| |
| |
| |
Een blik in de geheimen van het huiselijk en familie-leven.
| |
| |
Zeker Minister heeft eens den wensch uitgesproken, dat zijn ministerie een glazen huis zijn mogt. Ik kan niet zeggen, of die wensch ooit vervuld is; maar wel, dat als hij bij ongeluk omtrent alle andere huizen vervuld werd, velen zich geen huis zouden durven bouwen, - en toch zonder huis en zonder familie niet gelnkkiger zouden zijn.
| |
| |
| |
V.
Arme familie.
1.
De stem der menschelijkheid.
‘Dokter morris, Mevrouw! om u te spreken.’
‘Dokter morris? Ik weet niet, dat ik dien naam ooit meer gehoord heb. Praktiseert hij hier in de stad?’
‘'t Is de nieuwe armen-dokter, Mevrouw.’
‘Laat hem in de zijkamer, aaltje; - of neen, laat hem maar doorgaan naar de zaal.’
Het meisje ging. Als een automaat schoof zij over den looper, die naar de voordeur leidde; daarop keerde zij als wegwijster naar de zaal terug. De dokter volgde. In den gang ontmoetten beiden de bedaagde keukenmaagd; maar de twee dienstboden schenen elkander niet te zien, niet meer ten minste dan noodig was, om voor elkaâr uit den weg te gaan. Haar gelaat vertrok niet; 't was als of zij meenden, dat de minste lagchende trek gedruisch zou maken en de rust van deze stille woning verstoren. Even voorzigtig werd ook de glazen knop van de deur der achterkamer open gedaan, en de dokter als 't ware zachtjes naar binnen geschoven.
En wat maakt de rust van deze woning zoo heilig en
| |
| |
onschendbaar? Is er een zieke? een lijk misschien?? O neen! Mevrouw hollison en haar eenig kind hebben zelfs sedert geruimen tijd geen' eigen' geneesheer; en reeds vijf jaren is 't geleden, dat de eerste en laatste doode uit dit gezin werd uitgedragen. Is 't dan de rouw van een sterfhuis, die het leven der bedroefde weduwe blijft overschaduwen? Ook dat kan men niet zeggen. Over den heer hollison wordt zeker nog wel getreurd, maar toch weinig meer gesproken. Neen! 't is iets eigenaardigs in den gang van dit huishouden, waardoor de levendigste dienstbode, zoo dra hij er lid van geworden was, als versteent, en alleen de noodige beweging tot het doen van den regelmatigen arbeid overhoudt. En is dan de dame van het huis zoo buitengewoon streng en hard? Toch niet; nooit zag men haar in toorn opstuiven; zelden werd een huisknecht of eene dienstmaagd uit deze dienst weg gezonden; altijd slechts het noodige op eenvoudigen toon gezegd; - en toch worden ook zij, die elders zelfs tegen vloeken en slagen met geweld opstonden, hier in weinige oogenblikken getemd. De spraakzaamste en lustigste deern en de gedienstigste postillon d'amour, zoo wel als de getrouwe bode der weldadigheid of de oude deelgenoot van huiselijke en familie-geheimen: - zij hebben hier niets meer te zeggen; zij leeren handelen zonder spreken, en gehoorzamen zonder oordeelen. Zelfs de schoenen der dienstboden kraken bij Mevrouw hollison nooit, en de deuren knersen niet op hare hengsels.
En welke is dan toch die betoovering, waardoor alles, wat onder haar bereik komt, binnen korte oogenblikken wordt aangegrepen? - Niets anders dan juist dat strakke, koude, afgepaste; dat beeld eener volkomene meesterschap over zich zelve, waardoor zij ook anderen, terstond en als of 't zoo behoorde, overheerscht. Geen vriend van den huize wipt hier onaangediend naar binnen; nog veel minder
| |
| |
zou hij er aan denken, om de vrouw des huizes een' hartelijken kus te geven: voor allen is de zelfde buiging, voor de oudste vrienden slechts eene voorzigtig toegereikte hand gereed. En wat de dienstboden betreft, geen van allen, zelfs het kamermeisje niet, heeft Mevrouw immer in négligé gezien. Van dat zij, des winters en des zomers, juist te zeven ure uit hare slaapkamer te voorschijn komt, is zij altijd gekleed; steeds deftig, nooit opzigtig, maar vooral nooit met de minste verwaarloozing van netheid en orde. Haar gelaat staat altijd kalm en strak; even helder en vast steeds haar doordringend oog. Zoo een nieuweling zich een enkel woord van tegenspraak laat ontvallen, en vooral zoo hij eens beproeft, wat Hollandsche dienstboden zoo eigenaardig ‘een praatje’ noemen: - slaat hij straks op eens de oogen neder, treedt bevende terug en gaat met een hooge kleur de kamer uit....Zoo verwonderd ziet hem (of haar) Mevrouw hollison aan, zoo omtrent als wij een' bedelaar op straat zouden aankijken, wanneer hij de geopende hand omkeerde, ons die toereikte en vroeg: ‘Hoe vaar je, vriend?’ Toch is zij goed voor hare dienstboden; maar alleen door daden, nooit door woorden, veel minder door het betuigen van liefde of mededoogen. En - zonderling! - terwijl dezen niet zelden met groote onaangenaamheden eene dienst hebben verlaten, waar zij als kinderen des huizes werden geliefkoosd, blijven zij hier lang en onafgebroken, daar ook de eerste stap van toenadering en daardoor tot twist hun wordt afgesneden. De oude barend zelfs of mina de keukenmaagd, die beiden nog tot de bruidsgeschenken van haren zaligen echtgenoot behooren, hebben nimmer van hunne Mevrouw een regt vertrouwelijk woord gehoord.
Wordt dokter morris, reeds bij 't binnen komen, door de zelfde toovermagt aangegrepen? Of is de boodschap, die hem herwaarts drijft, er schuld aan? Althans, ons
| |
| |
treft terstond eene zekere verwarring en verlegenheid, waarvoor anders zijn stand doorgaans den geneesheer vrij waart. - De binnenkomende is een jong mensch van een beminnelijk en geestig voorkomen. Op zijn hoog gewelfd voorhoofd zetelt de diepte der wetenschap, met den adel van het menschelijk gevoel. Geheel in tegenstelling met de vrouw des huizes, kleurt een levendig en afwisselend rood zijne wangen, en is zijn oog beurtelings levendig opgeheven of diep nadenkend neêrgeslagen. Hij schijnt wel één van die menschen, die juist daardoor de eigenheid en het zelfvertrouwen missen in de kleine vormen van het dagelijksche leven, omdat hun 't hart zoo warm klopt en de geest zoo vurig is voor de groote belangen der menschheid. 't Is dan ook niet alleen, om als jeugdig geneesheer den voet in den stijgbeugel te zetten, en over de lijken der armen naar de ziekbedden der rijken op te klimmen, maar 't is uit voorkeur, ja met zekere passie, dat hij de betrekking van armen-dokter heeft aanvaard.
Op de stoep had dokter morris in eene treffende aanspraak het verzoek gereed, dat hem herwaarts voerde. Op den langen weg naar de zaal was hem echter reeds, als een' verlegen' schooljongen, menig woord ontsnapt. Maar geheel de aanspraak ontzonk hem op eens, toen zijne levendige oogen den strakken blik van Mevrouw hollison ontmoetten, en zij met eene vaste, ijskoude stem zeide: ‘Neem plaats, Mijnheer. Mag ik weten, waaraan ik de eer van uw bezoek te danken heb?’
Eer hij antwoordde, liet onze armen-dokter onwillekeurig de oogen vlugtig rond gaan door het ruime vertrek, waar een helder licht afstraalde op het politour van het mahonyhout en den glans van het zilver; en juist toen hij de lippen opende, sloeg hij ongelukkig de oogen neder, en zag met schrik, dat aan zijne voe- | |
| |
ten nog iets van het slijk der armoede kleefde, het geen hij, in zijnen ijver voor de armen zelve, had vergeten op de vloermat af te wisschen. Zijne verlegenheid werd nog grooter, toen aaltje, die den stoel voor hem bijschoof, op een' wenk van Mevrouw een stuk klei opraapte, dat van de doktorale laarzen afviel. Hoe toch het edelste en schoonste in de wereld vaak van kleine vormen en nietigheden afhangt!
‘Mevrouw!’ zoo begon hij eindelijk: ‘U hebt....Ik heb....ik heb de eer niet, bij u bekend te zijn. Toch heb ik,...toch ben ik zoo vrij, in het belang der armen, waaronder ik dagelijks omga...’
‘Ik meen, in de betrekking van geneesheer?’ voegde Mevrouw er tusschen, met eenigen nadruk op het laatste woord.
‘Om u te dienen, Mevrouw! Maar de geneesheer ziet zoo veel. Daardoor is hij natuurlijk in de gelegenheid of komt de wensch ten minste bij hem op, om ook andere hulp dan zijne medicijnen aan te brengen. Nu praktiseer ik sedert eenige dagen over eene vrouw, - eene vrouw, zeker bij u niet geheel onbekend,...zoo ik 't wel heb ten minste: - zekere elsje sandbergen. Ik vrees, dat de koortsen, grootendeels uit armoede ontstaan, bij haar in een' hevigen typhus ontaarden; en’ - Hier sloeg hij weêr de oogen neder: ‘en zoo vroeg ik haar, Mevrouw! omdat zij aan alles gebrek had, of niemand zich haar en haar kind aantrok; en toen....’
‘Toen zeide zij zeker, dat ze mijne zuster was. Wel nu?’
‘O Mevrouw! ik weet niet, wat er vroeger met haar kan zijn voorgevallen. Zeker heeft zij niet altijd onberispelijk geleefd; maar toch, in dezen hoogen nood meende ik verpligt te zijn,....’
‘Om er mij kennis van te geven: is 't niet, Mijnheer? Gij hebt dus nu aan uwe vermeende verpligting voldaan; is er nog iets van uw dienst?’
| |
| |
‘Mevrouw! O, 't is hard voor ons, zoo veel ellende te zien, en met den besten wil die door onze recepten niet te kunnen genezen; daarom....’
‘Daarom is die zorg aan het armbestuur opgedragen. Ik moet u dus verzoeken, u daar te vervoegen. Wat mij betreft, 't is reeds ongelukkig genoeg, zulk eene zuster te hebben; door een' vreemde behoeft ons dat niet herinnerd te worden.’
De vrouw des huizes stond op. Ofschoou hare woorden scherp waren, haar toon verried niet de minste drift; alleen werd zij ongemerkt een weinig bleeker. De menschlievende geneesheer gevoelde zich, in 't midden van zijn' philanthropischen ijver, als aangegrepen en op zijn plaats gezet. 't Was voor zijn eigen gevoel, als of hij eene misdaad, eene heiligschennis ondernomen had, en daarin nog bij tijds werd gestuit. En toch voelde hij ook weder, dat 't niet zoo was; maar hij durfde 't niet zeggen. Hij stamelde alleen nog: ‘Ik hoop niet, dat Mevrouw 't mij ten kwade zal duiden?’ En 't antwoord was, - op den zelfden toon, die bewees, dat de spreekster nooit weifelde in de keus van hare woorden, en mogt zij zich al beleedigd achten, de vormen der burgerlijke wellevendheid nooit een oogenblik uit het oog verloor: ‘Mijnheer! ik neem nooit iemand kwalijk, wat hij meent zijn' pligt te zijn.’
Met deze woorden paarde zich eene buiging, die den dokter zijnen weg wees. Aaltje werd gescheld en liet hem even automatisch weder uit, als zij hem had ingelaten. Verward, ontevreden op zich zelf, en toch buiten staat om, zelfs op eene zoo ijskoude weigering, nog toornig te worden, nam de heer morris, om toch iets te doen, zijn' hoed af, streek dien met de roksmonw glad, zette hem verkeerd op 't hoofd, keek nog even naar zijne laarzen, en boog toen - want hij stond intusschen reeds op straat - werktuigelijk tegen de deur, die juist
| |
| |
toe ging. Ja, hij scheen niet eens meer 't hoofd fier te kunnen oprigten, om deze trotsche woning met een' blik van minachting of gekrenkte eigenwaarde van top tot teen, dat is van het dak tot het keldervenster, nog eens aan te zien, eer hij zich omwendde en zijnen weg vervolgde....Hij was verstoord, verdrietig, 't meest van allen op zich zelven, dat zijn philanthropische ijver zoo weinig was bestand geweest tegen de overmagt van dien ijzeren wil en die metalen grootheid.
Ja, hij was een philanthroop, de heer morris, gelijk ik iederen armen-dokter wensch en er meer dan één heb leeren kennen; een man, die niet alleen de ziekten van het menschelijke ligchaam bestudeerde, maar ook de nog dieper liggende kwalen der menschelijke maatschappij; zich niet vergenoegde met middelen voor te schrijven, die het kranke ligchaam zouden kunnen herstellen, of een diëet, dat 't zou kunnen voeden, - indien men niet arm was! - maar die te gelijk troost en hulp zocht aan te brengen tegen de ellende, den honger, de moedeloosheid vooral, den diepst invretenden kanker van het menschelijke leven.
Hij meende eerst naar huis te gaan, afgemat van 't eindeloos zwerven door de straten en over de grachten der hoofdstad: - want hij was nog ‘dokter te voet;’ - maar bij 't omslaan van een' hoek werd hij nog eens in zijn armenwijk geroepen, de digt bevolkte heidenwereld, die aan de achterzijde deze prachtige huizen en bloeijende tuinen omsloot.
De man, die hem riep, was een der eersten in zijn wijk den geneesheer bekend geworden, gelijk ieder hem kende, schoon naauwelijks aan zijne eigene kinderen zijn regte naam bekend was. Hij behoorde tot de telkens vernieuwde antiquiteiten van de aloude Amstelstad, die even zorgvuldig alles in zich bewaart wat oud, als zij in zich opneemt wat nieuw is. lederen vreemdeling, die er eene
| |
| |
digt bewoonde wijk doorging, is zeker menig bordje in 't oog gevallen met het eenvoudige opschrift: ‘Koos de kruijer,’ ‘jan de porder,’ of ‘mietje de besteedster.’ - Dat is genoeg. Niemand behoeft nu immers te weten, hoe jan, of koos, of mietje, het factotum van de buurt, op het geboorteregister of bij den burgerlijken stand is ingeschreven?
Deze jan, - dien ook wij maar slecht weg zoo zullen noemen, - is te gelijk schoenlapper en kruijer. Hij heeft zijne eigenlijke woning in 't steegje, en in de straat op den hoek zijn pothuis. Is alles bij hem in de gewone orde, dan zitten om dezen tijd van den dag hij en zijne vrouw met gebogen ruggen in 't kleine hokje, twee kinderen in den achterhoek en een derde op de treden van den ingang. Nu zit slechts de oudste jongen in het pothuis op de oppas; en zijne vrouw niet alleen, maar jan zelf is t' huis, van waar hij slechts even met haastigen tred is weg geloopen, om den dokter in te roepen.
Jan neemt zijn pet af, en doet met angstigen haast zijn boodschap; een oogenblik later komen beiden het benaauwde vertrekje binnen.
Een kind ligt er, blaauw en met vertrokken oogen, in de akeligste stuiptrekking. De menschlievende geneesheer is terstond bereid, om hier hulp te bieden; hij zelf snelt naar de naaste apotheek, om het noodige te vragen, en blijft de werking zijner middelen afwachten.
Eenigen tijd later komt de kleine uit 't haastig geïmproviseerde bad; de stuip breekt af, en jan, niet gewoon ook te huis veel te verzuimen, heeft spoedig weder den spanriem over de knie, begint ijverig een achterlap op een' ouden schoen te passen, en vraagt met zijne gewone spraakzaamheid, een integrerend deel van zijn beroep: ‘En hoe is 't met elsje sandbergen, dokter?’
‘Ik vrees, ik vrees!’ is 't antwoord: ‘En daarbij is het er doodelijk armoedig en hare ligging slecht. 't Staat
| |
| |
te bezien, dat als zij nog een paar dagen 't leven houdt, zij zeker zal doorliggen, dat deze ziekte eigen is. En dan - als zij komt te sterven - heb ik 't meest medelijden met dat arme kind.’
‘En ik zag u bij Mevrouw hollison uitkomen?’ zeide jan vragend, en sloeg even den blik ter zijde op, waarna hij weêr lustig zijne slagen vallen liet op den omgekeerden vrouwenschoen.
Nog eens kleurde de dokter. Er scheen zich meer toorn in het gistende bloed te ontwikkelen. Hij vond geene reden om te zwijgen, of liever hij zocht er niet naar. ‘Ja, mijn vriend! wat zal ik u zeggen? Mevrouw zelve zeî, dat de zieke haar zuster was; en toch had ze voor haar geen' enkelen traan van medelijden, geene aalmoes zelfs over. Evenwel,’ vervolgde hij, als of hem iets inviel en hij zich zelf berispte, dat hij al te slecht van zijn' medemensch dacht: ‘misschien zendt zij haar iets, buiten mij.’
‘Dat zal zij niet, ik verzeker 't u!’ viel de kruijer in; een oogenblik hield hij den hamer opgerigt, klopte toen voort en zeide met zekere wijsheid: ‘Jan komt niet te vergeefs overal, en lapt schoenen voor armen en rijken.’
‘Maar dan is zij ontaard, onmenschelijk, wreedaardig!’ sprak de geneesheer met al de warmte der verontwaardiging: ‘Rijk te wezen, eene eenige zuster te hebben, haar te kunnen helpen met eene aalmoes, die men niet eens mist, en dan enkel uit trotschheid. de hand en het hart te sluiten! Ik had niet gedacht, dat er zulke menschen waren. 't Is beestachtig!’ - En terwijl in deze woorden de kracht en het vuur zijner philanthropie zich herstelden als eene veer, die een' tijd. lang door een ijzeren vuist neêr gedrukt werd, kon dokter morris volstrekt maar niet begrijpen, hoe hij bij Mevrouw hollison zoo
| |
| |
flaauw, zoo koud en zoo beschroomd was geweest. De betoovering was geweken; het gevoel van menschelijkheid ontgloeide hem op nieuw.
Onze jan, - was 't omdat hij aan zulke tooneelen meer gewoon was? - werd op verre na zoo warm niet. ‘Gij hebt wel wat gelijk, dokter!’ antwoordde hij, terwijl hij wat langzamer klopte: ‘'t Is wat hard, heel hard zelfs; maar daar is toch ook wel reden toe gegeven.’
‘Hoe, reden? Al was ze nog zoo slecht, wie laat dan eene zuster van honger sterven, terwijl men zich zelf in weelde baadt? Ik kon 't mij zelfs niet als mogelijk voorstellen; ook niet toen de arme ziel mij met tranen in de oogen verzekerde, dat zij geen' den minsten onderstand van hare rijke zuster genoot.’
‘En zij vertelde u zeker niet, wat ze vroeger al zoo genoten heeft? Hoor eens, dokter! 't is niet goed voor een arm mensch, rijke familie te hebben. Ons smaakt ons roggebrood niet half zoo goed, als wij weten, dat broeder of zuster, neef en nicht taarten en pastijen eten; en geeft de rijke wat, hij heeft er nog zelden dank voor. Rijke familie is een luijaards oorkussen; en als men den luijaard wakker schudt, is hij de grootste lasteraar.’
‘Maar,’ viel de vrouw in, die intusschen haar kind had toegedekt en ook was nader bij getreden. ‘Maar 't is toch niet christelijk, zijn eenige zuster in zoo'n staat te laten. Ik weet ten minste wel, dat gij 't de arme mie niet doen zoudt, al past ze dan ook al niet te best op.’
‘Ja, dat gaat onder ons burgermenschen anders. Ik zou haar, sloddervos als ze is, de huid vol schelden; en vooral haar dronken lap van een' man, voor wien zij te voren door ons zóó gewaarschuwd is. En dan zoudt gij intusschen eens in den pot kijken en ik in mijn' zak. Maar bij groote menschen is 't erger schande: - begrijpt gij dit dan niet, wijf?’
| |
| |
‘En welke schande ligt er in, arme familie te hebben?’ sprak de dokter met al 't vuur van zijne philanthropie.
Maar nu zag ook de vrouw hem aan, als of hij haar 't latijnsche recept van straks had voorgelezen. En als een afdoend argument, antwoordde zij alleen: ‘Wel dokter? En dat voor zulke groote lui!’ En zij keerde zich om, om nog eens naar haar ziek kind te gaan zien.
‘En weet gij wel, wat die arme familie gedaan heeft?’ Bij deze woorden kwam jan een weinig in vuur, misschien nog te eer, omdat hij juist den schoen onder handen had van Mevrouws oude keukenmaagd: ‘Ik zal 't u zeggen, dokter. Mevrouw is dan uit - ja uit een klein Geldersch stadje, van deftige burgers, maar die 't niet breed hadden; en zij heeft aan Mijnheer een groot huwelijk gedaan. Daar deze van zijn geld leefde, besloten zij, op dat zelfde plaatsje te gaan wonen. Ik kan nu op den naam niet komen; maar dit weet ik wel, zij moeten er veel last en veel opspraak geleden hebben van onze elsje. Deze heeft daar een kind gehad bij een' vreemden snoeshaan, die de ijdeltuit beloofde te trouwen en 't vergat. En buitendien was zij altijd eene pronkster en snoepster, waar liegen en bedriegen natuurlijk zoo bij hoort. Mijnheer hollison, die veel om Mevrouw deed, heeft haar meer dan eens willen besteden; maar dat was 't juffertje niet naar den zin. Hoe meer zij nu merkte, dat Mevrouw 't zich aantrok, zoo veel te onbeschaamder speelde zij hare rol voort. Eindelijk moest de familie wel naar hier verhuizen, daar ieder in zoo'n landstadje in die dingen zijn' neus steekt. En wat doet nu de feeks? Op een' winterschen morgen zie ik daar op de gracht eene bedelaarster, met een kind aan de hand, die mij vraagt, of ik voor een cent of wat haar pakje lorren wil dragen, en haar een zoldertje wijzen, dat te huur staat; maar vooral hier, in deze buurt. En eer zij nog den zoldertrap op was,
| |
| |
had zij mij al verteld, ons zelfde elsje, dat Mevrouw hollison hare zuster is, maar te trotsch om naar haar om te zien; en dat zij hier is gekomen om eene erfenis, die Mevrouw zou hebben ingepakt, en zoo meer vijven en zessen. En sedert verkoopt zij zulke praatjes de heele buurt door, dat de oude wijven de handen in elkaâr slaan of de vuisten in de zij zetten, en ik 't misschien ook zou doen, als ik niet bij toeval de heele historie wist: want zij heeft Mevrouw al wat geld gekost, dat beloof ik u.’
‘Ja, en ze zou er misschien nòg wel wat aan doen,’ viel de vrouw beschuldigend in: ‘als ik niet zoo'n langtong van een' man had.’
‘Nu ja! 't is misschien niet goed van mij, maar ik kan 't toch niet aanhooren, dat brave menschen, en die goed voor een' werkman zijn, zoo over de tong gehaald worden; en dan door hun eigen familie. En zoo mogt ik er aan de keukenmeid mij iets van laten ontvallen, toen ze bovenal van Mijnheer erg kwaad gesproken had. Nu was Mijnheer juist hard ziek, ook zoo'n ziekte. En daar moet Mevrouw zeker iets van gehoord hebben; ten minste, sedert dat Mijnheer kort daarop gestorven is, heeft zij hare zuster geheel aan de armen overgelaten. Eens meen ik, dat haar nog door de tweede hand is aangeboden, om haar in een hofje te besteden, maar juist om hare familie schande aan te doen, blijft ze hier, de feeks.’
‘En anders,’ voegde de vrouw er verschoonend bij: ‘anders gedraagt elsje zich waarlijk tegenwoordig goed; ze is zelfs ijverig, als ze maar een' cent verdienen kan. Maar zoo gaat het in de families: hard tegen hard.’
Toen dokter morris heen ging, om nu eindelijk naar zijne woning terug te keeren, kwam hem een oude akademie-kennis tegen; maar hij moest hem twee maal aanroepen en toen nog op den schouder kloppen, zoo diep was hij in gedachten over het nieuwe gezigtspunt op het
| |
| |
maatschappelijk leven, hem door een' eenvoudigen kruijer geopend; over 't beginsel, waarvan hij vroeger altijd zonder aarzelen het tegendeel zou verdedigd hebben: Een arm mensch moest eigenlijk geen rijke familie hebben. Neen! daar had hij nooit zoo over gedacht. En toch, tegenover die diep ingekankerde vete, die scherpe tegenstelling in 't maatschappelijk leven, was de stem der menschelijkheid, die hij had doen hooren, veel te zwak.
| |
2.
De stem der natuur.
In de zelfde zaal zit de zelfde vrouw. De tafel is maar gedekt met twee couverts, een groot en een klein bord, ofschoon er verscheidenheid van spijzen wordt opgedragen voor een geheel diné. De gewone stilte, aan dit huis eigen, heerscht hier thans niet. En wie is 't dan, die haar durft verstoren? die 't kleed aan de vier hoeken opslaat en de stoelen achterste voren zet, en allerlei soort van gedruisch, nu binnen, dan buiten, maakt? Gij weet 't immers, mijn lezer! wie 't onvermoeidst krijg voeren tegen alle orde en regel? - Onze kinderen!
Ja, ook in dit huis is leven, in de gedaante van een kind, een vlug, engelachtig meisje. Zij heeft juist den grooten hond binnen gebragt, en solt met hem als of 't een schoothondje was; terwijl de oude Turk voorzigtig haar teeder handje tusschen zijne scherpe tanden vat. En dan weêr spant zij hem voor eene verdichte slede, waarvoor hare grillige fantasie nu eens eene lei en dan weer een' stoel gebruikt; en straks gaat zij op zijn' rug zitten, of trekt hem lagchend het brood, waarmede zij hem voert en overvoert, weer uit den mond; - en mama laat 't ge- | |
| |
duldig toe, en ziet niet eens op het slijk, dat veel meer door Turk dan straks door den armen-dokter wordt in huis gedragen. Ja, ofschoon zij een' zekeren afkeer van alle hnisdieren heeft, deze heeft 't privilegie om overal te mogen zijn en alles te mogen doen, wat een vrijpostige huishond zich maar aanmatigen kan, alleen omdat hij emma's lieveling is.
Emma, het eenige kind der weduwe, is ook de eenige op aarde, voor wie deze gesloten borst zich opent, voor wie binnen het bereik van haar' overheerschenden blik er leven en vrijheid is. Is 't omdat het iederen mensch behoefte is, zich toch aan een' enkelen sterveling aan te sluiten? Of liever nog, omdat de zon der moederlijke liefde ook door 't ijs der poolzeeën heen dringt? - Genoeg, nadat eens de oude medicus van het landstadje gezegd heeft: ‘Mevrouw! uwe emma is een teeder bloempje; zij moet frisch en vrij in de natuur opgroeijen, anders behoudt gij haar mogelijk niet;’ na dien tijd is Mevrouw hollison de moed ontzonken, om haar' killen adem over het frissche leven van dit kind te laten gaan, om deze kleine engel de hardheid en vastheid harer vormen te doen. gevoelen.
Ja! een kleine engel is zij, de lieve emma. Geheel de zelfde edele, ovale gelaatsvorm, de zwarte oogen, het glanzende haar en de fijn besneden lippen van hare moeder, maar levend, maar afwisselend en bezield, zoo als zij zelve misschien eens geweest is, - misschien!
De kleine had reeds een en ander maal hare moeder aangezien; en nu er weêr een schotel was binnen gedragen, scheen zij zich op eens te bedenken, dat zij nog iets vóór het eten te zeggen had. Vrijmoedig legde zij de handjes op moeders schoot, sloeg den vorschenden blik naar moeders oog op, en zeî: ‘Mama! 't is waar, dat heb ik u nog niet gezegd: - foei, Turk! koest! - ik heb
| |
| |
u nog niet gezegd, dat ik een arm klein meisje gesproken heb, die ook emma heet, even als ik, en die zegt, dat zij mijn nichtje is...’
Mama verbleekte op nieuw; ongemerkt beet zij zich op de bevende lippen en zeide met eene gesmoorde stem: ‘Kind! ik heb 't u meer gezegd: met zulke schepsels moogt gij u nooit iulaten.’
‘Maar dat is toch vreemd, mama. Is dan die emma mijn nichtje niet, al is zij een arm schepsel?’
‘En al was het zoo, kind!’ sprak de moeder op wat zachter' toon: ‘daarom behoeft gij er u nog niet mede te bemoeijen.’
‘Niet, ma?’ vroeg de kleine, en legde haar handje nadenkend op 't voorhoofd: ‘En ik had juist gedacht, dat wij rijk genoeg waren, om ons met de armen te bemoeijen; staat dit niet in het boekje, ma! dat gij mij laatst op mijn' verjaardag gegeven hebt? En dan vooral een nichtje!’
Het strakke gelaat van Mevrouw hollison droeg op dit oogenblik een' ongewonen trek van verwarring; en op een' weifelenden toon, die haar even ongewoon was, antwoordde zij: ‘Nu ja, maar 't is een ondeugend kind, die emma. Spreek mij van haar nooit meer.’
‘Wel dat spijt me, ma! Aaltje zeî, dat ze zoo veel op mij leek; en is zij zoo ondeugend? Wat heeft zij dan gedaan? U heeft haar immers wel eens gezien, ma?’
Mama beet zich op de lippen; zij had dat kind der schande nooit willen zien. De kleine vatte, met de gewone vlugheid van kinderen, terstond, dat dit stilzwijgen haar de vrijheid gaf om voort te gaan, en zeide op een' smeekenden toon: ‘Nu, mama! dat zal toch wel geene ondeugendheid zijn, wat zij mij vertelde: dat hare moeder zoo erg ziek was; want aaltje zeide mij straks, dat de dokter 't ook heeft verteld. En daarom heb ik maar gezegd, dat ze te half vijf eens hier zou komen: want
| |
| |
dat er altijd van ons eten zoo veel overschiet; en dan, omdat zij klaagde, dat zij zoo naakt was met die bittere koû, - en dat kon ik toch ook wel zien, - heb ik haar beloofd, u het oude bruine kleedje van mij te vragen, dat ik toch niet meer draag.’
‘Emma!’ sprak de moeder, - en hoe vele wijzigingen heeft niet de rijke menschelijke stem voor 't noemen van een' enkelen naam! Zelden werd die naam in deze zaal zoo streng en zoo koud uitgesproken. - ‘Emma! gij begint mij zulke dingen niet meer; en aaltje zal ik afleeren, om zich in 't vervolg met mijne zaken te bemoeijen: - hoort gij? - En nu gaan wij eten. - Geen woord meer!’
Het laatste bevel sloot den half geopenden kindermond. Emma onderwierp zich; maar zij pruilde, als een half bedorven kind.
Het eten werd opgedaan; er werd gebeden; - er wordt overal gebeden: - maar hoe??
‘Gestoofde peertjes, emma! of liever wat bloemkool?’
‘Ik eet niet, ma.’ - Er was in dien toon meer vastheid, dan men van dit kind verwachten zou; een kleine trek van den moederlijken aard.
‘Waarom niet, emma?’ sprak deze, met al de bezorgdheid eener weduwe voor haar' eenigen schat: ‘Scheelt er iets aan, lieve?’
‘Neen, ma! maar als nichtje emma niets te eten krijgt, heb ik ook geen' honger.’
Mevrouw hollison beet zich op de lippen en at. Heden voor 't eerst gevoelde zij, dat 't tijd werd, haren ijzeren wil ook tegen dit kleine hoofdje door te zetten.
Er werd gescheld. Emma kleurde en sprong op, maar keek terstond weêr vóór zich, met zekere halsstarrige onderwerping, op den wenk van hare moeder.
Aaltje was binnen gekomen en fluisterde, maar hard genoeg, dat de kleine er iets van hoorde: ‘Daar is een arm
| |
| |
kind, Mevrouw! die zegt, dat de jonge jufvrouw haar bescheiden heeft.’
‘Zeg haar, - neen! ik zal zelf wel gaan; en gij, aaltje! als gij nog eens toelaat, dat mijn kind door bedelaars aangesproken wordt, gaat gij dadelijk heen; nu kunt gij blijven tot Mei.’
‘Mevrouw!’ stamelde de meid verschrikt; maar zij sloeg terstond de oogen neêr en keerde zich om als een geslagen hond, op een' van die blikken, waarbij niet eens de wijsvinger, naar de deur gerigt, was noodig geweest.
Ook de vrouw des huizes stond van den maaltijd op, en volgde aaltje in den gang. Bij 't heen gaan hoorde zij nog, hoe emma, die trouw woord hield en niets at, hare snikken smoorde. Het moederhart bonste; zij legde er even de hand op. 't Was wel benaauwd daar binnen, maar zij toonde niets op 't ijskoude gelaat, en stapte vast beraden voort. Haar oogmerk was, om niets te zeggen, maar eenvoudig de deur te openen en de onbeschaamde bedelaarster daar uit te zetten. Zij had dit meer gedaan, en behoefde, door zekere natuurlijke overmagt over hare minderen, daarbij nooit geweld te gebruiken, zelfs niet te dreigen. Zoo kwam zij aan de voordeur. Reeds had zij den knop in de hand; - maar op eens verloor de vrouw, die zoo veel overmagt over anderen uitoefende, alle magt over zich zelve....
Neen! 't was niet het geweten, dat haar klopte; 't was zelfs niet het bloed, dat sprak, of de herinnering van de spelen harer jeugd met eene eenige zuster, in de ouderlijke woning, waarvan zij de beeldtenis reeds lang had achter zich geschoven. 't Was eene verschijning, maar die levend daar vóór haar stond: het beeld van haar eenig kind; ook eene emma, maar in 't kleed. der armoede, 't gezigt door ellende uitgegroefd; en toch de eigen albasten handen en fijne gelaatstrekken, de zelfde open en stoute blik en 't ravenzwarte haar....
| |
| |
Mevrouw hollison wendde zich om. Hij was haar al te vreemd, die traan. Toen ging zij naar binnen, zonder een woord tegen 't kind te spreken; en aaltje wist niet, hoe zij 't had, toen Mevrouw haar gebood, dat kind straks wat eten meê te geven; en emma was even ontsteld als verblijd, toen mama haar riep en haar 't bruine kleedje in de handjes duwde met de woorden: ‘Daar, kind! omdat gij 't beloofd hebt, en ik wil, dat gij beloften leert houden; maar eens voor al, doe 't nooit weêr.’
De kleine sprong naar haar naamgenootje toe, dat de altijd stille gang er van druischte, en riep: ‘Daar! daar, kind! nu behoeft gij zoo koud niet meer te loopen, en kunt uwe moeder eten brengen ook!’ - En toen sprong zij weêr de zaal binnen en mama op de knie, om haar een' kus te geven....Maar zij kuste op een marmeren beeld. De stugge vrouw was verstoord op zich zelve, gedaald in haar eigen schatting. Werktuigelijk weerde zij de liefkozing af, die haar vernederde in haar eigen oog, en vouwde de handen zamen tot het dankgebed; nadat ook emma iets gegeten had, om hare goede mama genoegen te doen. Toen werd de tafel afgenomen. De namiddag was koud en stil.
Nog minder woorden dan gewoonlijk, had Mevrouw hollison dien avond voor hare dienstboden. Dat zij verkeerd gehandeld had, de vrouw van strenge orde en pligt, dat zou zij in zich zelve met onverbiddelijken ernst hebben berispt; maar dat zij zwak en zich zelve ongelijk geweest was, dat zij, als onder eene vreemde overmagt, een kleedje van haar kind liet dragen door haar zusters kind en deze liet eten van hare tafel: - zij was zich zelve een raadsel, en terwijl zij uiterlijk de diepe stilte van 't graf vertoonde, bruiste het stormachtig daar binnen. Of was zij niet dwaas geweest? Had ze niet het gewaad van haar kind te schande gegeven, tot eene parodie op hare emma; - indien 't niet morgen reeds, met boozen
| |
| |
moedwil, in het pandjeshuis werd gebragt, of aan eene andere bedelares verkocht! - Had zij niet voet gegeven aan nieuwe aanvragen der onbeschaamde lasteraarster, en daardoor de onuitwischbare schande van hare familie zelve weêr aan 't licht gebragt? En bij de nagedachtenis van haar' man, - ook veel te goed, en zoo schandelijk door de beweldadigde belasterd, - had zij zich nog zoo heilig voorgenomen te vergeten, dat zij ooit eene zuster had gehad!....
Maar bezoeken wij ook die zuster. Volgen wij dat kind, nog door den giftigen adem der achterbuurt niet besmet, nog zonder denkbeeld van de diep ingekankerde zonde, van den nijd en de wraakzucht harer moeder, nijdig en wraakzuchtig op het hooge Godsbestuur, niet enkel omdat 't haar arm, maar vooral omdat 't hare zuster rijk gemaakt had.
Toen 't kind heden morgen ontwaakte, koud en hongerig, vroeg 't op naïven toon in haar morgengebed, of God dan niet wist, dat de rijken zoo rijk en de armen zoo arm waren; en vooral, dat haar moeder 't zoo noodig had? En toen zij nu, met een recept van den dokter uitgezonden, 't rijk gekleede meisje ontmoette, dat hare moeder haar onlangs nog met een nijdig gezigt als haar nichtje had aangewezen, sprak zij ze stoutmoedig aan en vond gehoor. En nu had zij haar' wensch, haar' hoogsten wensch bereikt, om moeder met een heerlijk maal eten te verrassen, daar zij zeker van beter worden zou: want ziekte of honger, dat onderscheidde zij nog zoo niet, 't arme kind....Ach! zij wist niet, dat hare moeder van dit maal niet meer eten zou.
Ja, zij was ziek, dood ziek, de diep gezonken vrouw. - Al ligt denkt de aanzienlijke, dat de armen zoo ziek niet zijn, en hunne kwalen maar de leugens van een' bedelaar: want zij hooren in iedere klagt niets anders dan
| |
| |
de inleiding tot een verzoek. - Zij was ziek, en hare ziekte was die stille, boosaardige, gluipende typhus, die zoo vaak de banden der gevangenen los maakt en aan de ellende der armen een' eindpaal stelt; eene bedriegelijke ziekte, die haar verterend vuur alleen teekent in de groote en toch starre oogen, en den ligten blos, en de heete ademhaling, en den trippelenden pols van den sluimerende, - terwijl zij met eene zachte hand, maar toch met ontzettenden spoed, het kwijnend leven sloopt.
De zieke merkte 't niet, dat hare emma den zoldertrap beklom en voor de naakte bedstede op een stoof klauterde, om te zien of moeder sliep. Buurvrouw was weg gegaan, toen zij zoo stil lag: want ze mogt de gezonden niet vergeten om de zieke. Toch sliep deze niet; en toen 't kind nu zachtjes fluisterde: ‘Moe, ik heb eten voor u!’ rigtte zij zich op, zag half droomend maar welwillend het lieve kind aan, en beproefde om een vork in de zachte en helder witte kool te steken. ‘Eet, moe lief!’ vervolgde de kleine vleijend: ‘'t Is van tante op de gracht. Ik heb 't gekregen door die lieve kleine jonge jufvrouw, die ook emma heet zoo als ik.’
Op eens brandden der zieke de oogen in 't hoofd; met eene hevige stuiptrekking wierp zij de vork weg en 't arme kind de schaal uit de hand, zoodat bnurvrouw ontsteld naar boven kwam........Wat de stem der menschelijkheid niet vermogt, de stem der natuur had 't beproefd; - maar, terwijl zij in 't hart der onwrikbare rijke zuster met kracht doordrong en voor eenige oogenblikken ten minste het zachter stemde, verhardde zich tegen de zachte hand en de vriendelijke stem der natuur het wrevelige en nijdige gemoed der arme, te meer verbitterd en versteend, hoe meer zij lijden moest; - stervende wilde zij nog kunnen zeggen: ‘Mijne zuster laat mij sterven!’
| |
| |
| |
3.
De stemme Gods.
't Is avond, avond van den zelfden dag, waarvan wij reeds, den morgen en den middag geschetst hebben. Aaltje klopt schroomvallig aan de deur der groote zaal: want het ontbreekt dit huis aan de gezellige huishoudkamer, de kamer en negligé van eene Hollandsche burgerwoning. Mevrouw zit er alleen; zij slaat terstond den bijbel, waarin zij elken avond een hoofdstuk leest, digt en legt dien op zijde, als ware 't eene zwakheid, die niemand merken mogt. - ‘Mevrouw!’ klinkt het intusschen op schuwen toon door de half geopende kamerdeur: ‘Emma wil maar niet slapen. Zij doet zoo vreemd: alles praat zij door elkander.’
‘Dat is uwe schuld,’ antwoordt de bezorgde moeder, een weinig scherper, maar ook minder koud dan gewoonlijk: ‘Waarom past gij niet beter op mijn kind, dat zij zich zulke dwaze grillen niet in 't hoofd zet?’ - Op deze vraag volgt geen antwoord; het wordt ook niet verwacht. Na een kort oogenblik bedenkens, voegt Mevrouw er bij: ‘Nu, aaltje! ga gij naar beneden, en laat mina. op de kinderkamer. Ik volg dadelijk.’
En zij verhaastte bij 't opklimmen van den trap hare schreden; en zij beefde, de moeder, als hare anders vaste hand de rozenroode gordijnen ophief, waarom emma onlangs gedwongen had: - de kleur, waarin 't kind nog gewoon was het leven te bezien! - en zij schrikte van den fellen, koortsachtigen blik; van de haast, waarmede de kleine haar toeriep: ‘O! dat is goed, mama! dat gij mij nog eens goeden nacht komt zeggen. Ik droomde net van die arme tante; maar nu heeft zij toch eten, toch eten! En dan dat kleedje ook! Zou 't haar goed staan,
| |
| |
die arme emma? 't Moet naar zijn, zoo'n honger te hebben en zoo arm te wezen: is 't niet, ma? En zij zeî, dat haar moeder geen enkele deken had, maar een koeijendek. Een koeijendek! En een mensch is toch geen koe; maar koeijen hebben 't ook beter, dan armen: want koeijen zijn nog nuttig en armen deugen nergens toe, zegt aaltje.’
‘Stil, lief kind!’ fluisterde Mevrouw hollison: ‘Praat toch zoo druk niet.’ - Maar de kleine hoorde er niet naar en legde weêr haar handje op 't voorhoofd, en sprak op een' bedenkelijken, behoedzamen toon: ‘Ik begrijp dat toch niet regt. Armen zijn toch ook menschen. Zon onze Lieve Heer dat niet weten, ma?’ Toen rigtte zij zich op in haar bedje, als om zich zelve te beantwoorden, en vervolgde: ‘Neen, zeker niet! Zeker niet! En toch weet onze Lieve Heer alles, alles, alles! O! als ik ook eens alles wist en alles doen kon, ik zou al de arme menschen eten geven en de arme kinderen kleeden....Maar niet allen in 't bruin: ik wilde ze wel in 't wit kleeden; - maar neen! dat wordt zoo gaauw vuil; en de armen zijn zoo vuil; en 't water kost ook geld, zegt aaltje, hier ten minste; maar bij haar, zegt ze, heeft men 't voor niet. Voor niet? Zou daar alles voor niet zijn, en dan niemand arm? niemand?? niemand???’
‘Stil toch, mijn kind!’ zeide de bezorgde moeder met klimmende ongerustheid, terwijl zij haar een kopje drinken voorhield, en mina, de oude getrouwe keukenmaagd, fluisterde: ‘Mevrouw, ik geloof, dat emma de koorts heeft.’
Mevrouw trad een paar schreden van het ledekantje terug en zeide: ‘Ik geloof 't ook, mina; gij moest den dokter halen, en spoedig. Maar 't is waar, onze oude dokter heeft binnen kort de stad verlaten; in geen drie jaren hebben wij er gelukkig een' noodig gehad. Wie woont 't digtst hierbij?’
| |
| |
‘Dokter morris, Mevrouw! de jonge armen-dokter, die van morgen hier was.’
Mevrouw hollison verbleekte, en zag haar oude getrouwe scherp ouder de oogen; maar vermoedde ook terstond, - gelijk de waarheid was, - dat deze niet denken kon, hoe scherp haar die enkele naam wondde.
‘Ik wilde liefst zoo'n jongen dokter niet hebben,’ sprak ze aarzelend: ‘Maar anders, - emma, blijf toch in bed! - O hemel, mijn kind ijlt! Ja, mina! loop maar zelf even naar den heer morris toe; maar laat hem dadelijk met u meê komen!’
De geneesheer kwam. De trotsche vrouw was weêr geheel zich zelve meester. ‘Dokter!’ zeide zij op een' kouden toon: ‘mijn kind is daar onverwacht ongesteld geworden; en ik ben zoo vrij geweest, om u, als den naasten geneesheer, te zenden. Wees zoo goed, mij te zeggen, of 't noodig zal zijn, mijn' eigen' dokter er bij te roepen, en ondertusschen het noodige er aan te doen.’
De geneesheer deed zijn' pligt, onderzocht de kleine zieke naauwkeurig en zijn oordeel was: ‘Mevrouw, ik geloof 't niet. Het zou kunnen zijn, maar tot nu toe zie ik geen voorteekenen van eene ernstige ziekte. Het kind is meer zenuwachtig, dan koortsig: - heeft 't misschien ook geschrikt?’
‘Een weinig.’
‘Gij moet haar veel laten drinken en vrij laten spreken; maar vooral u en allen, die haar omgeven, kalm houden. Hebt gij ook spiritus in huis?’
Na eenig zoeken werd 't gevraagde gevonden; de dokter zelf mengde eenige druppels in het water. - ‘Als Mevrouw 't nu goed vindt,’ zeide hij toen: ‘zal ik een kalmérend drankje voorschrijven; ten zij gij liever om uw' eigen' geneesheer zenden wilt.’
‘Mijnheer!’ antwoordde de moeder nog aarzelend:
| |
| |
‘wanneer gij zoo goed zoudt willen zijn, om 't noodige voor te schrijven, zou dat welligt in 't geheel niet behoeven. Maar doe mij dan 't genoegen, en kom nog eens dezen nacht terug. Gaarne zal ik u die moeite dubbel beloonen. Morgen kunnen wij verder zien.’
‘Mevrouw!...’ Er was warmte en nadruk reeds in dit ééne woord; men kon zien, dat dokter morris beter op zijn terrein zich gevoelde, dan in den morgenstond: ‘Mevrouw! voor een eenig kind, - indien ik mij niet vergis, - zou ik altijd en overal, al ware 't slechts om de moeder gerust te stellen, wel eenige oogenblikken van mijne nachtrust willen opofferen; zelfs dáár, waar de moeder 't niet ééns, veel min dubbel beloonen kon.’
‘Is 't niet, dokter?’ vleide intusschen de kleine zieke: ‘Gij zult mij een lekker drankje geven? Anders neem ik 't niet in. Dokter! geeft gij de armen ook lekkere drankjes? - Die arme tante, bij voorbeeld, ma?’
Mama antwoordde niet. Haar woog iets zwaars op 't hart; haar adem golfde zigtbaar, en haar hoofd bukte zich: zij gevoelde een vreemd, een haar vreemd en drukkend misnoegen op zich zelve; met geweld werd zij dat eindelijk meester. Maar er zijn oogenblikken, waarin de sterkste geest voor een' zachten aandrang wijkt. Juist toen zij zich geheel hersteld had, en met koelen trots den geneesheer wilde uitlaten, en met kalmte den verderen uitslag afwachten, - zij had zich immers dwaas en voorbarig ongerust gemaakt? - juist op dat oogenblik sloeg zij nog eens onwillekeurig een' blik op haar eigen en eenig kind....Toen stond haar het beeld voor oogen, dat zij dezen namiddag gezien had: - haar emma, maar verbleekt, vermagerd, verzwakt door armoede en druk! - 't Was of op dit oogenblik haar kind nog meer op die andere emma, die verschijning uit de achterbuurt, geleek. Ziekte en armoede, koorts en zorg, ze zijn naauw verwant:
| |
| |
daarin, dat zij de levenskrachten sloopen en de schoone vormen van 't leven aantasten. Als zóó eens haar kind, vermagerd, weg geteerd, haar ontrukt wierd; en de arme, de ellendige en misdadige een' schat overhield, dien de rijke zuster met al hare schatten niet terug koopen kon!?
In dien angst der ziele verstond ze naauwelijks, wat de jonge armen-dokter reeds voor de tweede maal zeide: ‘Als Mevrouw 't nu goed vindt, zal ik het geneesmiddel zelf gaan halen en 't de kranke ingeven.’ - Eindelijk ontwaakte zij uit dien angstigen droom, en knikte toestemmend.
De gencesheer bleef langer weg, dan zij had gedacht en hij had beloofd. Ongeduldig kwam zij hem te gemoet: want emma had haar intusschen weder, met haar koortsachtig en opgewonden spreken, zeer beangst gemaakt. Dokter morris verontschuldigde zich met de korte mededeeling: ‘Ik werd bij eene stervende geroepen;’ en voegde er op zachten toon bij: ‘de zelfde, waarover ik u heden morgen sprak.’ - Opzettelijk gaf hij Mevrouw hollison geen' tijd, om op dit laatste te antwoorden, maar ging door naar 't bed der kleine zieke. Het innemen ging goed, emma reikte den vriendelijken jongen man het teedere handje, en hij moest ook haar beloven, nog eens terug te zullen komen.
De moeder, ofschoon merkelijk gerust gesteld, liet hem zoo langzaam uit, dat 't was, als of zij nog iets op haar hart had. Evenwel, ze zeide geen woord. Terug gekeerd, vond zij de kleine sluimerende, - maar 't was slechts in schijn; want naauwelijks merkte zij, dat haar moeder zich weêr stil achter de toegeschoven gordijnen had neêr gezet, of ze fluisterde: ‘O mama! vindt u dat geen' lieven dokter? - En, en,’ voegde zij er stamelend bij: ‘heb ik wèl gehoord? Sprak hij niet van eene vrouw, die stierf? O! dat moet akelig wezen, als een mensch sterft! Was
| |
| |
dat tante ook, die arme tante, de moeder van emma?’
‘Och kind, vraag nu toch zulke dingen niet!’
‘Neen ma, maar ik dacht daar bij mij zelve: ik ben al zoo veel beter dan straks, dat gij nu wel even kunt gaan.’
‘Gaan, mijn kind?’ vroeg Mevrouw hollison verwonderd.
‘Wel ja, malief. Ik heb nooit een zusje gehad, ziet gij? Maar had ik een zuster of broeder, mij dunkt, ik zou ze toch willen zien sterven; ik zou dat willen zien, en ze goeden nacht zeggen. En nu wilt gij dit misschien ook; en dan zoudt gij om mij blijven.’
Met eenige moeite en vooral met sterke inspanning om zich zelve meester te blijven, bragt de moeder haar kind van dit gesprek af. Toen emma eindelijk zweeg, hield zij zich onbewegelijk stil en durfde naauwelijks ademhalen. 't Was haar benaanwd; zij legde de hand op de borst; 't is iets eigens, voor al wat de. Hemelsche Vader met gevoel bezield heeft: moeder te zijn!
De huisklok sloeg, even rustig onder alle lief en leed, hare twaalf slagen. De kleine sliep nu in der daad. Dokter morris was terug gekomen, en zag, vergenoegd en wel voldaan, het kind daar zoo liggen. Hij stelde met een' wenk, met een enkel haar toegefluisterd woord de moeder volkomen gerust. Maar zij stond toch op, en volgde hem.
In den gang van 't bovenhuis hield zij hem nog eens staande. Zij deed enkele vragen, zoo als eene moeder den geneesheer altijd vraagt en alles van hem weten wil. Toen aarzelde zij nog een oogenblik, en vroeg eindelijk, heimelijk bevende: ‘En hoe is 't nu met haar, met - die vrouw?’
‘Ja! ik vrees, dat zij den morgen niet haalt. Of misschien is 't voor de ongelukkige zelve eer te hopen dan te vreezen; maar hoe zal het dan gaan met het arme kind?’
| |
| |
‘Daar zal voor gezorgd worden,’ liet Mevrouw hollison hierop dadelijk volgen. Dat heeft toch de rijke voor, dat hij veel kan goed maken met geld. Aan dat kind kon zij immers de liefde besteden, die zij der moeder had geweigerd, die deze onwaardig was?
De menschenvriend ging. Aarzelend vergezelde hem Mevrouw hollison tot de voordeur. Zij groette hem nog niet terug, toen hij haar goeden nacht wenschte, en hield den knop der deur nog altijd in de hand. Eindelijk vroeg zij met eene diepe, bevende stem: ‘Dokter, zou ik even van mijn kind weg kunnen?’
‘Nog eens, Mevrouw! wij zijn geene profeten; maar ik vind er niets in, dat gij u naar bed begeeft, wanneer er slechts iemand bij de zieke is. Ik denk, dat het kind gerust slapen zal, en zich morgen ochtend alleen wat vermoeid gevoelen.’
‘Dat vraag ik u niet, Mijnheer! Maar of ik even uit zou kunnen gaan?’
De geneesheer zag haar verwonderd aan. Zijn open en edele blik ontmoette, bij 't schemerend licht van eene ganglantaarn, dat vaste oog, dat nu voor 't eerst, in vele jaren, neêr geslagen werd en als schuchteren weg school voor dat van een' vreemde. ‘Wanneer 't noodig ware, Mevrouw!’ antwoordde hij verwonderd: ‘waarom niet? Maar ik had geene gedachte, dat u meende, in den nacht nog uit te gaan.’
‘Juist, Mijnheer! dat meende ik; als gij ten minste zoo goed wilt zijn, om mij den weg te wijzen.’
‘Waar heen?’ vroeg dokter morris, nog meer verwonderd.
De stem der trotsche vrouw daalde tot eene haar ongewone diepte, als zij langzaam antwoordde: ‘Naar mijne stervende zuster.’
Diep ontroerd, maar met eene innige vreugde, die hij
| |
| |
evenwel voorzigtig genoeg was, om niet te doen blijken, wachtte de geneesheer eenige oogenblikken, tot Mevrouw hollison vlug een' mantel had omgeslagen. Toen gingen zij te zamen. Geen enkel woord werd er gewisseld op de haven, in de straat, in het steegje, op den zoldertrap, tot eindelijk de heer morris, reeds eigen en vertrouwd in deze digt bevolkte armenwereld, de slepende deur op zij schoof, haar stilzwijgend 't leger der kranke wees, en zij met een fluisterend: ‘Wel verpligt, Mijnheer!’ naar binnen ging.
De dokter liet zich niet zien. De rijke dame stond daar alleen, vreemd. Buurvrouw zelfs, die juist uit den open geslagen' bijbel de kranke voorlas, was een oogenblik als verstijfd van schrik. Toch sloot zij den bijbel niet. - In de verblijven der armoede schaamt men zich dien vertrouwden vriend niet. Ach! waarom pronkt men er zelfs wel eens met zijne vriendschap? - Maar aan het een noch aan het ander dacht de goede vrouw: zoo verbaasd was zij van dit geheel onverwacht nachtelijk bezoek.
Mevrouw hollison zag rond. Zóó had zij 't toch niet verwacht. Zij had zoo weinig armoede naakt gezien, en geleerd, de rol, die de armoede op de straten speelt, voor gemaakt en overdreven te houden, zonder te bedenken, dat er nog eene andere armoede in de huizen en op de ziekbedden is.
Ja, naakt was hier de armoede: onder 't lage pannen dak, waar deze vliering was af geschoten; in de ledige bedstede, waar alleen vunzig stroo onder en het koeijendek op de zieke te zien was. Het hoofd der kranke lag daar op een oud stuk peluw, waarvan de kleur vervuild en onkenbaar was; een doek was er los omgeslagen, en bond de lange, zwarte haren kwalijk te zamen. Haar oog was onbewegelijk naar den zolder gerigt, en zij lag in eene zware, diepe, afgebrokene ademhaling. Om die te
| |
| |
verligten, had buurvrouw al 't jak los gemaakt, en zoo was ook de borst zigtbaar, bruin van ellende, zwart van magerheid. Toch was er in dat afzigtelijke beeld van lijden nog menige trek van vroegere schoonheid op te merken.
‘Elsje! elsje! kent gij mij nog?’ In deze woorden sprak geheel en al de natuur; - het keurslijf der zamenleving was los gesprongen.
De zieke wendde 't hoofd langzaam om, zag hare rijke zuster met een' strakken blik aan en sidderde. Zij had haar herkend. Zou die schok verpletterend of weldadig werken? Den dood aanbrengen of het leven? De geneesheer had juist gezien: noch 't een was te verwachten, noch 't ander. Reeds waren de organen der ademhaling in dien staat van aanvankelijke verlamming, die, zonder zich voor iets te spoeden of stil te staan, met groote schreden den dood te gemoet voert.
Het ijs was gebroken. Op hartelijken toon vervolgde Mevrouw hollison: ‘Kent gij dan gerarda niet meer, elsje?’
De stervende knikte.
‘Kan ik u nog met iets helpen? Hebt gij niets noodig?’
Eene holle stem, als of die van de wanden en niet van de kranke zelve kwam, antwoordde: ‘Niets.’ - En zij wendde zich af van hare bezoekster. Ach! nog was het bijna gebroken hart wrevelig en de nokkende borst gesloten. 't Was der stervende een genot, hare zuster voor haar bed te zien, en met dien laatsten akeligen blik haar' trots te kunnen dooden, haar nog eens, al was 't dan ook zonder woorden, het grievend verwijt te kunnen toevoegen: ‘Zóó laat gij mij sterven!’
Buurvrouw begreep hier iets van, naar 't scheen. Ook zij had meer malen van de rijke zuster gehoord, en zij had de partij der arme getrokken, gelijk gewoonlijk de
| |
| |
armen doen, zoo zij geene satellieten, geene getrouwe lijftrawanten der rijken zijn. 't Was dus niet zonder een' kleinen moedwil, dat zij zeide: ‘Ja, Mevrouw! als gij eerder gekomen waart; maar nu, ach! nu heeft ze niets meer noodig; niets meer dan de genade: - is 't niet, buurvrouw? - Maar die kunnen wij haar niet geven; die moeten wij allen, rijken en armen, zelve vragen van den Heere christus, die voor ons zondaren gestorven is: - is 't niet, buurvrouw?’
Opmerkelijk was de kracht van dat eenvoudig evangelisch denkbeeld op het gemoed der trotsche rijke. ‘Elsje!’ zeide ze nog eens: ‘ik vergeef u alles; wilt gij mij ook vergeven? Ik zal voor uw kind, voor uwe emma zorgen: - is dan alles goed?’
Nu overwon het moederhart den laatsten tegenstand, ook in de kranke. Zij strekte hare magere hand uit, zoo ver zij kon. ‘Gerarda!’ snikte zij met eene gebroken stem: ‘bid voor mij. Genade, o mijn God!’ - Toen nokte haar adem; haar gelaat vertrok; zonder heftige smart werd de broze levensdraad verbroken. Nog eens stamelde zij ‘Emma!’ zag met 't brekend oog haar kind en toen hare zuster aan, en - was niet meer.
Waartoe meer? De krachtige stem van den Godsbode had het pleit beslist, dat noch die der menschenliefde, noch zelfs de kinderlijke toon der natuur had kunnen oplossen. Ach! waarom nu eerst? Waarom kunnen zoo dikwijls twee menschen alleen met elkander in vrede sterven, en niet in vrede leven? Waarom klimmen wij, niet geheel en al verzoend met de maatschappij, van dien krakenden zoldertrap af, om ons weêr in 't huis der rijke te begeven? - Terwijl deze geld uitreikt voor de begrafenis, en
| |
| |
geld voor de opvoeding van het kind, voor alles geld; - waarom kunnen wij de overtuiging niet van ons af zetten: ‘'t Was toch goed, dat God eene van beiden weg nam?’ - Want zelfs na zulk eene ontmoeting, konden zij niet te zamen als zusters leven. De wereld had de eene te hoog geplaatst, de andere te diep vernederd. De zonde was te diep ingekankerd bij de arme, het trotsche hart in de rijke te zeer verstaald; en de vertrouwelijke omgang uit het ouderlijke huis kon niet meer vernieuwd worden, waar de eene altijd vragen, de andere altijd geven moest; al kwam er niet nog bij, dat men arme familie toch niet in de salon aan hoog geplaatste vrienden presenteren kan, zoo min als de rijke in den koffijkring van arme buurvrouwen past.
‘Een arm mensch moest eigenlijk geene rijke familie hebben.’ - Dat zeide jan de kruijer niet meer, toen hij 't arme kind weg bragt en de achtergelaten vodden op het zoldertje tot loon ontving; noch zijne vrouw, toen zij kort daarop de arme emma, in 't bruine kleedje, zag wandelen met de rijke emma, die van het kortstondige ziekbed weêr spoedig verrezen was, en zij daarbij dacht aan 't lieve paar engeltjes op 't schoone altaarstuk in hare parochie-kerk.
‘Een arm mensch moest eigenlijk geene rijke familie hebben; en dus een rijke ook geene arme familie.’ - Dat zeggen wij ook niet bij zoo menige andere betrekking, waar de arme broeder of zuster den rijke ootmoed en weldadigheid leert, en de broederschap met den rijkdom voor arme maar vlijtige burgers een zoo welkome steun is....En toch, daar is waarheid in die uitspraak van een' eenvoudigen kruijer....Wij aarzelen in onze beslissing. Wat is hier regel, wat uitzondering? - Hoe ontelbaar vele voorbeelden staan tegenover die proeven van eene gunstige en vreedzame verhouding: voorbeelden,
| |
| |
waarbij wij ons ergeren aan den trotsche, die zijn' stamboom alleen in de hoogte volgt en de neêrgebogen takken niet erkennen wil; of aan de sentimentele philanthropie van onze eeuw, die den rijke alleen in 't ongelijk stelt, waarvan een zoo groot deel den arme toekomt! Hoe veel luiheid en onwil, door den nijd gevoed; hoe vele weldaden, door hem verzwegen; hoe vele kleine verkwistingen, op rekening der rijke familie met vrijmoedigheid gedaan; hoe veel misbruik zelfs, door anderen daarvan gemaakt!!....
Onze slotsom, nadat wij zóó de zaak van beide kanten hebben beschouwd, vindt gij in de woorden der Schrift: Armen en rijken ontmoeten elkander: God heeft ze beiden gemaakt. - Daartoe ten minste zijn deze teedere raakpunten in de maatschappij nuttig: zij bewaren ons voor de kastenleer der oosterlingen, en prediken den christen hoorbaar en zigtbaar de groote waarheid, dat de aarde hier beneden, en daar boven het groote Vaderhuis voor armen en rijken beiden is. |
|