrtje! Zoo veel ben ik nu als huisheer al in de achterbuurt te huis geraakt, dat ik wel weet, hoe veel een arme geeft om het vervolgen voor schuld en het verzoek om te verhuizen. Hasling ten minste heeft 't zelfs onder den harden schepter van uw' oom bewezen, hoe hij het op 't uiterste durft laten aankomen. Toen hij zaturdags avonds niet meer, volgens afspraak, kwam betalen, en ik merkte, dat door hem ook de anderen weg bleven, heb ik hem de huur al opgezegd; maar droogjes het kompliment gekregen, dat hij bij gelegenheid eens naar wat anders zou uitzien.’
De jonge hippel trommelde op de tafel, met het wezenloos starende gezigt van iemand, die òf veel te weinig, of een weinig te veel denkt. Het laatste was hier het geval, en uit die gedachtenhoos, die zich met verwonderlijke snelheid in zijn hoofd omdraaide, ontwikkelde zich eindelijk een vast besluit. Hij stond op en zeide: ‘Gaat
| |
| |
gij meê, albert? Ik wil zelf onze huurders eens gaan toespreken, en ten minste zien, hoe de arme zijne weldoeners ontvangt; om daarna, - ja! om daarna misschien een even groot misanthroop te worden, als oom is!’
‘Maar toch nooit een even groote vrek,’ vulde albert aan. ‘Nu dan! een kort besluit, een goed besluit; maar bezit u zelven wat, johannes! en bedenk, dat wij den vijand op zijn eigen terrein gaan aanvallen. Dat moet men vooral niet te stout, en allerminst onbedacht doen.’- En arm in arm, na nog een' bedachtzamen raad van moeder hippel, gingen de vrienden de hun en ons nu reeds zoo bekende achterbuurt in.
Het hoekhuis van het blok, dat tot winkelnering was ingerigt, werd door de haslings bewoond. De vrouw stond in de deur, maar had op 't oogenblik voor hare huisheeren oor noch oog: want juist was zij in een hevig proces gewikkeld met eene andere vrouw, die er niet veel gemakkelijker uitzag. De aangekomenen konden weinig opvangen uit den woordenstroom, die al lang gebruist had vóór hunne komst, en dus bijkans geheel in het schuim van oud-vaderlandsche scheldwoorden was opgelost. Zóó veel zagen ze wel, dat de procedure gevoerd werd om een meisje, dat ten slotte door de vreemde in triomf werd weg gevoerd. En in dat meisje herkenden zij de lieve mina, nu juist een jaar geleden zoo arm en verlaten gevonden, en over wie onze johannes in den morgen nog een zoo hard woord had moeten hooren.
Ongemerkt gingen zij den oploop voorbij, en traden het tweede huisje binnen. Op vriendelijk verzoek der bewoners hadden zij, voor den togt en de onvrijheid van de kleine kamertjes, in dit en de vier volgende een voorportaaltjc laten afschieten; maar men kon daarin, achter de voordeur, niet met de beiden staan, zonder de binnendeur eerst te hebben open gedaan. In die soort van
| |
| |
schuif zaten zij nog te meer in de klem, door de gewone entrée van arme, maar rijk bewoonde huisjes: de kwalijk gepaarde klompen en klompjes. Terwijl zij hier door heen stommelden, ging de vriendelijke huisvrouw, die ook het tooneel naast hare deur niet verzuimd had, hen voor, baande zich en hare gasten den weg, en trad binnen; maar terwijl zij nog de klink in de hand had, en de beide vrienden eene wanhopige poging deden, om den eersten voetstap te zetten in den chaos, dien ook de vloer opleverde, - daar stonden zij op eens, als door een' tooverstaf, in eene Egyptische duisternis. Zij hoorden intusschen een verward gestrompel, waarbij 't welhaast scheen, als of zij zelve werden vooruit geduwd, en het huis ledig stroomde; tot zij onwillekeurig stonden voor de rookende turven, waaraan de huismoeder, op de knieën neêrgebogen, met veel verontschuldiging haar lampje aanstak. En als 't weder licht werd, - wel hadden zij niets naauwkeurig onderscheiden daar straks; maar het scheen hun toch bij 't rond zien, als of de kring kleiner geworden was. Ook de twee onschuldige deerns daar aan de tafel, met haar werk op den schoot, kwamen hun wel wat hoog gekleurd voor; en terwijl er op hunne vraag, om toch iets te vragen, ‘hoe 't ging?’ een stroom van klagten volgde, waar 't onmogelijk was tusschen te komen, schoot er bij de eene een speelkaart uit het omgekeerde naaiwerk, dat zij poogde regt te leggen, en veegde de andere eenig vocht van de tafel, dat een' verdachten reuk van zich gaf. Kortom, een kenner zou terstond gemerkt hebben, dat de meisjes ‘haar soldaten’ bij zich gehad hadden; maar onze vrienden konden zich in al die verwarring niet goed den weg banen, ofschoon het geheel hun toch wat verdacht voorkwam. En daar dit gezin nog al niet tot de allerslechtste betalers behoorde, begaven zij zich naar de nummers 3, 4 en 5.
| |
| |
Ik noem die zoo maar bij nummers in éénen adem, daar hier alles in orde bevonden werd; en dat eenvoudig, - omdat het Numero 3, 4 en 5 was. De tafel was er ledig en afgedwijld; onder het venster lag de bijbel met een stuk roggebrood; de kinderen waren half naar bed, en de goede moeders zoo bezwaard, dat - ja! dat er niet veel van betalen gesproken werd. Eene enkele zelfs, en dit scheen toch ernst, zat zonder een enkel vonkje aan den haard, en de kleinen lagen kermende van honger onder het dunne dek; zoodat, - terwijl zijn vriend treffens aan de vrouw zeer overtuigend bewees, hoe 't ook den arme betaamde, eerlijk zijne huur te betalen, en de vrouw dit volmondig toestemde, onder de conditio sine qua non, dat men geld had, - onze goede johannes den eenigen knaap, die nog op was, eenig klein geld in de hand stopte, om ten minste een half roggetje en wat turven in huis te hebben tegen den zondag.
‘'t Scheen bitter armoedig hier naast bij grielaar!’ sprak hij een oogenblik later, toen de vrienden uitrustten bij een knap en helder vrouwtje in No. 6, in wie wij terstond de zelfde herkennen, die een jaar vroeger hen in de publieke tooneelen der achterbuurt wat te regt had geholpen; de zelfde ook, wier man sedert door hippel tot oppasser was aangenomen.
‘Ja, 't zal wel!’ antwoordde vrouw simlaar kort af, terwijl zij nog weder iets in haar armoedige, maar anders keurig nette huishouding opruimde.
‘Maar ik dacht toch,’ hernam treffens: ‘dat die man nog al wat verdiende; ik heb hem ten minste dezen zomer dikwijls aan onze nieuwe kerk bezig gezien, en meen, dat hij er nog aan werkt.’
‘Sedert drie weken niet meer; hij is nu zoo wat sjouwerman; maar....’
‘Nu, maar?’
| |
| |
‘Och! ik praat niet graag van de buren; de vrouw is ook niet kwaad, schoon, zij kon 't misschien wel wat zachter met haar' man aanleggen en moest den moed niet zoo laten zakken; en de man op zijn zelf is ook wèl, - zoo lang hij nuchteren is.’ - Deze laatste woorden werden wat zachter uitgesproken en het geheel op een' steeds dalenden toon, als of, zoo men zegt, de muren ooren hadden.
‘Dus ook al aan den drank?’
‘Ten minste van zaturdag-avond tot maandag-morgen. Hij zorgt altijd nog al, dat hij weêr nuchter op zijn werk is; en door de week, zoo lang hij geen geld heeft, drinkt hij niet.’
‘Natuurlijk!’ viel hippel verbitterd in: ‘maar dan betaalt hij ook ons niet, en laat zijne vrouw en kinderen gebrek lijden; en door zulke menschen vrij te laten wonen, voeden wij de onzedelijkheid en doen de ware armen te kort.’
Vrouw simlaar had niets op die philanthropische redenering aan te merken, dan een enkel woord over ‘die arme kinderen:’ daar hippel dan toch ook weder geen mouw aan wist te passen, omdat 't nu eenmaal zoo is in de wereld, dat, als de ouders op straat staan, de kinderen niet in huis kunnen blijven. Om zich uit dien kring te redden, wierp hij eene andere vraag op: ‘Zeg eens, wat was er toch weder bij hasling te doen? 't Scheen wel om mina te wezen; is 't waar, dat dit meisje zich zoo misdraagt?’
De vrouw keek eenigzins wantrouwend op. ‘Als de heeren er maar niet van spreken, en ik er niet in gemoeid word: -want 't is hier een rare buurt, en met die vrouw heb ik 't minst van allen graag te doen.....Wat ik dan zeggen wilde, 't is eigenlijk geen voordeel voor mina, dat zij daar in huis kwam. Hare tante, 't is waar, was wel wat hard op de arme wees; ze werd
| |
| |
sterk aangezet en nagereden, maar eigenlijk toch voor haar best wil; maar vrouw hasling, die onder den schijn van medelijden haar innam, heeft haar in een paar diensten geholpen, maar er haar ook weêr uitgetroond. En zij begon ze nu mooi als lokvink te gebruiken voor de soldaten, die bij haar en hare buurvrouw nog al in- en uitloopen, en waar ze heimelijk drank aan slijt, al staat 't niet op haar uithangbord. - Hoor eens,’ vervolgde de vrouw vertrouwelijk: ‘als 't waar is, dat barmhartige menschen haar van de straat hebben opgenomen, toen ze tante's trommeltje had leêg gesnoept en bij vrouw hasling was ingevlugt, en deze daar nog al menig steekpenningje van genoten heeft; dan mogten die goede menschen wel eerst beter geïnformeerd hebben, waar ze van daan kwam en waar zij ze heen bragten. Ik heb, - tusschen ons gezeid, maar niemand mag 't weten, - het meisje eens goed doorgenomen, en tante bepraat, om haar weêr in te nemen; en vrouw hasling kon ze toch ook tegen den winter wel missen: want het kind had gelukkig nog conscientie genoeg, om haar geen schandgeld t'huis te brengen, wat zij graag gezien zou hebben, of zich anders aan een groot heer te laten verkoopen, daar ook al over gemompeld is.’
Johannes, die in zulke zaken zoo onschuldig was, als een Hagenaar van vijf en twintig jaren maar met mogelijkheid zijn kan, had eerst over zich zelven gebloosd en deed het nu voor het arme kind, dat hij door zijne onbedachte en al te teêrhartige philanthropie, in een zoo reddeloos onheil zou gestort hebben. En hoe en wat hij nu bij vrouw hasling spreken zou, daar men toch ook nog de algemeene boodschap moest gaan brengen, was moeijelijk te bepalen.
De eerste ontvangst was er droog; ook al klagten geen gebrek; maar anders kon men zien, dat zij der woorden
| |
| |
vol geweest was, maar dien hoorn des overvloeds ook geheel had leêg gestort. Treffens begon, op wat minder vriendelijken toon dan elders, haar te beduiden, dat 't toch eindelijk tijd werd, om de achterstallige huur te betalen. De vrouw had er niets tegen, dan alleen, dat haar man geen' slag werk had, zoodat de heeren nog wat geduld moesten hebben; - maar toen nu ongelukkig onze vriend johannes er bijvoegde, dat zij eigenlijk de volle huur niet eens betaalde, daar dit huisje anders meer moest doen dan de volgende, antwoordde de vrouw van den huize heel scherp: ‘dat zij daarvoor ook bijna den geheelen zomer eene meid onder dak had gehad, die de heeren haar hadden opgesolferd, en die....die....’ Maar de woorden willen de pen niet uit, en dan mogen zij daar in blijven.
Johannes was overbluft; hij had eene halve zedepreek in den maak, en ontving eene driedubbele daar in plaats, over al de goddeloosheden, waar of ingebeeld, van zijne cliënte, eer hij nog aan 't woord komen kon. Juist wenkte hij zijn' vriend, om in vredes naam maar heen te gaan, toen de twee geburen, hasling en grielaar, arm in arm binnen zeilden, tot een overtuigend bewijs, dat, zoo ze al geen geld hadden voor de huur, zij 't toch zeker wel voor iets anders hadden gehad. En nu kon hippel, - want hij was afschaffer, en dus gevoelig op dit punt! - ongelukkig genoeg eene welsprekende rede over het verfoeijelijke van den drank niet binnenhouden. 't Was maar al te waar, helaas! wat hij zeide; maar 't was geheel niet op zijne plaats tegenover een paar dronkaards, die onder het zingen van een gemeen straatliedje binnen stormden, in al het gevoel, van zich hier op hun eigen terrein te bevinden. Uit eenig overgebleven respekt voor de huisheeren, verdedigde zich toch de een nog met te beweren, dat een werkman, als hij doornat t'huis komt, wel een'
| |
| |
enkelen borrel mogt hebben; en zocht de ander te bewijzen, dat hij dood nuchter was, maar alleen zijn' kameraad t'huis bragt. Doch toen nu onze vriend hippel in zijn vuur dit beweren tegensprak, veranderde op eens de toon. De een toonde hem een smerige vuist, waarvoor hij eerbiedig op zij trad; de ander noemde hem een' leelijken potkijker, die terwijl hij uit was, bij zijne vrouw visites maakte. En toen deze nu ook een woordje begon meê te praten, griezelde treffens onwillekeurig zóó van het vuile wijf met de tang in de hand, dat hij zijn' vriend een paar stappen achteruit trok, ook al met het verstandig overleg, om den aftogt open te houden. Maar gelijk meer bedeesde menschen, de jonge hippel had nu eenmaal een vlaag van moed, en sprak met kracht door op het thema van drank en huishuur; tot dat eindelijk het edel drietal zoo sterk op hem aandrong, dat treffens het toch veilig achtte, om van de nog geopende deur haastig gebruik te maken. Op straat hoorden de vrienden zich nog najouwen: ‘En we zullen ons nu eenmaal door die hippels niet laten trappen! Men kan wel zien, dat hij niet beter als de oude is. De appel valt niet ver van den stam. Maar ja! hij moet 't maar eens proberen, om ons op straat te zetten! 't Is God geklaagd, dat in dezen duren tijd de rijken de armen het vel over de ooren halen!’ - En zij waren reeds aan 't einde van de straat, toen de hooge alt der vrouw nog boven de dubbele basstem der twee dronkaards, juist niet al te welluidend, hun in de ooren klonk.
Den volgenden morgen vond de oppasser den jongen hippel, op zijne kamer. ‘Hoe is 't?’ vroeg hij: ‘Gaat Mijnheer niet naar de kerk, en moet u de kleêren niet hebben?’
‘Och neen, jan! Ik heb 't druk; ik ben verdrietig; ik ben ziek.’
| |
| |
Jan merkte, dat Mijnheer wel eens praten wilde, en hield zich dus wat lang met een' rok, dien hij in de handen had, onledig.
‘Gisteren avond,’ zoo vischte hij: ‘is Mijnheer nog bij mijne vrouw geweest....’
‘Ja, jan! voor 't laatst. Binnen kort hebt gij een' anderen huisbaas.’
‘Hoe dat?’ vroeg de oppasser, terwijl van schrik de borstel hem uit de handen viel.
‘Wel, wij hebben besloten het pand te verkoopen; en juist was ik bezig, de rekening op te maken.’
‘Mag ik ook eene vraag doen, Mijnheer?’ vroeg jan bevende en met een' traan in 't oog.
‘Wel waarom niet, kerel? Vraag maar op.’
‘Als nu uw oom of een andere huisjesmelker, - neem 't mij niet kwalijk, Mijnheer! dat viel daar zoo uit.....Maar als nu een ander, meen ik, het blok koopt, wat helpt 't ons dan, dat wij een half jaar voor minder huur gewoond hebben? Wanneer brave menschen zulke panden verkoopen of ze niet koopen willen, dan moeten wij wel vallen in handen van....’
‘Woekeraars,’ vulde zijn meester aan, want de ander vreesde nog het woord uit te spreken. ‘Ja, jan! dat is zoo; als het ten minste alle brave lieden en menschenvrienden gaat, zoo als ons.’
‘Maar, als ik 't zeggen mogt,’ - zoo stotterde jan, terwijl hij al voor den derden keer den besten rok afschuijerde.
‘Wel nu dan? Ik kan van daag alles hooren; spreek vrij uit.’
‘Wel mij dunkt, de heeren hebben 't hartelijk goed gemeend, maar juist niet al te best aangeleid. De vrouw heeft dadelijk al gezeid, dat 't niet goed uit zou komen. Vooreerst had u wel betere huurders kunnen vinden, op
| |
| |
zoo'n goedkoopen voet; want die uw oom op straat gezet had, - hij mag wat hard wezen, maar 't waren toch doorgaans de besten niet.’
‘'t Kan waar zijn; maar hoe krijgen wij ze er nu uit? Zie, jan! daar zit de knoop. Ook op straat zetten? Neen, dat kan ik niet doen.’
‘Maar dan doet het een ander, Mijnheer,’ antwoordde jan langs zijn' neus weg: ‘Ik zie niet, dat dit zoo veel beter is.’ - Hippel zag 't eigenlijk ook niet; maar als philanthroop wilde hij in de consequentie blijven. ‘Ik weet er wat op,’ vervolgde jan: ‘ik zou ze uitkoopen.’
‘Uitkoopen? En hoe dat?’
‘Wel, weet u dat nog niet? Voor dat de fonks er was, werd dit zoo dikwijls gedaan en 't gebeurt nog wel. Ik zou bij voorbeeld beginnen, met ieder huishouden drie gulden te bieden, als zij verhuizen willen, - natuurlijk zonder de huur te betalen; - maar ik sta er u voor in, onder de vijf gulden doen ze het zeker niet: want ze weten, dat de deurwaarder u dertig kost.’
‘Dat is een gruwel!’ viel johannes uit; ‘maar,’ voegde hij er bedaarder bij: ‘'t zal toch dien weg op moeten.’
‘Ja, Mijnheer!’ zeide jan met zekere wijsheid: ‘want de menschen zeggen natuurlijk: Verhuizen kost bedstroo; en dan is 't niet makkelijk, om tegenwoordig wat te vinden.’
‘En dan, jan! als wij er nieuwe menschen in krijgen of de ouden betalen wilden, wilt gij uitmaner wezen?’
Dit was half scherts, half ernst. Jan nam 't in vollen ernst op en zeide: ‘Ik dank u, Mijnheer! men moet met zijne buren wèl blijven; maar toch, ik zou 't u raden. Die menschen hebben er beter den schrik onder, als gij en andere heeren; en 't kan toch ook geen kwaad, wanneer ze maar niemand molestie mogen aandoen, zonder 't u eerst te vragen. Wilt u zeker zijn, dan blijft altijd de fonks nog over.’
| |
| |
‘Dat vervloekte fonds! En toch 't is haast een noodzakelijk kwaad; 't is toch ongelukkig, dat er niets anders op zit!’
Maar jan sprak nadenkend, terwijl hij den rok eindelijk voorzigtig weg hing: ‘Wel, mij dunkt, Mijnheer kon 't ook anders overleggen. Wat zoudt u er van denken, daar u die huisjes zoo goedkoop stelt, om een' goeden borg te vragen? Zie eens! van ons, bij voorbeeld, hebt u de huur alle weken prompt, omdat ik ze bij u dubbel verdien. Zouden er niet meer bazen en heeren wezen, die voor eenige weken of maanden huishuur in voorraad, en des noods ook voor den deurwaarder, als zij er uit moesten, borg wilden spreken? Dan behoefde een eerlijk man niet langer de huur te betalen voor dronkaards en dagdieven; een oude en trouwe bediende, die een' borgtogt waard was, kon voor vijftien stuivers wonen; en u kreeg uw geld. Zulke armen, zoo als hasling en grielaar, zullen wel wat schelden op het Borghofje, en op de vrome lui, die er wonen; maar dat schaadt niet! 't Geeft hun misschien nog eens een goed voorbeeld. En 't zou mij en mijns gelijken ten minste meer helpen, als dat de Heeren zulke ruime en luchtige huizen voor ons laten bouwen, daar wij dan toch de gewone huur moeten verwonen, en waarin wij met dezen duren tijd goed leeren kunnen, om van den wind te leven. Neen, Mijnheer! wij wonen, ten minste in huisjes zoo als de uwe, goed genoeg en ruim genoeg; en wij wonen goedkoop genoeg ook, en u trekt er genoeg van, als er maar betaald wordt. Maar zie! omdat dit zoo slecht gaat, wil een ordentelijk mensch er niet meê te doen hebben; en knijpen de harde huisheeren, die om hun' naam niet meer geven, ons dubbel. En zal nu Mijnheer, die 't zoo mooi voor ons begonnen heeft, het in 't eerste jaar en bij eene eerste proef ook al laten steken? Och, ik vrees,
| |
| |
dat dit een ander nog meer zal afschrikken; en 't valt ons toch waarlijk al te zwaar, in dezen duren tijd, onder zoo'n hard man te staan als....’
‘Als mijn oom, wilt gij zeggen. Nu ja, ik zal er over denken, jan! En gij blijft stellig dezen winter nog in uw huisje; hoor, jongen! al zouden wij een huurkontrakt voor een' notaris maken. Maar daarvoor moet gij ook eens een mooi wetenschappelijk en philanthropisch plan “over armenwoningen” maken; dat zal ik dan laten drukken, met uw' naam er voor.’
‘Och! Mijnheer houdt mij weêr voor den gek,’ zeî jan op een' gemaakten verdrietigen toon: want in de daad ging hij veel geruster heen, dan hij daar, met den rok in de hand, zoo lang gestaan had. Maar Mijnheer legde rustig zijne pen op den inktpot, en staakte zijn werk. Hij dacht er veel en ernstig over na; vooral over die gezonde redenering van zijn' eenvoudigen huurder: ‘Wanneer eerlijke en medelijdende menschen 't overlaten aan anderen, die om hun' naam niet meer geven, dan moet immers het verhuren van de verblijven der armoede wel in de handen der woekeraars vallen; - of hij, die eens met den naam van ‘huisjesmelker’ gebrandmerkt is, wordt een woekeraar; even als een tollenaar van ouds in de volle beteekenis van het woord een tollenaar werd, omdat nu eenmaal ‘tollenaar en zondaar’ synoniem waren in de ooren van het volk.
Hoe 't met de verdere plannen en huizen van den ouden en den jongen hippel zal afloopen, weten we niet. 't Is ook al eene tijdvraag, die nog moet worden opgelost. Ik heb slechts een' enkelen wenk willen geven aan de huizenbouwers van onze eeuw, opdat zij zich geen' toren van Babel stichten, waarin de spraken verward worden; en onder de steenen van het fundament dien niet vergeten, waarop geschreven staat: ‘Werkelijkheid, naakte
| |
| |
en koude werkelijkheid!’ den grondsteen, waarop men geene verzen of romans, maar des te beter huizen bouwt.
En omdat sommige lezers maar nooit kunnen laten, om met een lantaarn in de hand naar pasquillen en satiren te zoeken, ook waar hij 't gewone daglicht gemakkelijk de typen te herkennen zijn, voeg ik hier nog bij, dat ik allerminst de ‘Vereeniging tot verbetering der woningen van de arbeidende klasse te 's Gravenhage,’ in een min gunstig daglicht heb willen stellen; als wier statuten op philanthropie en ondervinding beide steunen, en, vooreerst ten minste, het terrein der eigenlijke armen voorzigtig mijden, om niet op de aangewezen klippen te stranden. |
|