| |
| |
| |
VI.
De vrucht der bezoeking.
1.
De bezoeking zelve.
Wat woelt en kruist het door elkander, in de straten eener groote stad! Allerlei leeftijd en stand: de afgeleefde grijsaard en het spelende kind; de trotsche groote en de kruipende bedelaar. Een getrouw beeld van het menschelijke leven, als eene zamenwoning van wezens, die elkander gedurig schijnen aan te trekken en toch af te stooten; te naderen, te kennen, en toch vreemd te blijven; die de een den ander behoeven, en het zich zelve niet bekennen willen; die elkander trachten te behagen, en toch ongaarne prijzen.....Een digt en verward weefsel van hartstogt en aandoening, van leed en vreugde, van leven en dood.......Het onoplosbaar raadsel van het menschelijke leven, dat alleen in het licht der eeuwigheid regel en orde heeft.
Onder al dat bonte gewemel zou misschien die kleine en eenigzins vreemde gedaante, midden onder het gewoel van de Amsterdamsche Kalverstraat, ons oog niet eens tot zich trekken: zoo schuift en sluipt zij tusschen de menigte door, meer om zich te verbergen dan om gezien te worden. Ieder, die in eene groote stad t'huis behoort,
| |
| |
kan het aan hare onvaste schreden en aan haar zoekend oog reeds buitendien opmerken, dat zij hier eene vreemde is....Eene vreemde, maar toch niet onopgemerkt. Want op dit oogenblik zelf trekt zij onze aandacht tot zich, als het middelpunt van een troepje baldadige straatjongens, die voor en achter haar heen zwermen, als de ondragelijke vliegen in den zomer, die het arme trekpaard vergeefs zoekt af te schudden. Wat haar dat geleide, voor haar veel lastiger en ondragelijker nog, bezorgd heeft? Het is haar voorkomen. Zij is mismaakt, het arme meisje! De hooge borst en rug hebben weinig plaats voor den hals overgelaten; de krom gegroeide beenen, hoe zorgvuldig onder de lange kleeding bedekt, verraden zich, nu zij deze voor 't haar ongewone slijk der straten opbeurt. De omslagdoek, niet voor haar miswassen postuur berekend, sleept bijna over den grond. En ongelukkig, juist als zij de Kalverstraat instapt, gaat er de een of andere druk bezette winkel uit, en groeperen zich de winkeljongens bij een: - die woeste bende, kenbaar aan de slordige kleederen en aan de flarden van eene oude muts, waardoor het krullende en ongekamde haar heen steekt, en vooraf gegaan door een of twee der grootsten, gewoon als aanvoerders dien losgelaten' troep al fluitende een eind weegs tot leidslieden te verstrekken, om regts en links naar een of ander standje uit te zien. Zij hebben ongelukkig de arme, kleine vreemde in het oog gekregen. Één loopt haar achter op, ziet met een' vermetelen en uitdagenden blik haar onder den kleinen hoed, en roept haar den groet: ‘Dag, krabbetje!’ toe, die door allen in koor herhaald wordt. Nu is het spel aan den gang; ieder voegt er het zijne bij; van den een is het: ‘Jufvrouw, verlies je doek niet!’ van den ander: ‘Och, laat je kuiten nog eens zien!’ een derde loopt voor haar heen en trapt bij toeval in een' grooten modderplas, die haar de kleederen bespat....
| |
| |
En ondertusschen ziet de arme vreemde angstig rond; maar de een en andere voorbijganger gaat zijnen weg en ziet het onverschillig aan, of meesmuilt zelfs en grimlacht; en een paar jonge lieden, die voor het open venster hun sigaar rooken, vermaken zich in de ondeugd der straatjeugd, waarin zij zelve niet meer durven deelen.......Onbarmhartige wereld! - Gelukkig komt er eindelijk een agent nader bij en verlost de arme kleine, zoo niet uit medelijden, dan toch ex officio: want al dreigt hij met zijn' stok de ondeugende jongens, die altijd weder achter hem zich aansluiten, als hij ze voor zich henen uit elkander slaat, er speelt toch een grimlach onder zijn' sierlijk gekamden snorbaard, en 't is of hij van verre der baldadige jeugd nog een' blik van goedkeuring nawerpt. Hij kan zich toch ook nog best den tijd herinneren, toen hij even zoo meê deed, en met schrik voor een' ‘klemhaak,’ - zoo als de jongens zeggen, - weg vlugtte, maar die schrik hem geen oogenblik belette, om in eene volgende straat of op een volgend oogenblik, het zelfde spel weder op te vatten....
De agent bewijst verder de vreemde. geene beleefdheid; dat behoort niet tot zijn' post. Niemand trekt zich haar aan of wijst haar den weg, dien zij naauwelijks durft vragen. Ook de volwassenen schijnen haar alleen te dulden....Onbarmhartige wereld! gij die den wierook uwer hulde brengt aan de schoone vrouw, als het pronkjuweel der schepping, gij die zoo menige maagdelijke bloem plukt, dikwijls om die straks daarop te vertreden! o, bedenkt gij dan niet, hoe uw vlugtige lach, die u zoo weinig vreugde geeft, eene diepe smart grift in het hart van die arme misgroeide maagd, eene smart, die te grievend en te blijvend is, om in tranen te worden opgelost? Ook zij speelde als een aankomend meisje met de pop, en droomde zich daarbij een klein moedertje; ook haar kleurde de schaamte het gelaat, toen de bloeitijd der achttien ja- | |
| |
ren naderde; ook zij draagt nog op de zes en twintig een hart in zich om, dat, vol en warm, voor de liefde klopt; maar eene wreede ziekte verzwakte den kunstigen wervelbouw van het menschelijk ligchaam, dien bouw, waarvan men in het geraamte ijst, en dien men zoo hoog acht in de ranke en vlugge maagd. Zij misgroeide, gelijk de zwakke spruit, die niet bij tijds werd geschoord en gevoed, maar die daarom, al kromt zij zich naar den grond, niet minder willig is om bloemen en vruchten te dragen. Maar helaas! de boom bereikt nog zijne bestemming, al is hij krom gewassen; het arme meisje zal die nooit bereiken. Niemand sloeg op haar een oog van liefde; niemand verkoos haar boven elke andere; veel minder vroeg een jongeling haar tot gade, of stelde het zich zelfs als mogelijk voor, dat zij door een' ander zou gevraagd worden. Het eenige, wat al het kromme regt maakt, een' schat van vele duizenden, ook dat mist zij. Zij zal dan nooit het hoofd neigen op den schouder van een' echtgenoot; nooit zal zij een kind wiegen op haren schoot; en als zij met een zwak en teêr ligchaamsgestel een' vroegen ouderdom bereikt, en het matte hoofd op het
zestigste, zoo als bij anderen op het tachtigste jaar, afgeleefd ten. grave neigt, dan zal zij eenzaam henen gaan, alleen omdat de bloem harer schoonheid in kinderlijken leeftijd knakte op den steel!....En toch, indien wij dien onregelmatigen en zwakken ligehaamsbouw voorbij zien, die den spot eener onbarmhartige wereld opwekt, dan is er veel in die teedere en kwijnende trekken, dat ons voor de arme vreemde inneemt. Vlug en fraai gevormd is de sneeuwwitte hand; fijn besneden het vriendelijke gelaat; helder en open, maar alleen door harde ondervinding wat schuw geworden, is het blaauwe oog; en het geheel mist die dwaze aanmatiging, waardoor zoo menig kleine man zich op de teenen verheft,
| |
| |
om toch grooter te schijnen, of het mismaakte meisje naalden van wangunst uitschiet met den scherpen blik.
Heeft de eerste hoofdpersoon in mijn verhaal uwe belangstelling opgewekt, lezer? Volgen wij haar dan op haren weg, dien zij verder ongestoord en gemakkelijk vindt, zoo dra zij maar eenmaal uit het digte gekrioel der Kalverstraat op de ruime Heerengracht gekomen is. Hier schijnt zij zich meer te huis te gevoelen. Met een' vluggen blik meet zij als het ware de hoogte van de stoep eener aanzienlijke woning. Dat zal toch hare woning niet zijn? Hare kleeding ten minste, al is die onberispelijk, verraadt eer zekere zuinige bekrompenheid, dan de weelde der paleizen. Evenwel, zij is er zoo goed als eigen, gaat de stoep op en schelt vrijmoedig aan, al beeft hare hand nog een weinig van de ontroering, die de ongastvrije ontvangst in de groote koopstad haar heeft op het lijf gejaagd. - En wat zij nu hier zoekt, daarmede wilde ik u bekend maken, eer wij met haar naar binnen gaan.
Het is bijna twintig jaar geleden, dat twee ambtenaren aan het ministerie, de heeren murom en heimans, elk een meisje van zeven jaar naar eene school in de hofstad zonden. De eerste was eene brunette, de andere eene blondine; beiden aanvallige, vrolijke kinderen, die als van de wieg af, omdat hunne ouders vrienden waren, en den zelfden post, schoon aan een verschillend ministerie, bekleedden, met elkander waren opgegroeid. Maar van dien oogenblik af had zich de weg der eene als naar het bloeijend zuiden, en die der andere naar het barre noorden gekeerd. Aan onze arme sophie, - zoo heette het blonde meisje, - was al vroeg haar vader ontvallen, en later hare moeder, die bijkans in armoede gestorven was. Intusschen was de heer murom
| |
| |
al hooger geklommen, en had naar die mate ook zijne dochter ruimer en in meer weelde kunnen opvoeden. Maar nog een andere scheidsmuur had zich tusschen beiden geplaatst. De arme sophie was, na eene zware ziekte, geheel misgroeid; terwijl de schoonheid van josephine zich op het heerlijkst had ontwikkeld.
En toch, hoe vreemd het bij den eersten aanblik ook moge voorkomen, deze schijnbare scheidsmuur had de twee vriendinnen bijua nog nader tot elkander gebragt. Josephine stelde er hare eer en hare vreugde in, om op school aan de arme sophie de hand te houden. Niet zonder eene kleine meerderheid, die echter niet drukkend was, strekte zij de schoone hand over hare beschermelinge uit, wanneer de dartele jeugd haar bespotte of zou mishandeld hebben; en als zij te zamen waren, dan werd die bescherming aan josephine rijkelijk vergoed door de hulp, die sophie haar bij haar schoolwerk bewees. Want het beeldschoone meisje, dat in alle aanzienlijke kringen moest worden ingeleid, en door het aanzien van haar' vader al meer en meer werd bewierookt en gevierd, had niet altijd lust en niet altijd tijd, om zich op die dorre studie toe te leggen; maar de arme gebrekkige, naar wie niemand vroeg, als de school uitging, en die op het stille achterkamertje eene ziekelijke moeder gezelschap houden en oppassen moest, werd door niets daarvan afgeleid; ja zelfs werd zij aangeprikkeld door den wensch, om ten minste ergens in uit te munten, en nog op haar sterfbed er toe opgewekt door hare verstandige moeder, om voor de toekomst zich daardoor eene zekere mate van onafhankelijkheid te verwerven.
Nu zijn beiden sedert vijf jaren van een gescheiden, en josephine is gehuwd. De vriendschap van hare kindsche dagen is echter gebleven. De arme sophie leeft
| |
| |
op een afgelegen dorpje in Noord-Braband onafhankelijk genoeg, om vriendin te blijven en geene beschermeling te worden. Zij verkoopt liever het borduurwerk, waaraan zij de lange zomerdagen heeft gearbeid; of vertaalt in de winteravonden het een of ander boekje, waarvoor weinig honorarium kon bedongen worden, en waar ook geen vertaler zijn' naam voor behoeft te zetten. En zoo komt zij te vrijmoediger bij hare aanzienlijke en welvarende vriendin, omdat zij niets te vragen heeft, levende van den arbeid harer handen. Echter zijn die weken haar, - èn als uitspanning, èn tot mindere kostbaarheid van haar klein huishouden, - steeds welkom; en niet minder welkom is zij in deze gelukkige woning. Zij brengt er ten minste eenige verscheidenheid, en eene liefelijke herinnering uit de dagen der jeugd. De rijke Mevrouw adelhof noemt haar: ‘ons klein nonnetje,’ en Mijnheer, ‘de lieve savante;’ en al ligt er eenige spot in deze titels, er is toch zoo veel goedhartigheid onder dien spot gemengd, zij gevoelt het zóó, dat zij hier begeerd en geliefd wordt, dat zij gaarne op nieuw aan de uitnoodiging om hier te komen heeft willen voldoen.
Maar hoe? Gaat de schel niet over? Wij hooren niets anders dan een' doffen klank. Ook de deur schijnt met zoo veel voorzigtigheid geopend te worden, als of niemand het hooren mogt. De gang is met een' looper belegd. De livereiknecht gaat er zacht en voorzigtig over heen, en laat de hem onbekende naauwelijks binnen. Maar terwijl hij nog bezig is naar den naam te vragen, en zeker ook op hem het kleine, onaanzienlijke voorkomen geen' gunstigen indruk maakt, komt er uit eene achterkamer eene geheel andere gedaante, die wij hier niet wachten zouden. Het is een kontrast met al de weelde dezer eeuw, die anders reeds in den gang, maar vooral uit de opene salon ons in 't oog schittert. Eene hoog
| |
| |
bejaarde vrouw met eene stijve neepjes-muts en een ouderwetsch chitsen jak aan; en die nog altijd, met een heilig voorvaderlijk geloof, aan elk der hoofdslapen eene groote zwarte pleister draagt, overtuigd, dat die een amulet is tegen alle mogelijke zinkings en hoofdpijnen. Zoo dra de oude vrouw aan de voordeur komt en kennis toont met de vreemde jufvrouw, zien wij terstond, dat zij hier, hoe ouderwets zij er moge uitzien, eenig gezag heeft. Haar naam is - bij knecht en maagd zoo wel als bij Mijnheer en Mevrouw, en allen die maar aan dit huis annex zijn: - ‘de oude netje.’ Niemand weet bijna, of zij er nog een van bij heeft: want sedert vijftig jaar is zij hier in huis nooit anders dan netje geweest, en nu, in dit vernieuwde huisgezin, al meer en meer de oude tetje geworden; en dat attribuut van eene oude bediende, geeft haar ook zeker regt om de zelfde te blijven, al is het dat alles om haar heen verandert.
‘Wel júfvrouw!’ Met deze woorden leidt zij de inkomende bij beide handen naar binnen: ‘Wel júfvrouw! wat doet het mij genoegen, u eindelijk eens weêr te zien! Hoe dikwijls heb ik u met mijne Mevrouw naar school gebragt; en nu, laat eens zien! het is al twee jaar geleden, dat gij voor het laatst hier geweest zijt, en toen was ik nog niet eens thuis. Wat zal Mevrouw blij zijn! Maar anders, gij komt hier in een droevig huishouden. Weet gij er al iets van? Beide onze kinderen hebben het roodvonk. De arme bloeden! Die lieve jozef, die met zijne blonde haren en groote blaauwe oogen geheel het beeld van zijn' vader is, en dan die kleine adolphine, die gij nog mede gewiegd hebt, twee jaar geleden, en die nu al zoo lief babbelt en zoo vrolijk uit de bruine oogjes ziet: - ach, zij zijn beide zoo hard ziek! Ik ben er zoo bevreesd voor, juf- | |
| |
vrouw sophie! En als ik het den dokter vraag bij het uitlaten, dan haalt hij de schouders op; en ik mag nooit graag zien, dat een dokter de schouders ophaalt: want als zij wat goeds te zeggen hebben, dan zullen zij het toch wel niet laten. Denkt uwé dat ook niet?’
Zoo al pratende, of liever al luisterende, werd de vreemde ingewijd in de geheimen van deze woning: - een' enkelen trek van het groote beeld der menschelijke ellende, dat door het blanketsel van weelde en vrolijkheid in de wereld zich verbergt! - Het was waar, wat de goede oude gezegd had: zij was hier in twee jaren niet geweest; en wel, omdat zij een' vorigen zomer zelf ernstig ziek was geworden, toen juist haar goed voor Amsterdam gepakt stond. Maar daar stak toch nog iets anders achter Schoon hare vriendin altijd even zeer vriendin bleef, en zij zich zelve telkens afvroeg, of het ook aan háár lag, scheen zij eenigzins vreemder zich hier te gevoelen dan anders, sedert het huwelijk van josephine: want in dit zelfde huis was zij vroeger, toen Mijnheer van murom nog leefde, altijd zoo geheel eigen en thuis geweest. Zij had in de eenzaamheid haar geweten naauwkeurig geraadpleegd, of er ook eenige afgunst omtrent de hoogst gelukkige vriendin in haar gemoed schuilde; maar zij had de hand rein uit den boezem terug getrokken. De eigenlijkc reden was, dat de echtgenoot van josephine, Mijnheer adelhof, haar maar nooit regt bevallen wilde. Hoe vriendelijk hij haar ook behandelde, ter wille van zijne vrouw; - de blonde, schoone man, wiens vingers altijd met ringen waren opgesierd, en die, al ware het maar ter sluiks, een oog in iederen spiegel sloeg, was haar te veel Adonis, en beantwoordde te weinig aan het ideaal van mannelijke kracht, waarbij zij hare toevlugt en den steun van haar leven zou gezocht hebben, indien niet reeds vroeg zij zich had voorgesteld, dat het huwelijk hare be- | |
| |
stemming wel niet wezen zou. Daarbij was er iets zinnelijks, iets vermetels en spottends in de groote blaauwe oogen, waarvan haar oog den blik niet kon verdragen; zonder dat zij, die zoo geheel buiten de wereld leefde, daarvan nog de eigenlijke uitdrukking
doorgronden kon.
Maar hoe geheel anders vond sophie heimans nu het gelukkige echtpaar, dan zij het twee jaren geleden verlaten had: toen hare vriendin nog meer het dartele meisje, dan de rijpe en rustige gade van een' waardigen echtgenoot scheen, en ook adelhof zelf geheel, zoo als men het noemt, in het midden der wereld met haar leefde; toen nog geen enkele zorg, althans geene van die zorgen, die voor vreemden zigtbaar zijn, dit huis had bezocht, - of het mogt zijn de voorbijgaande rouw over haar' vader. - Hoe geheel anders was het nu! In de zaal, aan het eind van den langen gang, kwam josephine hare vriendin te gemoet. Hartstogtelijk in droefheid als in vreugde, klemde zij hare hand in de hare, barstte in snikken en tranen los, en riep in afgebroken woorden uit: ‘Arme, arme kinderen!...Hoe hebben wij ze niet bewaard, toen het roodvonk in de stad uitbrak! En toch is het hun overkomen!...En nu, nu blijven de vrienden weg, die anders zoo veel belang in ons stelden. Het is, of de pest in mijn huis is!...Ach! de dood zal er misschien spoedig in zijn!’ - Zoo nam zij hare vriendin, zonder verdere verwelkoming, met zich. Deze liet zich leiden en begreep, dat gedurende de eerste oogenblikken de aandoening haar' vrijen loop hebben moest. Met een' diepen zucht trad zij de ziekenkamer binnen, aan de hand der ongelukkige moeder. Dáár zat adelhof zelf vóór een der beide legertjes, waarop de kranke kinderen lagen. Hij zag, - of liever hij staroogde zonder te zien, - dan eens op het bedje, en dan weder, zeker uit gewoonte, op de ringen aan zijne vingers, die hij om en om draaide, zonder zelf
| |
| |
te weten, dat hij het deed. De droefheid was hem te sterk. Hij voelde zich niet in staat, en toch verpligt om hier hulp te bewijzen. Hij zou zijn zoontje oppassen; maar te vergeefs stak het arme kind, in zijne koortshitte, de handjes naar den vader uit, die te verplet was om het een enkel woord toe te spreken, of zelfs de noodige lafenis aan te reiken. Sophie zag terstond, dat zij hier zou te pas komen, en met eene zachte hand den verpletten vader het hem ongewone werk van zieken-oppassen moest uit de hand nemen. Zij legde daartoe reeds hoed en doek af, toen josephine haar op eens naar den ingang der kamer terug drong, met de woorden: ‘Maar sophie! Ik bedenk dat bijna te laat. Hebt gij het roodvonk wel gehad?’ - ‘O!’ antwoordde deze: ‘daar vraag ik niet naar, als ik u maar van dienst kan zijn. Ik zou er uit mij zelve niet noodeloos bijgaan; maar ben ook in 't minst niet bevreesd, om hier te helpen. Dien God bewaart, is wel bewaard. Kom aan, lieve! ik moest nu, dunkt mij, het knaapje voor mijne rekening nemen: want het is goed, dat uw man zich een oogenblik vertreedt. En dan kunt gij voor de kleine adolphine zorgen. En zoo, - wie weet of God ze u nog niet beiden bewaart? Wat zou het dan eene dubbele vreugde wezen!’
Adelhof volgde zonder tegenspreken, maar ook zonder blijdschap te verraden of goedkeuring, den gegeven' wenk en verwijderde zich. Beide vriendinnen plaatsten zich tegenover elkander, de moeder en de vreemde even zeer met een kloppend hart. En toch deed het de eerste zoo regt goed, dat nu beide hare kinderen als met ééne en de zelfde hand geholpen werden. De arme gebrekkige, was zij hier niet reeds een troostende engel geworden? En vroeg er nog iemand naar, of de edele ziel ook in een mismaakt ligchaam huisde; of de troost der vriend- | |
| |
schap en des geloofs ook in een onaanzienlijk en gebarsten vat werd rond gedragen?
Zoo zaten zij beiden daar nog, toen reeds lang de klok het uur van middernacht had aangekondigd. De kleinen schenen te slapen; maar het was slechts die benaauwde en zware ademhaling, die den onkundige dikwijls bedriegt, maar waarin de ervaren geneesheer terstond eene hoogst gevaarlijke aandoening der hersens hoort. Toen zij nu zoo het kranke hoofdje achterover wierpen, en de moeder, altijd geneigd om te hopen, meende, dat zij van de heete koorts een weinig zouden uitrusten, haalde zij hare vriendin over, om ook eenige rust te nemen. Het was haar aan te zien, dat zij daaraan bèhoefte had: na eene vermoeijende reis en bij den schrik en de ontsteltenis van hare aankomst, was haar teeder gestel, ten minste heden, voor eene nachtwaak niet meer geschikt. Zij gevoelde dat zelf; maar alleen op de belofte, dat josephine haar dadelijk zou laten wekken, als zij haar maar in iets noodig had, begaf zij zich naar hare slaapkamer.
Hier legde zich nu de zwaar geschokte logé op het prachtige ledekant neder; en, in de donzen kussens ingezonken, vond zij ten minste voor hare vermoeide leden rust. Rust, maar geen' slaap: want het was een te stormachtige dag geweest in haar anders zoo kalm leven, en die storm had ook eenigermate gewoed in haar binnenste. Na zulk een' dag was zij gewoon, in de eenzaamheid zich voor God te beproeven en te verootmoedigen. Zij begon dan ook nu met zich zelve te rekenen. ‘Hoe?’ zeide zij: ‘getuigt ook niet deze dag tegen mij? Heb ik niet, bespot en gegriefd, gemord tegen God? En toen ik daar, met moeite aan de baldadige straatjeugd ontsnapt, in de verte de rijke woning van mijne vriendin zag, en nog eens met mijne verbeelding terug keerde tot de school, waar we op de zelfde bank zaten en niets onderscheid
| |
| |
tusschen ons maakte; - heb ik toen niet gevraagd: “Waarom, o God, hebt Gij het zoo besteld?” Heb ik mij niet misdeeld en als tot het ongeluk geboren geacht, terwijl een ander, al misgunde ik het haar juist niet, slechts met rozen het levenspad werd bezaaid? En nu, zie! nu dreigen die rozen uit te vallen en alleen hare doornen achter te laten. Nu zie ik eerst, wat God mij bespaard heeft, bij het geen Hij mij heeft onthouden; en dat zoo wel de rijke woning van die hoogst gelukkige huismoeder, als mijne stille kamer, kruis en lijden heeft. En wanneer nu het kruis, dat mij van kind af werd opgelegd en waar mijne schouders zich naar voegden, het kruis, dat mij zoo vaak naar den hemel deed opzien en op het eeuwige hopen: - wanneer dat nu op eens en te midden van den voorspoed mijne vriendin op de schouders valt, en zij daardoor diep neêr gebogen wordt, zoo niet geheel en al verplet; - wie is dan de benijdenswaardige: zij, de kinderlooze moeder, of ik, die nooit die wereld van huiselijke vreugde heb gekend?’
Zoo was zij, ontevreden op zich zelve, maar ten volle berustende in het Godsbestuur, half ingesluimerd, terwijl hare lippen nog eene bede stamelden voor de kleine kinderen en voor hare lijdende vriendin. Maar op eens werden de droombeelden, die reeds speelden voor haar' geest, verdreven; want zachte voetstappen troffen haar oor. Zij rigtte zich op in bed, en hoorde de stem van de goede oude netje: ‘Slaapt uwé, jufvrouw?’ - ‘Neen!’ antwoordde zij, en hief de prachtige chitsen gordijnen met hare teedere hand op: ‘Wat is er? Is het erger, netje?’ - ‘Och!’ was het antwoord: ‘Kom toch, júfvrouw, als gij kunt en niet al te moê zijt van de reis; want het is beneden zoo akelig gesteld. Zie! het was geen gezonde slaap van die kinderen. Dat heb ik ook wel bij mij zelve gezegd. En nu, nu hebben zij beiden
| |
| |
kort na elkander een stuip gekregen. Het is, of de een het van den ander heeft afgezien: zoo zagen die arme schapen elkander aan! En de dokter, die er met een is bijgekomen, spreekt van een hersenkoorts, die al dikwijls voorkomt, als het roodvonk zoo erg is; en ik weet niet, hoe hij dat al verder zegt; maar zeker is het, mijn goede jufvrouw! dat ik niet geloof, dat wij de kinderen lang meer hebben zullen. En och, ik had ze toch ook zoo hartelijk lief; - en dan die arme, goede Mevrouw!’ - Meer kon zij niet spreken, hoe praatzuchtig anders de goede oude was: want hare woorden stikten in de tranen. Zij liet dan de logeergast aan zich zelve over, om beneden te zien of hare hulp noodig was, en dan weder naar boven te komen; zoo als een oude, trouwe bediende gewoon is, het geheele huis als zijn eigen gebied op en neder te gaan, vooral in nood en bezwaar.
In weinige oogenblikken was sophie heimans aangekleed. Met ontroering zag zij, bij het binnen komen, het tooneel, dat de ziekenkamer aanbood. Juist werd er een gordijn opgetrokken, en drong de eerste schemering van het daglicht naar binnen; maar te gelijk trok de dood zijn vaal gordijn over het gelaat van het vierjarig knaapje. Het hooge en gloeijende rood verdween; het oog wendde zich naar boven en werd gebroken; nog een enkele snik....Zie, dat is het menschelijke leven!....Met angst wendde zich nu aller blik naar het andere legertje. De kleine adolphine leefde nog, maar een leven, dat slechts den zelfden dood voorspelde. De kundige geneesheer stond er werkeloos bij; de ziekte was hem te sterk, en - eer de eerste heldere zonnestraal over dat kleine leger scheen, lag ook daarop een lijkje!....Hoe kalm was nu dat aanvallige gelaat, waar het donkere haar om heen golfde! Hoe rustig sluimerde tegenover haar ook de kleine jozef, met geen spoor meer van lijden of stuiptrekking,
| |
| |
maar alleen een' vriendelijken lach! Hoe vreedzaam is toch de dood, hoe onrustig het leven!....Dat gevoelde niemand dieper dan de arme vreemde, die in 't drukke gewoel van het leven ons de minst bedeelde van allen voorkwam, en die nu, in 't aanschijn des doods, de minst ongelukkige was.
Beide ouders waren door dit nog onverwachte verlies geheel verplet. De troost, dien de vriendelijke logeergast hun dagelijks toesprak, troostte hen niet. Het scheen hun alleen een zeker genoegen, of liever eene zekere behoefte, dien troost wrevelig van zich af te stooten, gelijk de Schrift zegt van rachel: Zij weent om hare kinderen, en zij wil niet getroost worden, omdat zij niet meer zijn. - Ten minste, toen sophie eindelijk van heen gaan begon te spreken, dewijl zij toch ook meende, dat hare woorden volstrekt geen' ingang vonden en de tijd om te troosten nog niet gekomen was, was het uit éénen mond: ‘Och, blijf nu bij ons en laat vooreerst dit huis ook uwe woning zijn. Wij hebben anders ook zoo niets, niets meer over!’ - Maar het was haar onmogelijk, terstond aan dit verzoek te voldoen. Vooreerst was zij niet met dat plan van huis gegaan, daar zij slechts twee of drie weken in de hoofdstad meende door te brengen; en vervolgens had zij op het dorp, waar zij woonde, eene doodelijk kranke vriendin achtergelaten, die daar, te midden van vreemden, nog wel oppassing, maar geene toespraak, geen troost en sterkte, kortom, geen deelgenoot in den laatsten strijd bij zich had. Van deze had zij reeds meer dan eens de groeten ontvangen; langzaam teerden hare krachten uit; het laatste tijdperk der tering naderde; zij verlangde zoo hartelijk, dat haar sophie in dien laatsten strijd zou ter zijde staan. Dat mogt ze niet weigeren; maar daarna, wanneer die vriendin, gelijk te wachten was, spoedig haar' tol aan
| |
| |
de natuur had betaald, dan zou zij terug keeren, om in het eenzame en verlatene huis, zoo al geene vreugde, ten minste eenige gezelligheid en troost te brengen.
| |
2.
De langzaam rijpende vrucht.
Eindelijk en veel later dan men eerst gedacht had, was de kranke vriendin bezweken. Daar rees een dankgebed op over haar lijk: want eene afgestredene was in hare ruste ingegaan, eene hopende en biddende in het koningrijk des Heeren. Sophie heimans, de eenige, die de doode in hare stille waarde had gekend en in den laatsten strijd haar had ter zijde gestaan, te midden van vreemde en koude menschen, zij fluisterde over het lijk heen de bede tot God: ‘Mijne ziele sterve den dood des opregten, en mijn uiterste zij gelijk het zijne!’
Maar toen nu het dierbaar overschot was ter aarde besteld, toen voelde zij zich ook dubbel eenzaam. Zij verlangde naar de woning der smart: want sinds lang gevoelde zij zich meer aangetrokken door het klaaghuis, dan door het huis der maaltijden. Maar onder het geen haar naar Amsterdam trok, was ook nog een en andere brief, dien zij in den laatsten tijd van daar ontvangen had. Er was daarin iets raadselachtigs, iets, dat van den gewonen toon harer vriendin al te ver afweek. Het verwonderde haar niet, dat josephine niet meer de onbezorgde en dartele was, de vrouw en moeder, die naauwelijks vrouwelijke zorgen kende of moederlijk nadenken. Wanhopende, radelooze smart zelfs zou haar niet bevreemd hebben; maar daar waren uitdrukkingen in de brieven der kinderlooze, die haar niet
| |
| |
eigen waren, die wel van anderen overgenomen of haar opgedrongen schenen te zijn. Daar was eene zekere soort van godsdienstigen toon in, die dadelijk iets vreemds, iets gedwongens verried. Reeds bij rouwbeklag en graf, toen de bezorgde vrienden terug keerden in de vroeger ontvlugte woning, - gerust, dat de dood niet besmet! - had sophie in dien aanzienlijken kring een' eenigzins anderen toon meenen aan te treffen, zelfs bij oude bekenden; maar vreemd als zij was in de hoofdstad, had zij dat verschijnsel geheel aan de omstandigheden toegeschreven, die vooral ernstig denkende menschen hier bij een bragten, en de anderen voor een' tijd dwongen, zich naar dien ernst te voegen. Maar nu, nu kwam bij iederen brief al meer het vermoeden bij haar op, dat hare vriendin, gelijk de wereld het noemt, vroom was geworden, of het stond te worden; en dat zij hiertoe reeds was op weg geweest, vóór hare komst en het verlies van hare kinderen.....‘Vroom!’ Wat zacht en schoon en beminnelijk woord, en toch hoe dikwijls in een' hatelijken en ergerlijken zin gebezigd. Of moest niet de vroomheid in ieders hart en in ieders binnenkamer wonen, nadat christus, de Heer, ze op de straten het merk van farizéïsme heeft ingedrukt? Moest immer eene gedwongene verandering van uitwendige vormen, eene opzettelijk zigtbare, en doorgaans trotsche vertooning van godsdienst met dien schoonen naam genoemd zijn? - - - En viel nu die toon van gemaakte vroomheid in de brieven van josephine haar, die ze ontving, al vreemd, nog vreemder klonk het onderschrift, dat er gewoonlijk met slechts weinige regels door herman was bijgevoegd, en dat zij soms volstrekt in geen' gezonden zin kon opvatten.
Dit alles had in de kleine vreemde eene geheel andere
| |
| |
stemming gewekt, dan waarmede zij den eersten keer de groote handelstad bezocht. Terug gekeerd van het stille verblijf der dooden, kwam zij met een bezorgd gemoed in het gewoel der levenden weder. Maar het was geene bezorgdheid voor zich zelve. O neen! zij voelde zich zoo vreedzaam, zoo gelukkig gestemd. Alleen voor de vrienden, die zij hier, in het midden van den storm, had achtergelaten, en voor wie zij vreesde, dat zij nog de veilige haven niet gevonden hadden, klopte haar hart onrustig.
Weder stond zij op de bekende stoep; weder opende zich de deur, en kwam haar in den gang de oude netje tegen; en weder scheen het, als of het zelfde rouwfloers over deze schitterende woning was uitgespreid, en vroeger feestgedruisch er voor goed door een stil gefluister en doffe voetstappen was vervangen. De oude netje zelve wenkte haar, zonder een woord te spreken, en leidde haar in de zijkamer. Nadat zij de kamerdeur gesloten had, snikte de goede oude een' tijd lang, zoo dat zij maar niet aan het woord kon komen. Eindelijk bragt zij met afgebroken woorden het volgende berigt er uit: ‘O, mijn goede jufvrouw sophie! wat is het nú hier in huis akelig! Uwé weet, hoe stil en afgetrokken Mijnheer was, na den dood van onze lieve kindertjes; maar hij is sinds dien tijd hoe langs zoo wonderlijker geworden. Den ganschen dag zat hij vóór zich te kijken; - ik weet zelf niet, waarnaar! - deed niets en at niets, en sprak bijna niets dan ja of neen. En dan 's nachts stond hij op, en wandelde het huis door, en sloeg in het rond of tegen het behangsel aan. Zie eens! hier in dien hoek kunt gij het nog zien; wij hebben er dikwijls een' doodelijken schrik van gezet; en’ - hier ging hare stem in zacht gefluister over: - ‘ik geloof zeker, júfvrouw! dat hij het met den booze te kwaad heeft. Nu, die heeft wel wat vat op hem; maar
| |
| |
eene dienstbode mag alles zoo niet overzeggen. Ik wilde dan maar zeggen, om kort te gaan, dat Mijnheer naar Meerenberg is. O, mijne arme Mevrouw!’
Een oogenblik legde sophie heimans de hand aan het hoofd. De naam was haar niet vreemd, maar toch ook niet eigen. ‘Naar Meerenberg??’ Op eens bedacht zij zich, wat er in dat ééne woord lag opgesloten: Adelhof was krankzinnig geworden!...Arme, kinderlooze vader! had dan de smart zoo zeer zijn' geest verwoest, dat hij, als voor anderen en zich zelven gevaarlijk, uit de maatschappij moest verwijderd worden, om er misschien nimmer in terug te keeren? - ‘En hoe gaat het Mevrouw?’ vroeg zij met eene bevende stem.- ‘Och jufvrouw!’ zuchtte netje: ‘wat zal ik zeggen? Die is ook al zoo vreemd. Vraag ik wat van het huishouden, - Mevrouw heeft er zich wel nooit veel meê bemoeid, maar nu doet zij toch in het geheel niets meer; en ik geloof, dat zij er niets van zeggen zou, al aten wij van middag in het geheel niet, of al werd er geen ééne kamer gedaan. Het is altijd: “netje, dat moet jij maar weten.” Ik geloof, tusschen ons gezegd, dat Mevrouw weêr in de verwachting is; en och! daar was ik, oude ziel, zoo blij mede. Ik beefde van blijdschap, en ik ging dadelijk naar Mevrouw toe, toen ik er iets van dacht te merken, en meende haar al heel wat te troosten, dat zij spoedig weder een lief kind in de wieg zou hebben - en ik ook, want het is zoo goed, of het mijn eigen kleinkinderen zijn. Maar neen! Het eenige, wat ik er uit kon krijgen, was: “Dat zou misschien nog ongelukkiger zijn.” - En dan, mijn goede jufvrouw! daar komen hier tegenwoordig zoo vele vreemde menschen; - ik weet het niet, maar zij zien er mij zoo wonderlijk uit, en schuiven zoo door den gang naar achteren; en dan wordt de kamer gesloten; ik was anders overal om en bij, en dan was er nog genoegen
| |
| |
in huis; maar tegenwoordig - ik begrijp er niets meer van! - En ondertusschen tasten de dienstboden in den boterpot, dat het schande is; het diepste zij, die ook al zoo'n zebedéïg gezigt zetten. Ik kan toch alleen het geheele huis niet regeren!?’
Sophie kon niet nalaten te grimlagchen, midden onder al de treurigheid, terwijl de goede oude bij het laatste onderwerp zoo op haar stokpaardje kwam, dat zij nog druk aan het spreken was, toen de logeergast reeds de zijkamer was uitgegaan. - In de zaal binnen gekomen, zag ze daar hare vriendin op eene sopha zitten. Zij had de albasten hand op het bleeke voorhoofd, en den elleboog leunende op een' bijbel, dien sophie daar vroeger reeds op tafel gewenscht, maar nooit zoo bij de hand gezien had: - den goeden vriend in nood en dood! - Maar in dien bijbel las zij niet; zij steunde daarop alleen, en scheen er toch naauwelijks te durven inzien. In hare hand hield zij een klein boekje, en nog enkele soortgelijke lagen er vóór haar op tafel. Met een' oogopslag zag sophie hier verschillende titels, die haar in hare afzondering geheel vreemd waren gebleven: een ‘Manna-kruikje,’ een ‘Sions bazuin,’ een ‘Straatweg naar den Hemel,’ en meer dergelijke. De namen ten minste klonken haar geen van alle regt evangelisch. Toch kon de inhoud het zijn; maar nog liever had zij hare vriendin aangetroffen met het Evangelie zelf in de hand, en met het oog op een der vele troostwoorden, bij voorbeeld van den apostel der liefde, johannes, of van paulus, den apostel des geloofs.
Na den eersten welkomstgroet, meende de aangekomene niet beter een gesprek te kunnen aanknoopen, dan door te zeggen: ‘Het doet mij genoegen, josephine! dat ik u uw' troost in de godsdienst zie zoeken. Dat is toch en blijft maar het ééne noodige, dat wij vooral in het ongeluk leeren waarderen.’
| |
| |
‘Troost?’ antwoordde de ongelukkige op een' vragenden toon en met een' diepen zucht: ‘Troost? Ja, die daar ten minste vatbaar voor is. Mogten wij maar meer hongeren en dorsten naar de geregtigheid, en door den geest Gods tot nieuwe menschen worden wedergeboren!’
‘Maar josephine, hongert en dorst gij dan niet? Vroeger, toen alles voorspoed was op uw pad, toen hebt gij mogelijk wel eens te weinig naar de godsdienst gevraagd; - en wie weet, of ik het in uwe plaats nog niet minder zou gedaan hebben! - Maar daarom juist, omdat enkel vreugde den mensch niet voegt, daarom heeft de hoogste en eeuwige Liefde u bezocht. En nu, nu gij in de school der beproeving zijt achtergebleven, terwijl uwe kinderen in den hemel werden opgenomen; zoudt gij nu niet hongeren en dorsten naar het hoogere en eeuwige?’
Het was, of de aangesprokene de laatste woorden naauwelijks verstond. Daar was maar één woord in de toespraak van hare vriendin, dat zij als met zekeren krampachtigen haast aanvatte. ‘In den hemel?’ vroeg zij: ‘Zeg, sophie! in den hemel? mijne kinderen?’
Toen vroeg deze verwonderd: ‘Twijfelt gij daaraan?’
‘O! indien ik vroeger gedacht had, zoo als ik nu denk, - of liever: geweest was, wat ik nu wensch te wezen, dan zou ik misschien niet twijfelen. Want de kinderen der ware geloovigen, vooral die na hunne bekeering geboren zijn, zijn immers door het geloof der ouders geheiligd? Maar van de mijne heb ik geene verzekering. Indien zij nu eens niet tot de zaligheid waren uitverkoren, kinderen des toorns door mijne ongeregtigheid!....Ach, sophie!’ - met deze woorden wierp zij zich snikkend aan de borst van hare vriendin: - ‘Nu ben ik eerst regt arm en ongelukkig, geheel vernietigd voor Gods aangezigt, nu ik ook mijne kinderen rampzalig heb gemaakt.’
| |
| |
‘Maar wie heeft u die donkere denkbeelden aangebragt?’ vroeg hare vriendin, met klimmende verwondering: ‘Toch zeker niet het evangelie? Gij noemdet mij vroeger: “uw klein nonnetje;” en vondt toen zeker mijn leven en mijne beginselen haast al te streng. En nu, ik zie het u aan, josephine! nu zult gij mij spoedig te ligtzinnig vinden, omdat ik gaarne in onze godsdienst een evangelie, eene blijde boodschap zie; omdat ik niet gelooven kan, dat een regtvaardig, heilig en liefderijk God uwe kinderen, of eenig kind op de wereld, zou geschapen hebben, alleen om rampzalig te zijn.’
‘Maar wat denkt gij dan?’ vroeg Mevrouw adelhof, met een wantrouwend oog: ‘De weg is immers smal en de poort eng, die tot het eeuwige leven leidt, en weinigen zijn er, die den zelven vinden. Of weet gij niet, dat naar den eeuwigen raad van Gods genade maar enkelen tot het leven zijn uitverkoren; terwijl bij de zondaars God de misdaden der vaderen bezoekt aan de kinderen, tot in het derde en vierde geslacht?’
‘Ik weet daarvan zeer weinig, lieve vriendin! Wat God heeft voorbeschikt of bepaald, dat is mij eene verborgenheid. In den bijbel vind ik die alleen vermeld in betrekking op de lotgevallen der wereld of van ons leven, om ons te troosten met het onveranderlijke Godsbestuur, of ons de les van ootmoed te herinneren: Wat hebt gij, dat gij niet hebt ontvangen? En in het beeld van het laatste oordeel, vind ik wel het “boek des levens” als het register van den eeuwigen Regter; maar het “boek der werken” als den regel van het oordeel. Ik zie dus niet in, dat eenig mensch of kind niet kan zalig worden, omdat hij niet is uitverkoren. En wat ook het verborgene zijn moge, dat daar is voor den Heer onzen God, gelijk het geopenbaarde voor ons en onze kinderen, dit is onbetwijfelbaar: dat God regtvaardig, dat Hij de liefde zelve is. Hier
| |
| |
op aarde worden de misdaden der vaderen bezocht aan de kinderen, in zoo verre de kinderen deelen in de treurige vruchten, die onze zonden opleveren, en dikwijls ook in die zonden zelve. Maar voor het hooge Godsgerigt is het woord van ezechiël regel: De zoon zal niet dragen het misdrijf des vaders. En daar nu onze Heiland zelf gezegd heeft: Laat de kinderen tot mij komen! daar hij verzekert: Hunne engelen zien altijd het aangezigt mijns Vaders; daar hij zelf ons waarschuwt: Als gij niet wordt gelijk de kinderkens, zoo zult gij in het koningrijk Gods niet ingaan; hoe zouden wij het zelfs in de verte mogelijk achten, dat jong gestorven kinderen tot eene eeuwige rampzaligheid zouden geschapen zijn?’
‘Ach!’ zuchtte Mevrouw adelhof: ‘zoo sprak herman ook. Hij noemde onze kinderen zalig, en wanhoopte slechts aan zich zelven. Hij had maar éénen wensch, zeide hij, dat hij als kind mogt gestorven zijn; en nu.....’ Maar hier hield zij plotseling op, niet wetende, of hare vriendin nog wel met al de uitgestrektheid van haar ongeluk bekend was.
‘Hoor eens, beste josephine!’ antwoordde deze: ‘Ik geloof, dat de droefheid u te diep heeft neêrgedrukt, om in den eersten tijd geregeld na te denken. Ik geloof daarbij, dat gij door ontijdige troosters bezocht zijt, die zeker nooit moeder zijn geweest, en zich nooit in de plaats van eene moeder hebben kunnen stellen. Ik voor mij, ik was het ook niet, ik zal het nimmer zijn; en toch, ik gevoel wat het is, omdat ik u en uwe kinderen lief had. En indien ik u niets anders en beters te zeggen had, dan het geen gij daar straks zeidet, en dat gij niet van u zelve hebt; - waarlijk! dan liet ik u liever verzonken in uwe droefheid, dan dat ik u een' troost brengen zou, den vrienden van job waardig, en nog meer dan de hunne, den raad van God verduisterende met woorden zonder wetenschap.’
| |
| |
‘Maar wat denkt gij dan?’ hernam de moeder nog eens, niet geheel onvatbaar, maar toch nog huiverig voor den troost, die haar gebragt werd: ‘Spreekt gij dan zóó maar alle kinderen zalig, en durft gij mij en allen troosten met een wederzien in den hemel? Is dat niet: “den engen weg verbreeden,” terwijl de breede weg toch zeker ten verderve leidt?’
‘Hoor eens, lieve vriendin! Ik geloof, dat de vragen, waarop gij stuit, verward worden door eene te scherpe afscheiding, die men zich in de eeuwigheid voorstelt, door de te sterke tegenstelling van zalig en rampzalig. Ook dáár zal zeker nog veel schemering wezen tusschen licht en duisternis, en het oog van God kent alleen de juiste scheiding van dag en nacht. Werden de jong gestorven kinderen, bij voorbecld, even zalig als de christen aan het einde van een' bangen geloofsstrijd, dan zou het gelukkigste lot van allen wezen, als kind te sterven, en het leven niet anders dan gevaar en smart. Het schijnt, dat die onvermijdelijke gevolgtrekking herman aangegrepen, - ach! al te sterk aangegrepen, en als in een' tooverkring ingesloten heeft. Maar wij behoeven zóó niet te denken, en toch ook onze kinderen niet te veroordeelen. De eigenlijke rampzaligheid, waarmede de schrift den zondaar bedreigt, kan niet van toepassing zijn op kinderen, bij wie de rede nog niet is ontwikkeld. Er kan geen hel zijn waar geene wroeging mogelijk is; geene straf, zonder ongeregtigheid; geen oogst van distelen en doornen, waar het onkruid nog in den grond verborgen was. Wanneer ik dus een kind zie sterven, dan denk ik, dat de groote Opvoeder der menschen dat kind van de school afneemt, terwijl het nog naauwelijks de eerste les geleerd heeft, omdat Hij het beter weet te plaatsen, en het misschien bewaart voor gevaren, die wij niet kennen; dan ben ik overtuigd, dat dat kind nu in
| |
| |
goede handen en onder eene goede leiding is, en zeker door den grooten Kindervriend, Gods Zoon, beter zal verzorgd worden, dan gij en ik het zouden kunnen. En mij dunkt, dat is rust genoeg voor het geloof, al is het niet volle bevrediging van onze nieuwsgierigheid, die gaarne zien en tasten zou, wat onze bevatting zoo verre te boven gaat. Ook in dit opzigt wandelen wij in geloof niet in aanschouwen; en die gelooven, die haasten en die vreezen ook niet.’
De diep bedroefde staarde een' tijd lang onbewegelijk voor zich. Haar gemoed was nog niet ten volle rijp voor dezen troost. Toch hoorde zij dien gaarne. Nog menig uur werd dit gesprek vervolgd, nog menigen avond het evangelie door de vriendinnen opgeslagen, terwijl enkele ongeschikte bezoekers, die zich gaarne in deze rijke woning hadden ingedrongen, daar zij eene zekere eer en mogelijk wel eenig voordeel in de aanwinst van zulk eene geloofsgenoot zagen, met eene zachte hand werden verwijderd.
Eens werd het vriendschappelijk gesprek door den geneesheer afgebroken, wien de zorg over het gesticht Meerenberg was toevertrouwd, en die, bij een bezoek in de hoofdstad, ook de betrekkingen van enkelen zijner patienten opzocht. Hij verhaalde, dat adelhof op den duur even afgetrokken en wantrouwend bleef. - ‘Zoo veel heb ik alleen ontdekt,’ zeide hij: ‘dat deze kranke aan zoogenaamde hallucinaties of zinsbedrog lijdt. Deze schijnen wel, gelijk dikwijls het geval is, 't sterkst te zijn in de stilte en eenzaamheid van den nacht. Hij spreekt vaak binnen 's monds met die verschijningen, en denkelijk staan zij met de smart in verband, die zijn' geest beneveld heeft. Ik wenschte wel gaarne iets meer van den loop zijner denkbeelden te weten; maar wij hebben altijd meer moeite, om ons in het vertrouwen des mans, dan in dat der vrouw in te dringen. Mijnheer adelhof ten minste heeft zich nog tegen niemand vrij uitgelaten. Ik wilde daarom
| |
| |
wel, dat hij eens bezocht werd door een of andere oude kennis, mits geen lid van zijn huisgezin.’
De vrome vriendin had dadelijk dezen wenk opgevangen. Zij bood zich zelve aan, om den kranke van geest te bezoeken; en toch zag zij er zeer tegen op. Nog nooit had zij, naauwelijks van verre, één van die treurige verblijven gezien, die zij zich als het akeligste beeld van rampzaligheid voorstelde, dat deze aarde kan opleveren. Eene verzameling van menschen, van wie al het menschelijke, het vrije gebruik der rede is weg genomen; die daar woeden en razen als het wild gedierte, en, gelijk zij in hare kindschheid wel eens gehoord had, in hokken opgesloten of half naakt aan den muur geketend zijn!....Maar gelijk het meer gaat, de voorstelling van het onbekende is gewoonlijk overdreven, en was het ook hier. Onze eeuw heeft over het afzigtelijkste zelfs een waas van aanvalligheid weten te leggen, dat dikwijls het oog bedriegt door een' valschen schijn. Zij heeft het kerkhof opgesierd tot eene wandelplaats, en de traliën der gevangenis zoo wel als het treurige van het ziekenhuis, voor vreemde oogen weten te bedekken. Maar waarin zij hier ook bedriegelijk moge handelen, met het volste regt heeft zij de krankzinnig-huizen een ander aanzien gegeven, omdat die te gelijk eene andere bestemming verkregen en door een' anderen geest werden bezield. In stede van eene bewaarplaats te zijn voor redeloozen en razenden, opgesloten, geketend, bewaakt als het woeste dier, te midden van de beschaafde maatschappij, die zij tot last waren; ja! op feest en jaarmarkt voor eenige stuivers, - te gelijk met het beestenspel! - te kijk; - in plaats daarvan beschouwt onze eeuw, en met het volste regt, die ongelukkigen als kranken, en behandelt ze daarom met medelijden, terwijl zij ze toch aan orde gewent; en zoo doende hebben ook de krankzinnigen meest allen hunne vroegere ketenen
| |
| |
afgelegd, en zich gevoegd naar de wetten hunner bijzondere maatschappij. Zoo veel de krankzinnigheid gezellig zijn kan, gaan zij zelfs met elkander om, wordt hun bezigheid en vermaak gegund; en zelfs waar geen herstel te hopen is, wordt ten minste het lijden hun verzacht.
En toch, al vond zij haar schrikbeeld niet bewaarheid, de kleine vreemde huiverde, toen zij het gesticht werd ingeleid, en van eene kamer op de bovenverdieping op de wandelplaats neêr zag, waar ieder zich in zijne eigene wereld bewoog, bijkans onbewust, dat een ander ook zijne eigene wereld daar nevens had. Dáár zat, met een' blik zonder uitdrukking, de arme idioot als een kind te spelen, stil staande bij de eerste schrede van het menschelijke leven, en toch gevaarlijk in zijne kinderlijke drift, daar die gewapend was met mannelijke kracht. Dáár staarde de monomaan op het ééne enkele punt, waar al zijne zielskracht zich op zamen trok, en dat hij bereid was ieder oogenblik, hoe dwaas en denkbeeldig het ook zijn mogt, tegen heel de wereld te verdedigen. En ginds ging ongezellig en wantrouwend de melancholieke zijn' eenzamen weg, vervolgd, zoo als hij meende, door eene geheel denkbeeldige, maar daarom niet minder vreeselijke en uitgebreide zamenzwering....
Nog starende op dat vreemde schouwspel, zag zij den echtgenoot harer vriendin binnen komen. Zijn gelaat was vervallen, zijn voorhoofd bewolkt; zijn zwervend oog scheen het hare te mijden. In den beginne gaf hij dan ook niet anders, dan ontwijkende antwoorden. Maar toen allen vertrokken waren, - zij had moeds genoeg, om met hem alleen te blijven: - toen wist zij langzamerhand het ongezellig en telkens afgebroken gesprek op zijne kinderen te brengen. Zij meende, naar het geen zij reeds gehoord had, de regte snaar van zijn gemoed te zullen treffen, door vooral over de zaligheid van deze kinderen uit te weiden. En het
| |
| |
gelukte haar. Nu eerst zag hij haar aan, met den meêlijdenswaardigen blik van iemand, die vraagt, of er nog één mensch op de wereld is, dien hij vertrouwen kan; en haastig, als om niet meer door het wantrouwen overmeesterd te worden, zeide hij: ‘Ja, sophie! u wil ik het vertellen: mijne kinderen zijn zalig. Ik heb ze nog dezen nacht gezien. Zij hebben het mij weder toegeroepen: Arme, arme vader! waarom komt gij nooit bij ons?....Nooit!....nooit!!....nooit!!!...’ Bij iedere herhaling van dit woord klom zijn toon al hooger. Toen die op het laatst eene ijzingwekkende hoogte bereikt had, en sophie, bevend van het schelle geluid, bijna de kamer meende uit te vlugten, stond hij op eens stil. Het visioen, dat hem iederen nacht vervolgde, stond ook nu voor hem. Hij sloeg de groote blaauwe oogen naar boven, en rigtte ze daarna lang en onafgebroken op één punt. Daarbij werd het bijna doorzigtig wit zijner wangen loodkleurig, en een koud zweet droppelde langzaam van zijn voorhoofd. Hij prevelde onverstaanbare geluiden, en scheen den tooverkring te bezweren, waar hij was ingesloten. Toen kwam hij langzaam naar sophie toe, legde zijne regterhand op haar' schouder, wees met de linker naar boven en zeide: ‘Ziet gij ze niet? Ach, wat waren toch die kinderen lief!’
Reeds vooraf had de geneesheer de bezoekster gewaarschuwd, dat zij den kranke toch vooral niet zou tegenspreken, en niet beproeven, - wilde zij niet op eens al zijn vertrouwen verliezen of zelfs zijne woede opwekken, - de onwaarheid van het geen hij meende te zien of te hooren, hem aan te toouen. Door dezen raad voorgelicht, liet zij hem dan nu ook zijn gansche hart uitstorten, Toen sprak zij met mededoogen: ‘Arme vriend! ja, wel waren die kinderen lief; en gij zoudt ze zeker nog wel eens gaarne willen zien. Maar dan moet gij zoo dikwijls niet zeggen, dat het nooit gebeuren kan. Daar is zoo
| |
| |
veel mogelijk, ja! alles is mogelijk bij God. Of zendt God niet juist uwe kinderen tot u, om u nog te roepen op den weg, die door Christus onzen Verlosser ten hemel leidt? En werden ook mijne schreden herwaarts niet door God gerigt?’
Voor een oogenblik scheen hij gewonnen. ‘Hoe?’ riep hij hartstogtelijk uit: ‘Zou het waarheid zijn, beste vriendin? Zou God u gezonden hebben? Of....of....Neen! het zal wel weêr een bedrog des duivels zijn. Ik hoor hem al spottend juichen: “Nooit!....nooit!....nooit!....” Ja, ik kom, ik kom! O, martel mij niet vóór den tijd!’ - En bewusteloos bijna, zonk de ongelukkige in een' stoel, en liet zijn afgestreden hoofd in zijne handen rusten....Arme krankzinnige, in wien het menschelijke nog magteloos strijdt met die vreeselijke vernietiging van den adel der menschelijkheid!....
Na dit woord was er weinig meer uit hem te krijgen: want spoedig zonk de afgematte zielskranke in zijne vroegere afgetrokkenheid en schijnbare onverschilligheid terug. Het bezoek scheen zijn doel gemist te hebben, - en toch had het dat niet. Want de bezoekster had den toets gevonden, die later weder kon getroffen worden, wanneer te gelijk ook het kranke en uitgewaakte ligchaam langzamerhand herstellen wilde.
‘Adelhof wanhoopte aan zich zelven,’ had zijne vrouw gezegd. Eene vreeselijke waarheid! Hebt gij dat ooit van iemand bijgewoond, lezer? Verdragelijk is daarbij de pijnbank, zalig de brandstapel. Wanhoop aan zich zelven, daarvan is het beeld, - het akeligste, dat de gewijde schrift ons bewaard heeft: - judas iskarioth. En de reden, die bij den echtgenoot harer vriendin voor deze wanhoop bestond, ach! de eenvoudige, gebrekkige maagd, zoo vreemd aan de wereld en de ongeregtigheden der zamenleving, peilde daarvan nog al de diepte niet. Zij dacht alleen aan eene afdwaling van 't verstand, eene overgroote teederheid van geweten
| |
| |
welligt, en hoorde den wanklank niet, die uit de diepte van zijn zedelijk bestaan oprees. Zij wist niet, dat de echtgenoot van hare vriendin een losbol geweest was, wiens zedeloos gedrag meer dan één meisje had ongelukkig gemaakt, meer dan één kind tot schande en ellende had gedoemd. Zij wist niet, dat na het eerste huwelijksjaar, hij, de weeke wellusteling, eerst door de schoonheid zijner vrouw geheel verrukt, al ras weder door vroegere vrienden in hunnen kring was terug gelokt, en, bij een uiterlijk onberispelijk leven, in het geheim zijner gade was ontrouw geworden. Zij wist niet, dat de vlugtige schijn van godsdienst, dien hij aannam, en dien zij alleen voor te ligtzinnig en niet goed gefundeerd had gehouden, enkel huichelarij was, waarmede hij zijne trouwe gade blinddoekte en voor de wereld de onberispelijke man bleef. En nu, - nu wanhoopte hij aan zich zelven! - Treffend kontrast met zijne diep bedroefde gade. Deze, de gevoelige vrouw, bleef ook bij de afdwalingen van haar verstand en de verduistering van haar geloof, eene liefderijke moeder. Voor zich zelve was zij niet bekommerd, ten minste, deze bekommernis werd geheel overstemd door die voor hare dierbare jonge dooden. Dat zij hare kinderen kon hebben ongelukkig gemaakt, dat brak haar het harte; wist zij hare kinderen zalig, zij zou deze hunne zaligheid hebben willen betalen met haar eigen verderf. Maar de man voedde nog hoogmoed en eigenbaat in het kranke brein. Geschokt, verpletterd, vernietigd bijna op het toppunt van zijne hoogheid, beroofd van de kinderen op wie hij zich beroemde, was hij te klein geworden in zijn eigen oog; was hij bevreesd, beangst, en toch nog niet verootmoedigd. Hij had den dood van te nabij gezien, en was niet bekeerd, maar voor de geeselslagen van 't geweten sidderend bezweken.
Na een ernstig gesprek met den geneesheer, keerde de
| |
| |
troosteres naar het klaaghuis terug. Dikwijls nog deed zij die reis ginds en weder. Maar het was mijn oogmerk niet, de ziektegeschiedenis van een' krankzinnige te schrijven. Ik zal er dus alleen van zeggen, dat eene zware krankheid de zorgen van den geneesheer, en van haar, die het krank gemoed den troost der godsdienst bragt, ter hulp kwam. Maar eindelijk zouden die bezoeken haar zwak gestel te zeer hebben aangetast. Zij verliet dus hare vriendin, althans voor eenigen tijd. Terug gekeerd in hare stille woning, sloeg zij nog eens haar evangelie op, en las met eene zachte stem het woord van den Zaligmaker: ‘Komt tot mij, allen, die belast en vermoeid zijt, en ik zal u ruste geven!’ En zij sloeg hierbij het oog biddend opwaarts, voor den schuldigen echtgenoot zoo wel als voor de bezwaarde en afgematte vriendin, aan wie zij de laatste maanden zich zoo geheel had opgeofferd.
Zoo ging de winter voorbij. Sophie hoopte telkens meer, bij ieder berigt. Eindelijk hieven de sneeuwklokjes hunne kelkjes omhoog, de primulavéren openden zich, en de boomen schudden den rijp iederen morgen vroeger af van de zwellende knoppen. Eens wandelde zij, bij dit bekoorlijk gezigt, met welgevallen in haar tuintje, toen zij weder den brievenbode zag naderen. O! hoe gaarne ontknoopte zij nu het ligte zijden beursje, en gaf hem de weinige stuivers, die anders wel eens zwaar genoeg wogen, daar zij ze soms moest opwinnen met eene werkure of nachtwake meer. Met ongeduld opende zij den brief. Hij was kort, maar rijk. Alleen reeds de hand van adelhof zelf deed haar een onuitsprekelijk genoegen.
‘Gij zijt getuige geweest van ons ongeluk,’ zoo schreef hij: ‘Kom! wees het nu ook van ons geluk. Mijne vrouw is op nieuw moeder geworden, en ik vader. Onze kleine jozef adolf draagt den naam der beide lieve kinderen, die God ons ontnomen heeft, en die wij vertrouwen, dat
| |
| |
bij Hem wèl zijn. Het schemert mij soms nog wel eens voor de oogen, als na een' akeligen en bangen droom; maar die droom zelf was eene stem van God, die geen' lust had in mijnen dood. Ook mijne lieve josephine is heel wat beter gestemd. Toen het kind haar voor het eerst werd in de handen gegeven, toen fluisterde zij: ‘Neen! dat kind is zeker niet geboren, om rampzalig te zijn. O God! waarom hebben wij U gewantrouwd?’
‘Maar kom zelve, kom en zie!’
En zij kwam en zag. De wolken waren geweken; het onweder had uitgewoed; de lentekoelte van het evangelie en de milde zon der goddelijke gunst volgden. O! indien het eerste bezoek der godsdienst in eene woning, waar zij vroeger niet werd geëerd, soms hard, wreed en doodelijk schijnt; - en indien dan zekere christelijke of onchristelijke rigting bij voorkeur deze phase van het godsdienstig leven opvat en bewerkt: - wijt het niet aan stelsels en begrippen! De ziel des menschen bestaat daaruit niet. Het wezen der godsdienst zetelt in het gemoed alleen. Omdat dit ontstemd is, geeft ook de godsdienst geen' goeden klank. De kloosters zijn slechts zoo donker geworden, als de schaduwen van het te sterke licht eener diep verdorvene wereld; en het mysticisme van onzen tijd is niet anders dan de valsche weêrklank van onverschilligheid of louter verstandelijke ontwikkeling. Maar waar het gemoed door tegenspoed beproefd en voor de godsdienst geopend en gevormd is, dáár zal het evangelie, hoe dan ook aangebragt, altijd wel evangelie zijn: want alle kastijding, zegt een apostolisch schrijver, wanneer zij tegenwoordig is, schijnt geene reden van vreugde, maar van droefheid te zijn; maar daarna laat zij eene vreedzame vrucht der geregtigheid achter, allen, die door haar geoefend zijn. |
|