Fantasie en waarheid (2 delen)
(1863)–C.E. van Koetsveld– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |
IV.
| |
[pagina 98]
| |
vlugtsoord, eene goede verzorging, zachte ligging en ruime tuinen; - - - maar onthoud aan die allen de koffij, en uw zegen keert als een vloek tot u weêr. Dat kleine berookte keteltje is het middelpunt van elken familiekring, de welkomstgroet aan iederen vreemde, ja! de voornaamste of althans eerste troost, dien men voor de bedroefden te bedenken weet. Nog onlangs kwam ik bij een arm man binnen, geene vijf minuten nadat zijne vrouw den adem had uitgeblazen; ik vond hem, zoo als natuurlijk was, - want de armen kunnen ook innig lief hebben! - gillend van wanhoop en de handen wringend van rouw; maar ik vond er ook eene goedhartige buurvrouw, die hem zonder eenige moeite met zich troonde, en het reeds zoo ver gebragt had, dat hij de tranen zich afwischte; ‘ik heb,’ zeide zij: ‘buurman een lekker kop koffij gezet; dat verzet de zinnen nog wat: want de man heeft liet kwaad genoeg.’ Deze lange, misschien zelfs langdradige inleiding komt op niets anders neder, dan op de hooge waarde en de diepe beteekenis van een klein, smerig, en voor den vreemdeling meer dan hiëroglyphisch bordje. Men vergezelle mij daartoe, - wij zouden er te zamen den weg al leeren! - weder naar de achterbuurt. In eene tamelijk breede straat, maar waar ons geen enkel huis meer dan het afbreken waard schijnt, hangt het bewuste bordje omstreeks in het midden, boven eene deur, die altijd open staat, en nevens een raam, waar men nooit helder door de glazen kan zien. Op dat kleine plankje heeft de een of andere kladschilder twee vlakken geworpen, die turven verbeelden moeten, en daar tusschen in, kruisgewijze, twee streepen, die houtjes zullen voorstellen. Sapienti sat: want zonder woorden zegt dit aan de buurt, wanneer zij 't nog niet weten mogt, dat hier niemand anders woont dan ‘ant de koffijvrouw.’ | |
[pagina 99]
| |
Zoo dra des morgens de zomerzon den dauw begint op te trekken van het land, en hare vriendelijke stralen zoo wel tusschen de bouwvallen der armen als op de paleizen der rijken werpt, begint ook de naaste omtrek de kracht van dezen magneet te gevoelen. Hij trekt zoo goed en houdt zoo vast, dat de schreeuwende kinderen te huis bijna een ongeluk krijgen, of de man, als hij van het eerste schoft werk wat tijdig terug keert, met een' vloek de deur open bonsen of schoppen moet. Sinds tien jaren staat deze magneet hier op de zelfde plaats, - wanneer men het beeld niet al te verheven vindt, - als eene rots in het hart der baren. Op zijn goed Hollandsch gezegd: alles verhuist in 't rond; vooral sedert de huisbazen in de fonks zijn,Ga naar voetnoot*) en het onvriendelijke gelaat van den uitmaner daardoor nog een weinig strenger geworden is; ja zelfs nu en dan een deurwaarder, - die den bril opzet om toch iets van den inboedel op te schrijven, of die met den sterken arm een gezin in tien minuten naar de straat doet verhuizen, - de buurt bezoekt, alleen maar tot een bewijs, wat de fonks kan, als zij wil. Maar onder al dat verhuizen door, blijft de koffijvrouw hier onwrikbaar op haren troon gezeteld, in zoo verre dit gezegd kan worden van iemand, die nooit zit. Vraagt een vreemde den weg, of zoekt hij hier een van de telkens verhuizende buren op te sporen, dan wordt dit onaanzienlijke en berookte plankje voor hem eene baak in zee, en het kan nooit missen, of het kleinste kind zal zeggen tot den vragende: ‘Dat is of die woont boven, achter, naast of over de koffijvrouw, drie, vier of vijf huizen regts of links;’ - kort om in alle rigtingen en afmetingen, die van het algemeene middelpunt der buurt | |
[pagina 100]
| |
uitgaan. Ééne vraag slechts zou niemand u kunnen beantwoorden: ‘waar vrouw huising woont;’ althans, gij zoudt u daartoe bij enkele vertrouwde vrienden moeten vervoegen; zoo onnoodig wordt het gerekend, dat eene vrouw als zij een' naam heeft, even min als men van een vorst of minister gewoonlijk anders weet te zeggen, dan dat hij de vorst of de minister is. Dit maal is het, als of er enkel klanten ingaan en niet uit; het laatste is anders om dezen tijd even frequent, als het eerste: want de klok sloeg al lang tien uur, en de tweede koffijtijd, of voor de vroege werklieden reeds de derde, de gewigtigste en algemeenste, duldt geen uitstel. Er moet dus zeker iets bijzonders wezen, dat de bezoekers zich hier zoo ophoopen, en met moeite de eene of andere nieuweling naar binnen dringt. De koffijvrouw zelve houdt het houten handvatsel van den reuzenketel reeds sinds lang onbeweeglijk in de berookte regterhand, en zelfs haar man, dien zij alleen schijnt genomen te hebben, om voor haar kooltjes te dooven, laat die zorgeloos vergaan, en steekt de tang zoo regt uit, als of hij voornemens was, er het een of ander vrouwenbeen meê te pakken; terwijl hij met de andere hand een kort pijpje uitklopt, waar reeds lang niets meer in is. ‘Wat je zegt, buurvrouw!’ valt eene der nieuw aangekomenen uit: ‘Mijn hemel, hoe is toch dat ongeluk aangekomen?’ - Daar woont op het gezigt van de vraagster een weinig meer deftigheid, dan er anders in dezen kring te vinden is, zoodat er dan ook, met velerlei gevaar voor test en kan en ketel, ruimte voor haar gemaakt en een weinig stilte geboden is. Zij is ook een hoofdpersoon in deze grootendeels Katholijke buurt: want 't is ‘de leervrouw,’ bij wie de kinderen gedrild worden om te kunnen bidden en opzeggen, en, - dat zoo nagenoeg het toppunt van hare wijsheid is, - om bij heeroom in de leer | |
[pagina 101]
| |
te kunnen gaan, en fatsoenlijk, dat is, met het noodige ceremoniëel, eene mis bij te wonen. ‘Ik zal 't u zeggen, moeder marie!’ wordt haar geantwoord: ‘Gij weet, dat de burgemeester zijn huis geheel laat opknappen, en dat hij, om allen genoegen te geven, holster als loodgieter en leidekker, en telwald als timmerman aangenomen heeft. De zwagers mogen elkander anders in 't geheel niet lijden; - en niet zonder reden! - Of heeft holster zijne vrouw niet gedwongen, om haar geloof te verlaten en protestant te worden? En al is telwald ook geen best christen, daar hij al sinds twintig jaar zijne pligten niet gedaan heeft, - dat zij van de kerk afviel, kon hij toch niet velen van zijne zuster. En daarbij komen dan, zoo als het gaat, nog vele wisjewasjes....’ ‘Nu, ja!’ viel de vraagster in: ‘maar het ongeluk?’ ‘Wel, zij moeten elkander niet te best verstaan hebben; de een heeft 't niet goed besteld, of de ander niet goed geleverd: althans de stelling was te zwak; en daar zoo even, net op slag van tienen, is me alles naar beneden gekomen. Men zegt, dat telwald het er nog wel zal afbrengen, dat ook maar goed is: want de pastoor heeft al geweigerd om hem te helpen, daar hij zijne kinderen aan zijne vrouw heeft overgegeven.’ ‘Dat spreekt!’ antwoordde de leervrouw, als eene trouwe trawante van haren geestelijke: ‘'t Is wel ongelukkig voor een mensch zijn ziel, maar de pastoor heeft hem ook genoeg gewaarschuwd, en hem terstond de absolutie geweigerd, toen hij met dat meisje aan 't verkeeren raakte. Want 't is toch maar zóó: waar twee gelooven slapen op één kussen, daar ligt de duivel tusschen.’ De koffijvrouw meesmuilde, en 't was alleen uit diep respekt voor het gezag van de leervrouw en de gunst van het katholijke publiek, dat zij 't liet berusten bij een' en- | |
[pagina 102]
| |
kelen blik op haar' trouwen echtgenoot, die ondertusschen zich de zaak in het minst niet aantrok. ‘Met dat al,’ vervolgde de wijze vrouw: ‘hij heeft 't dan altijd toch nog beter gemaakt, dan zijne zuster. Had ik dat ooit gedacht? Toen zij een kind was, was zij zoo goed in de leer; en als een bruidje, - mij dunkt, ik zie haar nog; men zou zeggen, dat de engeltjes in den hemel er blij om moeten wezen, als de kerk zulke kinderen aanneemt. Zelfs in de naleer heeft ze nog menige les bij mij gehaald; maar toen ze daar af was en een jaartje ouder werd, heeft het vrijen haar geheel en al het hoofd op hol gebragt. Holster zelf zou 't haar niet gedaan hebben: want hij was eigenlijk niets; maar zijne moeder was zoo wat van het nieuwe licht, en wilde met geweld, dat hare aangetrouwde dochter griffermeerd wezen zou. Nu! ik heb 't haar genoeg gewaarschuwd, dat de Heer vroeg of laat komen zou. 't Moet wat te zeggen zijn, als zoo de man met een verpletterd hoofd in huis gedragen wordt; zijne ziel verloren en alles verloren! En dan te weten, dat het eene bezoeking van den Heer is. Arme daatje!’ ‘Nou!’ riep een schelle stem uit den hoop: ‘Ik gun 't haar van harte, dat omgekeerde palingvel!’ ‘Voor een halfje?’ vroeg de koffijvrouw aan de scherpe spreekster, die, - dit zij in 't voorbijgaan gezegd, - behalve dat zij zeer voor haar geloof ijverde, niet zonder eenigen nijd was tegen alle vrouwen, die over meer te beschikken hadden dan over een' halven cent voor vuur, om het aangelengde koffijdik nog eens op te warmen. Terwijl zij haar, zonder het antwoord af te wachten, even vriendelijk als de rijkere klanten bediende, kreeg nu de koffijvrouw, door de douceur, aan daatje telwald toegeworpen, vrijmoedigheid om ook een vaderlandsch | |
[pagina 103]
| |
spreekwoord er tusschen te werpen, en zeide: ‘Ja, ja, buurvrouw! die zijn geloof verlaat, verlaat God.’ ‘Dat is te zeggen,’ verbeterde de leervrouw, na eens goed rond te hebben gezien, of zij zich wel alleen onder haar volkje bevond: - ‘dat is te zeggen, het katholijke geloof; want die geuzen hebben eigenlijk geen geloof. 't Is maar zoo wat een mengelmoes. Toen zij onze kerk verlaten hebben, zeî nog onlangs de pastoor, omdat zij de tucht niet verdragen konden, hebben zij zoo'n stuk en een brok van de Heilige Moederkerk meê genomen, en leven daar nu meê, zoo als ze zelf willen. Daarom haspelen zij ook altijd onder elkander, en ieder gelooft wat hij wil. Daar heb je tegenwoordig weêr dat nieuwe of oude licht, en dan die kerk onder het kruis; en te voren de Armejanen, zoo als zij ze noemen, daar ik eigenlijk ook nog toe behooren zou, als de Heilige Maagd mij niet genadig bewaard had, zoodat ik nog bij tijds, in mijne jonge jaren, de dwaling ben gaan inzien, en juist toen ik, zoo als ze dat noemen, belijdenis doen zou, de ware kerk heb gekozen. Zoodat ik maar zeggen wil, dat die zijn geloof verlaat, als 't zulk een geloof van den Satan is, dan verlaat hij dien en niet God.’ Ieder zweeg voor dit wijze oordeel. Ik zou echter gerust durven verzekeren, dat de grootste helft van het publiek er niet door overtuigd was. Een volksspreekwoord is nu eenmaal niet door redenering te weêrleggen; waar gij 't de deur uitwerpt, keert het door 't venster terug. In spreekwoorden heeft het voorgeslacht de vrucht van zijn nadenken, de heilige indrukken van zijn geloof en de slotsom van zijne levenservaring neêr gelegd; en het nakroost bewaart ze als eene heilige erfenis. De kracht van een spreekwoord is alleen te neutraliseren, door er een ander spreekwoord tegenover te stellen, of voor 't oogenblik af te keeren door eene ondervinding, die al te sterk | |
[pagina 104]
| |
spreekt. En ook dan nog is het onkruid, - ondersteld dat het onkruid is! - slechts bij den wortel afgesneden, of, om met de boeren te spreken, voor dit jaar ondergeploegd. Een oud moedertje, dat nog een weinig meer tijd had dan de overigen, ofschoon de geheele buurt er tamelijk wel van voorzien was, sterkte de koffijvrouw in hare principes, door onder een medelijdend snuifje, - natuurlijk nadat de leervrouw weg was! - te besluiten: ‘Wat er van is, 't is toch maar regt ongelukkig! Roomsch of griffermeerd, we moeten toch allen voor éénen God verschijnen.’ En dat derde volkswoord deed bij deze gelegenheid de deur toe. Terwijl de koffijvrouw, in de gewone pause, haar snoepgoed en appelen nog eens in orde legde, tegen het uitgaan van de school, en mooten sneed om visch te bakken voor het publiek, stortte zij haar gemoed eens ten volle uit voor haren man. Want sedert haar huwelijk durfde zij niet meer zoo vrij uit in 't publiek spreken, om niet wat al te veel in den reuk van ketterij te komen, die in hare nering niet voordeelig was. Gezegden echtgenoot had zij eigenlijk genomen, omdat beiden gewoon waren, even vroeg op te staan: want hij was de porder van de buurt. Na die gewigtige bezigheid werd de man, die alle anderen van twee uur af wakker klopte, zelf zoo slaperig, dat er geen geest genoeg in hem bleef, om zijne vrouw tegen te spreken. En toch was hij nog berekend genoeg, om eene enkele maal met den turfwagen te loopen, en, zoo als gezegd is, kooltjes te dooven. Alle uitmuntende eigenschappen, waarvoor men een klein verschil in het geloof ligt kan over het hoofd zien. En daar nu beiden al wat over de prille jeugd heen waren, en dus het eerzame huwelijk met geene kinderen was gezegend, hadden zij ook volstrekt geen begrip of ondervinding van den | |
[pagina 105]
| |
‘duivel op het kussen,’ en lieten alle geloofszaken, zoo vóór als na hun huwelijk, in een vreedzaam statu quo. ‘'t Is dan een ziekeneurige tijd!’ zoo begon de koffijvrouw hare alleenspraak tegenover haren echtgenoot, zonder hem aan te zien of hare bezigheden te verzuimen: ‘Hoorde men daarvan in onze jonge dagen? Het geloof, en altijd weêr het geloof! Dat geeft je een twisten en schelden in de buurt, daar de Heer zijn' zegen niet in leggen kan. In den tijd van mijne ouders was 't heel anders; menig maal heb ik onzen pastoor en den dominé zamen over straat zien gaan; maar op ons dorp hoorde men dan ook van al dat veranderen nooit. Ik weet ook volstrekt niet, waar het voor dient. Zoo als de oude mie wèl zei: wij moeten toch allen voor éénen God verschijnen. Ieder in 't zijne, hebben wij genoeg in onze kerk te doen, en kunnen 't toch alles niet naloopen. Wat heeft een mensch 't daar buiten te zoeken? Maar 't zijn ook de besten niet, de leervrouw niet te na gesproken; en ik houd 't er bij: Die zijn geloof verlaat, verlaat God.’ ‘Daar komt leen-buur!’ fluisterde de man met eene stem, als of hij zeide, dat er slangen in de kamer waren; en hij kroop in den donkersten hoek, die door het houten schotje en de berookte tegels gevormd werd, als of hij zelf niet meer dan een hoop turven was. De binnenkomende had evenwel niets vreeselijks aan zich, of het mogt zijn, dat hij klein was en niet vrij van een' hoogen rug. Zijne kleeding, zijn koffijkannetje, de morsige hand, waarin hij een graauw papiertje hield, kortom! alles aan hem, van top tot teen, was eene sprekende uitdrukking van de oude bijbelspreuk: 't Is niet goed, dat de mensch alleen zij. - Leenbuur toch is de celibatair van de achterbuurt. Reeds sedert jaren heeft het vrouwelijk personeel alle aanvallen op zijn afkeer van het huwelijk opgegeven, en toch mag men hem algemeen | |
[pagina 106]
| |
gaarne lijden: want hij is een goedhartig en in tijd van nood ook een gulhartig man, die zijn brood heeft en er een ander nog wel iets van gunt. Alleen op het punt van geloof, is hij niet al te best te spreken voor zijne roomsche buren; en in 't jaar 30 - muitzieker gedachtenis! - heeft hij 't alleen aan zijne populariteit te danken gehad, dat hem de oogen niet zijn uitgekrabd of de tien geboden in het gezigt gezet. Een enkel proefje evenwel heeft hem iets omzigtiger gemaakt, zoodat hij nu liefst zijne kansen waarneemt. Hier kon de kans niet beter zijn. De waarschuwing van den man was te laat gekomen. Leenbuur had juist op den drempel de laatste woorden gehoord, die de koffijvrouw met verheffing van stem uitsprak, en vatte daarop dadelijk vuur: ‘Zou je dat denken, buurvrouw? Nu! dan heb ik God al vroeg verlaten: want de Heer heeft mij al sedert vijf-en-dertig jaar die paapsche dwalingen doen inzien. Sinds ik van zoo'n colporteur bij toeval een bijbeltje kocht, omdat ik gaarne alles onderzoek, heb ik 't mijn' pastoor zoo druk met vragen gemaakt, dat hij mij met antwoorden niet kon bijhouden. Zie! dat spijt me toch, ant! dat je ten minste niet eens 't Evangelie doorleest; ge zoudt er wat anders in vinden, dan moeder maria met de heiligen, en al die paapsche poppenkraam. 't Is de Anti-christ, jelui paus, anders niet! Maar ik wil 't wel gelooven, dat je er niet toe opgewekt wordt. Hadden we zoo veel doode lidmaten niet, de gemeente van christus zou wat meer worden opgebouwd; maar buurman, die ook nooit in de kerk komt, is je geen best exempel van een' geus. Kijk, dat spijt me, buur! dat ik je daar nog niet toe krijgen kan. Was 't je vrouw, dan liet ik 't nog staan; maar jij kunt toch zondags wel eens uit. Als je maar eerst eens het belang voeldet voor je onsterfelijke ziel!’ | |
[pagina 107]
| |
‘Ja, dat moet ieder voor zijn eigen zich zelf weten!’ bromde de man, die intusschen hoe langs zoo korter in een gekrompen was; en toen zijne vrouw goedhartig vroeg, of buurman witte of bruine janhagel hebben moest, - ofschoon hij sinds jaar en dag nooit anders dan bruine nam, - toen keek de man met een vergenoegd gezigt den gevreesden bezoeker op zijn' hoogen rug, en nam triomfantelijk de tang, maar alleen, om voor hem een kooltje uit te zoeken. Zoo overtuigd was hij bij zich zelven, dat hij zich goed geweerd en wonder veel gezegd had; ofschoon eigenlijk die laatste volksspreuk niets anders zegt, dan de ontwijkende repliek van een' regtsgeleerde: Ongehouden te antwoorden. ‘Zou buurman toch niet zoo wat van 't nieuwe licht zijn?’ vroeg de koffijvrouw, - natuurlijk toen hij weg was, - schoon ze wel wist, dat deze quaestie voor haar' man even duister was als voor haar zelve: ‘Kwaad is hij niet, leenbuur. Maar als men daarom zijn kerk uitgaat, om daar altijd op te schimpen en te schandelizeren, dat is geen godsdienst in mijn land. Ik blijf er maar bij: Die zijn geloof verlaat, verlaat God.’
‘Gij hebt ons nog niet veel wijzer gemaakt met al uw vertellen!’ hoor ik deze of gene vrouwenstem zeggen, aan het einde van dit hoofdstuk. ‘Daar staan nu, als oude lantaarnpalen zonder licht of als bakens in een verloopen vaarwater, drie of vier volksspreuken over en door elkander heen; en 't minst van alle, begrijpen wij nog die van uwe vriendin de koffijvrouw. Zij komt daar eene halve eeuw te laat meê. In onzen tijd van revolutie en contra-revolutie denkt men er gansch anders over; en hare verdraagzaamheid moge wèl en goed geweest zijn, misschien nog onder het vaderlijk bestuur van willem den Eerste, in de eerste jaren na de restauratie; | |
[pagina 108]
| |
maar thans - hadt gij ze maar thuis gehouden! Ze is lang hors de saison. En 't zij uwe leervrouw of uw oude celibatair 't ons beduiden, ieder van zijn standpunt, wij gevoelen maar al te wel, dat wie zijn geloof verlaat, daarom nog even min God zelf verlaten zal, als hij door Hem verlaten wordt.’ ‘En hebt gij,’ voegt er een of andere geleerde napluizer bij: ‘hebt gij u zelf niet beroemd, dat gij eene lofrede op het proselytisme geschreven hadt, reeds eer het bij 't publiek geijkt was?’Ga naar voetnoot*)
Ik verzoek lezer en lezeres beiden, met het antwoord op dien stroom van vragen te mogen wachten, tot mijne tweede en derde schets zijn voltooid. | |
2.
| |
[pagina 109]
| |
Daar stroomen op een' frisschen lentemorgen de talrijke scharen in en uit de heiligdommen. Ook de knoppen, die daar zwellen aan het geboomte, ook de eerstelingen, die er bloeijen in de lente, en de vruchtboomen, die hier en daar boven de muren van een' stadstuin hun' witten dos of rozenrooden blocsem uitsteken, alles verkondigt ‘leven uit den dood.’ En de arme, die eindelijk, - ja, wel eindelijk! - een' langen en bangen winter achter zich ziet, en de knaap of het meisje, die het nieuwe paaschpak aan alle kanten bekijkt en bekijken laat, en het kind, dat met een' eereprijs de school verlaat, - ja ook de nieuwe leden van christus' gemeente, die in de laatste weken zijn aangenomen: - op aller gelaat staat te lezen, dat het heden Paschen is! Maar ook over dat bekoorlijke tafereel is eene schaduw uitgespreid, die aan geen enkel beeld van het menschelijk leven ontbreekt. Die kerkgangers, - het geen zij gehoord en gezien hebben in het heiligdom, of de gedachten en gevoelens, die zij daar heen met zich brengen, het schijnt hen, die toch allen in den naam van den Opgewekte uit de dooden roemen, nog niet allen tot vrede en broedermin te stemmen. Als vreemden, zoo niet vaak als vijanden, gaan zij elkander voorbij. De eene christen groet den anderen niet. Menig scherpe blik wordt ter zijde geslagen. In de hand van den eenen zien wij den bijbel, het symbool der herwonnen godsdienstvrijheid; in eene andere hand het gebedenboekje, het zinnebeeld der gehoorzaamheid aan de kerk, met kruis en rozenkrans; en terwijl de beide kerken uitgaan en hare stroomen tegen elkander in zenden, sluipt er menige vloek tusschen het gebed des harten door, of komt die zelfs half uitgesproken over de lippen. Onder de digte menigte der Roomsch Katholijke kerkgangers, trekt onze bijzondere aandacht die vrouw uit den | |
[pagina 110]
| |
knappen burgerstand, wie het rouwgewaad zoo goed staat, en die in de gelukkige, bijna zalige uitdrukking van het gelaat, juist door dat kontrast, ons eene sprekende uitdrukking is van het ‘leven uit den dood.’ Eer zij van de hooge trappen afdaalt, glijdt er in het kerkportaal eene rijke aalmoes in eene arme hand, en fluistert zij eenige woorden aan de oude kerkarme in, die daarop, om terstond te toonen dat zij ze verstaat, ijverig haar rozenkrans begint af te bidden. Terwijl zij daar verder heen gaat, rust er van de andere zijde een scherpe blik op haar, die haar de oogen doet neder slaan; maar zij gaat door, schijnt er slechts even door getroffen als door eene zwakke herinnering of vlugtige aandoening, en staat weldra stil voor eene knappe burgerwoning. De deur wordt haar geopend. Door een' timmermanswinkel heen, gaat zij de zijkamer binnen. Hier zien wij eene vrouw, die slechts weinige jaren ouder zijn kan, maar veel meer door zorg schijnt gedrukt en verouderd te wezen, al is het, dat zij 't rouwgewaad niet draagt, en hier als eene moeder zit in het midden van de haren. Er ligt iets angstigs in hare kleine huiselijke bemoeijingen. Een aanvallig meisje van negen jaar praat, gelijk een kind doet, en betrekt er telkens hare moeder in; maar deze hoort het niet. Een forsche jongen van twaalf vertoont een scheepje, dat hij juist heeft afgewerkt; maar wordt, zonder een woord te spreken, de kamer uit en den winkel in geschoven. Haar man tegenover haar spreekt geen enkel woord, maar staart lang en onbewegelijk op de kerkgangers daar buiten, en dampt met toenemende haast uit het korte pijpje, en schijnt dan weder, bij het langzaam trommelen op de tafel, gedachteloos zijne vingers te tellen. Het bezoek stoort hem in zijne mijmering. ‘Hoe?’ vraagt hij verwonderd: ‘gij hier, da?’ ‘Ja, abram! ik kon 't niet langer uithouden. Gij | |
[pagina 111]
| |
hebt misschien al gehoord, dat ik eindelijk weêr met de kerk verzoend ben, en voor 't eerst in zoo veel jaren mijn paschen gehouden heb. Al lang had 't mij zwaar gewogen. O! wat ik op dezen tijd van het jaar al dikwijls geleden heb, en hoe 't mij luchtte, toen ik eindelijk weêr ter biecht kon gaan! En toen ik nu Ons Heer gebruiken zou, vermaande de brave pastoor mij zoo sterk, dat ik toch vrede maken moest met u; en zeide, dat hij mij alleen op die voorwaarde absolutie gaf. Ik zelf vond de paschen een' zoo schoonen dag, om u te vragen, of gij mij alles vergeven wilt....’ ‘O! waarom niet, da? Ik heb u nooit gehaat, al hebt gij onze familie schande aangedaan. Holster alleen....’ ‘Och! laat de dooden rusten!’ zoo viel de andere hem in de rede, terwijl zij hem de hand op den mond legde: ‘God zij zijne ziele genadig. Laat ons liever daarvoor bidden. Het kan ten minste nooit kwaad, zegt mijn goede biechtvader, al is hij tot zijn ongeluk buiten de kerk gestorven; ik heb al menigen rozenkrans voor hem afgebeden, en dringend verzocht, dat de pastoor ook nog iets voor zijne ziel zou doen, als 't kon. De oude lena heb ik ook aan 't bidden gezet. 't Was toch anders zoo'n goede jongen: - alleen dat ongelukkige geloof!’ ‘Ja, wel een ongelukkig geloof! God beware ieder mensch, die vrede in zijn huis hebben wil! - Maar,’ zoo vervolgde telwald op doffen toon: ‘gij zijt gelukkiger dan ik, da. Ik ben maar even naar de vroegkerk geweest. Want de pastoor heeft mij nog niet willen helpen; en ik heb toch,’ dit fluisterde hij, opdat de kinderen 't niet hooren zouden; - want om zijne vrouw bekreunde hij zich niet meer: - ‘ik heb toch mijn' jongen en de kleine meid hem al beloofd.’ Onverbiddelijke kerk, die met eene ijzeren volharding | |
[pagina 112]
| |
uwe vermeende goddelijke regten handhaaft! Uw domein is de aarde, uwe lijfeigenen gansch het menschdom, alle de gedoopten reeds geteekenden tot uwe dienst, en de volgende geslachten uwe toegezegde erfenis! Uitstellen, - ja! dat kunt gij: één jaar, twintig jaar, des noods eene eeuw, maar afstaan van uw regt, kunt gij zonder zelfmoord niet. Hoe menig menschlievend geestelijke, die misschien in de eenzaamheid der binnenkamer aan God vraagt, of dan waarlijk Zijne hand zoo hard is tegen den zondaar, en het juk van christus zoo zwaar op de geloovigen wegen moet! Hoe menig opregt en goed katholijk, maar die toch zich zoekt te ontworstelen aan meer dan één geloofspunt, waar zijn verstand of zijn hart tegen opkomt; wien het doemvonnis over alle andersdenkenden niet over de lippen uit-, niet tot de ooren ingaan wil!...Vergeefs! Die magische kracht, dat spookachtige wezen, dat nergens is en overal, de kerk, zij houdt het monopolie van waarheid en genade en zaligheid vast geklemd in de ijzeren vuist; en zij opent die niet, dan ten dienste van hem, die voor haar neder knielt. Wee die voor haar, - inzonderheid wanneer 't een onderdaan is, maar die tegen haar was opgestaan: - wee, die voor haar eene knie of slechts het hoofd begint te buigen! De kerk drukt hem neêr, tot hij, met het aangezigt in 't stof, hare voeten kust. Zoo was 't ook abraham telwald gegaan, sedert den noodlottigen dag, waarop wij 't eerst zijn' naam hoorden noemen. Toen hij, van de stelling afgestort, gevoelde dat hij nog leefde, had hij, voor de eerste maal in zijn leven, gevreesd voor het heil zijner ziel. In dien angst hadden gedienstige buren den pastoor bij hem gehaald. Deze kwam en zag hem daar liggen, nog bebloed en krimpende van smart; maar op het zeggen van den kranke, dat zijn huisgezin niet tot de kerk behoorde, en hij geen kans | |
[pagina 113]
| |
zag, om daarin iets te veranderen, - keerde zich de man Gods om en ging koel heen; hij, die de magt in handen had, om eene ziel te bevredigen met den dood, te verzoenen met den hemel zelfs en zalig te maken, zoo als ten minste de geloovige schare dacht; hij ging koel en onbewogen heen, als de priester en de Leviet in de gelijkenis.........Maar neen! zoo koel was hij toch misschien niet! Ook hij zelf mogt niet anders. De kerk geeft hare heilmiddelen niet zoo goedkoop, al sprak ook de Heer: ‘Om niet hebt gij het ontvangen, geeft 't om niet.’ En daar, waar zij tusschen echtgenooten optreedt, verloochent zij zelfs, - dit ten minste zij tot hare eer gezegd! - den gouddorst, die haar zoo dikwijls wordt verweten. Voor geen geld was dat verlangde absolvo te koop, maar alleen voor eene, twee, drie en 't liefst nog voor vier zielen.... En telwald zelf, - zonderlinge tegenstrijdigheid! - hoe ruw hij tot nu toe was, hij had zijne kinderen en zelfs zijne vrouw altijd regt hartelijk lief gehad; en toch, op het oogenblik, waarin het godsdienstig gevoel bij hem ontwaakte en hij geen heil zag buiten de kerk, vreesde hij nog in het minst niet voor hunne zaligheid. Het was niet, om deze kinderen, - die toch buiten hunne schuld uit de kerk en dus uit den hemel zouden gesloten worden! - te redden van een eeuwig verderf, dat hij geen rust had van die ure af; 't was alleen voor zijne eigene ziel: want de angst, dien het bijgeloof aanjaagt, is in den grond slechts eigenbaat. Wilt gij een bewijs? Later beproefde hij nog, door slechts de halve waarheid te zeggen, bij een' vreemden, misschien ook vrijzinnigen en goedhartigen (of armen?) pastoor de verlangde absolutie te verkrijgen; het gelukte hem ook ééns, op die wijze de kerk en dus den hemel te foppen; - vergeef mij het kinderachtige woord, waar de zaak zoo kinderachtig is! - | |
[pagina 114]
| |
maar weldra vond hij, door de toenemende waakzaamheid der kerk in onzen tijd, ook dezen uitweg gesloten, die vroeger zoo menig een uit de verlegenheid geholpen en menige ziel in den hemel binnen gesmokkeld had. En daar kwam nog iets bij. Ook als timmerman en tevens als zwager, klopte hem zijn geweten; hij verweet zich zelven den dood van den ongelukkige, dien hij wel niet met deze bedoeling, maar toch uit wangunst en nijd op eene zwakke stelling had laten arbeiden, ofschoon hij zelf genoodzaakt was geworden, die ook een enkele maal te beklimmen. Die bloedschuld bezwaarde hem. Menig maal schrikte hij op uit den slaap, terwijl het verpletterde ligchaam van zijn' ongelukkigen zwager in den droom op hem neder viel, en hij 't niet van zich kon afwerpen; of hij vergeefs de ooren poogde te sluiten voor de jammerkreeten der bedroefde weduwe.... 't Was, als of deze - zijne zuster - op dit oogenblik dat alles doorzag: op zoo veel beteekenenden, al was 't dan ook op zachten en vriendelijken toon zeide zij: ‘'t Is wel ongelukkig, abram, om zoo met zijne zonden te blijven zitten!’ En nu die andere vrouw, die bij dit gesprek het hoofd hoe langs zoo dieper buigt, en telkens weder in het verborgen zucht? O! haar toestand is eene vreeselijke, eene onmenschelijke gevolgtrekking uit de spreuk van den Heiland: Die niet haat, wie hem het liefste is, kan mijn discipel niet zijn. Reeds lang, - want het is op verre na niet de eerste maal, - reeds lang en dikwijls wordt er over haar als eene vreemde gesproken, al zit zij er bij; en wil zij niet met bitse verwijtingen overladen worden, dan moet zij zwijgen en lijden. En de vrouw van telwald heeft den vrede lief, al te lief zelfs. Om haren man niet te ergeren, verzuimt zij reeds lang hare eigene godsdienst en ziet den bijbel slechts steelsgewijze | |
[pagina 115]
| |
in, terwijl zij er hare kinderen in 't geheel niet meer van durft te spreken. Reeds heeft zij stilzwijgend toegestemd, dat dezen haar geloof zullen verlaten; en zij zou ook het derde wel, bij de twee anderen, hebben prijs gegeven, als zij over haar even vrij te beschikken had. Maar mientje was het grootste gedeelte van den tijd buiten 's huis, in dienst van protestanten. Daar zij dus alleen nog t'huis kwam slapen, rekende zij zich genoegzaam onafhankelijk van hare ouders, om hierin haar' eigen' weg te gaan. ‘Maar, als mientje nu eens geheel uit het huis was,’ vervolgde de weduwe: ‘dan kan de pastoor er toch niets meer tegen hebben?’ ‘Wij hebben al tegen Mei eene andere dienst gezocht, waar zij ook 's nachts wezen kon; maar dat gaat niet zoo gemakkelijk tegenwoordig.’ Op een' schroomvalligen toon werden deze woorden geuit, en de spreekster ontving dadelijk het bitse antwoord: ‘Ja, gij zoekt wat, gij en mientje!’ Arm meisje, dat daar, juist nu uw naam op dien toon genoemd wordt, de kling zachtjes opligt en bij uwe ouders binnen treedt! Heeft uw goede geest u dan niet gewaarschuwd, dat gij hier geene paaschkoeken meer vinden zoudt en geene paaschvreugde, maar alleen het zure tranenbrood? En hoe komt gij zoo vroeg op den dag in de ouderlijke woning? Eenigzins verschrikt en half fluisterend, terwijl de vader haar naauwelijks aanziet, doet moeder dan ook die vraag: ‘Hoe zoo vroeg t'huis, mientje?’ - Zij zwijgt; maar ook zonder woorden, begrijpt terstond de moederlijke scherpzinnigheid, dat er onraad is, en voegt op nog zachter' toon er bij: ‘Wat, wat is er toch gebeurd?’ Een stroom van tranen was het antwoord; en toen deze eindelijk tot verstaanbare woorden wierden, kou het arme kind er niet anders uitbrengen dan: ‘Ik ben uit mijn dienst.’ | |
[pagina 116]
| |
‘Zoo, ook dat nog?’ viel telwald uit: ‘maar wij zullen u nader spreken, ondeugend nest!’ - En terwijl hij met de vuist op de tafel slaat, staat hij door een plotseling besluit op, grijpt den hoed, gaat heen en werpt de deur met kracht achter zich toe. Kort daarop volgt ook de weduwe, die gevoelt, dat zij hier geen' troost aanbrengen kan, Zij gaat heen met den welgemeenden groet, maar die toch hier thans even min gepast als welkom was: ‘Moge de moeder Gods en al de heiligen u genadig zijn, zuster!’ De kinderen spelen nog in den winkel. Moeder hoort 't niet, dat de jongen, - en dat op een' paaschdag! - vaders gereedschap bot maakt. Zij heeft 't even min opgemerkt, dat haar kleine meid heimelijk het trommeltje half leêg maakte, om door die koekjes anton te bewegen, dat hij voor haar ook een scheepje maken zal. Het verloren kind is het eenige; daarop vestigt zich al de kracht der moederlijke liefde: want - er is een duister vermoeden bij haar ontstaan, en zij vraagt nog eens met aandrang: ‘hoe en wat er toch gebeurd is?’ ‘Mijn vrijer!’ is het eenige, wat mientje kan stamelen; en haar moeder heeft terstond de geheele waarheid begrepen: ‘Kind!’ zegt ze met verheffing van stem: ‘zijt gij daarom uit uwe dienst weg gezonden, en weet willem het al?’ ‘Ik heb 't hem gezegd; maar hij heeft mij verlaten, hij is op zee gegaan. O God, wees mij genadig!’ - En snikkend verbergt de verleide jonge dochter het gloeijende gelaat in den moederschoot. En als deze haar werktuigelijk van zich af stoot, en op een' diepen toon zegt: ‘Dat overleef ik niet! Wat zal uw vader zeggen?’ smeekt zij weenend en jammerend: ‘Moeder! och moeder lief, verstoot mij niet!’ Wat zal vader zeggen? Ziet gij niet, als hij daar ein- | |
[pagina 117]
| |
delijk terug komt, welk eene zonderlinge verandering er in zijn uiterlijk heeft plaats gegrepen? Er is iets beslotens in die vastgeklemde lippen, in die gebalde vuisten; er is eene opgewonden kracht in het hoog gekleurde gelaat, en de bijna ontstoken, vlammende oogen. ‘'t Is nu eenmaal genoeg!’ met deze woorden werpt hij zijnen hoed in een' hoek van het vertrek: ‘Ik wil geen tweeërlei geloof meer in mijn huis. Met u te beginnen, mientje! Mijn huis uit, of roomsch worden.’ ‘Vader! vader! heb toch medelijden! Alles, alles wil ik doen, wanneer gij mij maar één ding wilt vergeven.’ Met deze woorden was de ongelukkige voor hem op de knieën gevallen. Vragend ziet telwald zijne vrouw aan. Deze stamelt, zonder te durven opzien: ‘Mientje heeft zich zelve ongelukkig vergeten. Die slechte jongen....’ Maar zij kan den zin niet ten einde brengen. ‘Moet ik dat ook nog beleven!’ schreeuwt de vertoornde vader: ‘Schande en vloek over mijn huis? Er uit, ontaarde dochter! Geen hoer in mijn eerlijke woning!’ En bij de haren sleept hij haar tot in den winkel voort; en jammerend valt daar de moeder, tusschen de voordeur en haren echtgenoot voor hem op de knieën....
Godsdienst, gij goede engel des menschdoms! Hoe dikwijls treedt er een satan in uwe plaats, in uw lichtkleed gehuld! De man was naar den pastoor geweest. Deze had zich bereid verklaard, hem te helpen, mits al de kinderen roomsch werden. En toen hij zijn hart verder voor hem uitstortte, toen had de ijverige dienstknecht der kerk hem eene nog ruimer absolutie, een nog zekerder uitzigt op de zaligheid, het uitwisschen zelfs van alle bloedschuld in de verte doen schemeren, wanneer 't hem ook gelukken mogt, tot een offer voor zijne vele zonden, | |
[pagina 118]
| |
zijne vrouw te bekeeren. En toen, - zonderling weefsel van het menschelijke hart! - toen had hij zich tot dit bekeeringswerk door eenige teugen sterken drank opgewonden, gelijk vijftien jaren vroeger zijn ongelukkige zwager er een borrel op gezet had, toen hij, op het aandringen van zijne dweepachtige moeder en tegen eigen overtuiging in, aan daatje telwald ging zeggen, dat hij van haar afzag, als zij niet gereformeerd worden wilde....
Veertien dagen later stond weder de leervrouw in het midden van den zelfden kring, waarin wij haar reeds eens ontmoetten, en zeide op een' triomfantelijken toon: ‘Zoo als gezegd is, ik heb de oude vrouw ook nog in de leer gekregen; maar daar hoort wat toe, om zulk een geus tot een ordentelijk christen mensch te maken!’ En een oogenblik later, - want deze twee schenen elkander te vermijden als dag en nacht, die ons ook nooit te zamen bezoeken, - stond daar leenbuur weêr met zijn janhagel in de hand, en bromde: ‘'t Mogt wat! Wat zou dat oude wijf haar leeren? De tien geboden zonder beeldendienst, en het Onze Vader zonder kracht of heerlijkheid.Ga naar voetnoot*) En dan nog een kruis en een Avé maria toe! Klaar is het, en de arme ziel is voor den duivel.’ En weder een oogenblik later hield de koffijvrouw hare gewone alleenspraak, in tegenwoordigheid van haren echtgenoot: ‘Is dat een tijd? Altijd haspelen en twisten, | |
[pagina 119]
| |
als of onze Lieve Heer daarmede gediend was! Nu, 't is mij wèl; vrouw telwald zal ook wel niet anders kunnen, de arme ziel! Maar ik blijf er bij: Die zijn geloof verlaat, verlaat God; want wij moeten toch allen voor éénen God verschijnen.’ En weder besloot de man, terwijl hij de onverkochte kooltjes inrekende of uitdoofde, met de zelfde spreuk, waarmeê hij gewoon was zich tegen iederen aanval op dit terrein te dekken: ‘Ja, dat moet ieder voor zijn eigen zich zelf weten.’ - En was 't ook wonder, dat de man, die zijne eigene ziel altijd liefst in statu quo hield, om die van anderen nog minder gaf? In het huis van telwald was het nu vrede; - maar, of er die ook woonde in de harten? | |
3.
| |
[pagina 120]
| |
den, die op dit oogenblik eenigzins schroomvallig, of althans vreemd en zoekend, den winkel binnen treedt. Hij houdt een aanteekenboekje in de linker-, een potlood in de regterhand, en schijnt daarmede huis aan huis rond te gaan, terwijl hij telkens op den post van de deur inspectie houdt over de nommers; zonder toch tot het gilde van wijkmeesters of ambtenaren voor de belasting te behooren, of met het kadaster in eenige de minste betrekking te staan. ‘Woont hier niet een dienstmeisje, die aaltje zeldijk heet; en weet gij ook, of zij t'huis is?’ ‘De meid, meen je? Wat weet ik, hoe de meid hiet! Maar zij is ook uit. Kan ik de boodschap aannemen, of moet Mijnheer de meid alleen spreken?’ Als of hij deze boosaardige vraag niet verstond, antwoordde de heer ontwijkend: ‘Is dan ook de jufvrouw t' huis?’ ‘De oude jufvrouw? Ja wel, ze zit hier naast; maar de jonge vrouw mag ik niet roepen: want de baas is ziek.’ ‘Wat is er?’ Zoo wordt er van binnen geroepen. ‘Een Mijnheer voor aaltje de keukenmeid!’ zeide de jongen spreeuwachtig, en gaf den Mijnheer een' neus achterna, toen deze op de stem der oude jufvrouw naar binnen ging. En hij kwam binnen, de man, die hier eigenlijk herder en opziener wezen moest, vader en huisvriend van zijne gemeente, maar die in eene groote stad veel meer heeft van een' zendeling; zoodat men hem niet al te zeer veroordeelen moest, als hij zich niet altijd even opgewekt gevoelt tot die zendelingsreis, al zegt zijn geweten hem ook, dat het een van zijne heiligste pligten is. ‘U is waarschijnlijk jufvrouw telwald zelv'? Woont hier ook zekere aaltje zeldijk?’ Zoo herhaalde de binnengekomene zijne vraag; en het vriendelijke, ofschoon | |
[pagina 121]
| |
sombere gelaat van de oude vrouw, scheen hem meer op zijn gemak te doen komen. ‘Ja, Mijnheer! of - Dominé meen ik?’ was het antwoord, dat met eene kleine tusschenpoos tusschen de woorden werd uitgesproken: ‘Ons dienstmeisje heet zoo, maar zij is op dit oogenblik niet t'huis.’ ‘Ik had haar willen bezoeken in mijne betrekking als wijkpredikant; ik hoor, dat zij van buiten af is gekomen, en wenschte wel te weten, of zij lidmaat is en daarvan het bewijs heeft met zich gebragt.’ ‘Lidmaat? Ja, Mijnheer Dominé! dat moet zij wezen; maar ik geloof niet, dat zij nog attestatie heeft ingeleverd, en zelfs niet, dat zij hier nog ter kerk geweest is. Ook zal zij denkelijk niet blijven. 't Is beter, dat zulk een meisje bij gereformeerden dient: want u zal wel gehoord hebben, dat wij hier in huis allen tot de Roomsche gemeente behooren?’ Er lag een zekere bijzondere nadruk in deze laatste woorden. Ook de predikant merkte dit op. Hij bedacht zich echter een oogenblik, of hij daaraan een gesprek zou vast knoopen, of, als had hij 't niet gemerkt, heen gaan. Zijn geweten zeide hem, dat hij met het laatste volstaan kon; maar voegde er toch ook terstond bij, dat er dan zoo iets van den onnutten dienstknecht in hem zijn zou, die niet meer deed dan hem bevolen was te doen. Aarzelend teekende hij dus, - want dit was zijn gewone toevlugt: - naam en voornaam op; vroeg die nog eens, knoopte toen den rok digt, deed een paar voetstappen om het vertrek te verlaten, maar keerde zich nog eens om en zeide: ‘Er is dus verder niemand van mijne gemeente hier in huis? Vroeger was dat anders, indien ik wèl gehoord heb.’ ‘Ach ja!’ zuchtte de oude vrouw: ‘Ik ben zelf ook gereformeerd geweest.’ ‘Dan hebt gij zeker goede redenen gehad, om het niet | |
[pagina 122]
| |
te blijven? Ik kan toch niet denken, dat men zijn geloof verlaten zou, waarin men opgevoed is en waarvan men belijdenis afgelegd heeft, zonder dat, - althans naar eigen overtuiging, - op zeer goede gronden te doen.’ Het gezegde was geene vraag, maar werd toch op vragenden toon uitgesproken. De vrouw voelde het; en daar zij zelve niet onwillig was, om dit gesprek nog wat te verlengen, zeide zij met een' gesmoorden zucht: ‘Mijn man had het gaarne. Men moet al veel in de wereld om den vrede doen.’ ‘En toch,’ hernam de leeraar met somberen ernst: ‘toch zegt de Heiland: Ik ben niet gekomen, om den vrede te brengen op aarde, maar het zwaard; en Wie vader of moeder lief heeft loven mij, is mijns niet waardig.’ ‘En spreekt de Heer ook van man of vrouw? van ongelukkige en hulpelooze kinderen?’ Deze onverwachte vraag veroorzaakte een oogenblik stilzwijgen. De vrouw zelve brak dit echter spoedig af. De dam was gebroken; zij had eindelijk iemand gevonden, voor wien zij haar hart kon uitstorten. ‘Ik weet, Dominé!’ zoo sprak zij met diepen ernst: ‘dat gij mij veroordeelen moet. Maar toch! zoo gij van nabij bekend waart met mijn lijden; zoo gij wist, hoe vele nachten ik doorgeworsteld heb in het gebed, eer ik mijne kerk heb verlaten; en hoe nog iederen avond ik voor God mijn knieën buig, om daarvoor vergiffenis te vragen!....’ Zij verhaalde nu, wat ons reeds bekend is, en vervolgde toen: ‘Ik bukte dan eindelijk en werd Roomsch, of - ik werd eigenlijk niets. Ik had even goed Turksch kunnen worden: want ik deed al wat men van mij vroeg, om mijn ongelukkig kind. Hebt gij kinderen, Mijnheer? Kunt gij u voorstellen, wat het is, een kind in dien toestand op straat te zetten, haar der ellende en der misdaad in de armen te werpen?....Zoo had ik dan, ten koste van mijne eigene ziel, mijn kind gered. Maar ook zij bukte | |
[pagina 123]
| |
slechts gedwongen en voor geweld; zij haatte het Roomsche geloof nog meer dan ik, omdat haar verleider tot die kerk behoorde; en zij leefde nog lang genoeg, om het kind, dat haren naam draagt, dien haat diep in te prenten. Verleden jaar is zij mij ontvallen....Haar laatste woord was eene vervloeking van de kerk, van den pastoor, van haren verleider....O God! die vloek heeft haar zelfs verhinderd, in haar laatste uur hartelijk en onverdeeld te bidden. ‘Zoo was de vrede, dien ik zoo duur gekocht had, nooit de regte vrede, en is dit nog niet. Zoo als ik zeide, de kleine mina heeft, zonder nog regt te begrijpen waarom, een' ingekankerden haat tegen al wat Roomsch is. 't Is als of zij dien met de moedermelk heeft ingezogen. Onlangs kwam zij vrolijk springende te huis; zij bragt mij een paar losse blaadjes uit een gezangboek. Die had ze op straat gevonden, en van een gereformeerd meisje gehoord, wat het was. Zij bragt ze mij als een' heiligen schat, en zoo heb ik ze ook bewaard tot op dit oogenblik. Zie, Mijnheer!’ - en nadat de oude vrouw nog eens naar de deur gezien had, of ook iemand haar overvallen kon, kreeg ze uit eene gesloten lade de twee bemorste blaadjes: - ‘Zie! dat heeft mijn kind van woord tot woord van buiten geleerd, en honderd malen zeker heb ik 't gelezen of 't haar laten opzeggen: want in al die jaren had ik zoo iets niet onder de oogen gehad; omdat men, zoo als bij de Roomschen gewoonte is, al mijne boeken had weg genomen. Iederen morgen vroeg, als niemand ons stoort, zegt de kleine voor mijn bed het twintigste gezang op, dat u hier ziet; en ik herhaal nog wel twintig malen op den treurigen dag die schoone woorden: Ons hart verheugt zich, dat bij God 't bestuur is van geheel ons lot. En iederen avond lees ik van het andere blaadje het zes-en-dertigste gezang, over het Evangelie, en zoek dan in mijn geheugen nog andere regels | |
[pagina 124]
| |
en verzen bij een. Ook heb ik er van tijd tot tijd, zoo veel ik mij herinneren kon, opgeschreven. Nu hebben wij, sedert eenige weken, eene gereformeerde meid. Zij stelt weinig belang in hare godsdienst: anders zou zij misschien ook hier niet gekomen zijn. 't Schijnt met het geloof ook al te wezen als met de gezondheid: men moet ze missen, om hare waarde te kennen. Aaltje had echter ook een' bijbel meê gebragt, al maakte zij er niet veel gebruik van. 't Was zeker niet voorzigtig, dat ik daarin las, zonder mijne deur gesloten te hebben, - zoo als de Zaligmaker ons leert, bij het bidden althans, te doen. - Mijn schoonzoon zag het, rukte mij het boek uit de hand, en na dien tijd kan de meid hier geen goed meer doen: want ook mijne jongste dochter is hard Roomsch, en door man en vader meer en meer van mij vervreemd. Ik voorzie, dat aaltje weldra zal weg gezonden worden, misschien wel op eens de deur uitgezet. Zoo men kon, men zou 't mij en dat arme kind ook welhaast doen; en God alleen weet, wat er gebeuren zal, als ik mijn' man eens overleef. Hij is tegenwoordig ziekelijk, en het schijnt toch, of hij mij liever niet bij zich heeft. O God! wat zal het einde zijn? Waren die ellendige bisschoppen maar nooit in het land gekomen! Vóór dien tijd was het ten minste nog dragelijk!’ ‘Maar wat hebben de bisschoppen u dan voor leed gedaan?’ ‘Ik zal 't u zeggen, Mijnheer! Mijn man en later mijn schoonzoon werkten sedert jaren veel voor gereformeerden, zoo als u weet, dat daar vroeger minder naar gezien werd. Maar die ongelukkige geschiedenis van de bisschoppen heeft ons meer dan half geruïneerd. Eenige heeren, die er achter gekomen waren, wat er met mij en mijne dochter gebeurd was, hebben ons onze beste klanten afgepraat; zoodat na dien tijd mijn schoonzoon, om | |
[pagina 125]
| |
niet geheel broodeloos te blijven, wel zijne toevlugt tot de paters van de conferentie heeft moeten nemen. Na dien tijd is er voor mij en dit arme kind geen rustig uur meer geweest. Van den morgen tot den avond wordt 't mij verweten: hier, wat ik geweest, en door mijne gereformeerde buren, wat ik geworden ben. Zie! dat knaagt mij en laat geen' enkelen nacht mij met rust. Ik heb veel, ik heb te veel voor den vrede gedaan, en toch heb ik er den vrede niet meê gewonnen. Om niet met schande door man en kinderen te worden weg gezonden en door heel de gemeente met de vingers nagewezen, moet ik ieder jaar ten minste ééns ter biecht gaan; maar het stuit mij hoe langs zoo meer tegen de borst; vooral nadat onze oude, goede biechtvader gestorven is, en wij tot de paters zijn overgegaan. O, Mijnheer! u kent dien dwang niet; dat vragen en plagen, waardoor het geweten zoo gejaagd en beangst wordt, dat het leven mij te veel is. Hoe dat nu met de paschen zal gaan, weet ik niet. Ook het arme kind moest reeds lang bij den pastoor leeren; zij is er ook al een en ander maal geweest, maar niet meer naar toe te krijgen. Gij zijt een leeraar, Mijnheer! Gij zegt mij, dat men vader en moeder verlaten moet voor den Heere jezus, en anders zijns niet waardig is. Ik neem 't u niet kwalijk; 't is uw pligt; maar zeg mij nu nog eens: staat er ook, dat men van man en kinderen moet afgaan, om door hen vervloekt te worden; dat men een arm kind met zich in honger en ellende mede slepen mag, verstooten uit zijn eigen huis, om op straat rond te zwerven; om van beide kanten als een afvallige veracht te worden, zonder rust voor zijn geweten en zonder vrede met God? - Staat er dat ook?? - En toch, hier en zóó kan het niet blijven!’ De leeraar, die, eer hij hier inkwam, door gedienstige buren het kwade gehoord had, maar niet het geen men | |
[pagina 126]
| |
er tot verschooning had kunnen bijvoegen, dacht zich in de plaats der ongelukkige: - want hij was ook huisvader! - en zeide bij zich zelven: ‘Wie is 't, die den eersten steen op deze arme afvallige werpen durft?’ - ‘God,’ zoo antwoordde hij dus bedachtzaam: ‘God zelf schenke u wijsheid, arme vrouw! Ik voorzie, dat het toch eens tot eene beslissing zal moeten komen; verhaast die niet al te zeer, maar vrees ze ook niet. Doe niets tegen uw geweten; maar zwijg en verdraag veel, zoo lang gij kunt. De Heer is ook in de binnenkamer: dien Hem daar, met uw kind. Hij heeft u in die kleine het onderpand van zijne trouw en liefde gegeven; wanneer Hij u uwen afval vergeeft, dan haast het minder, dat gij voor de menschen dien openlijk belijdt. Gij zijt toch altijd nog in eene christelijke gemeente; en kunt er dus vooreerst in blijven, tot men u, misschien weldra, zelf er uitdrijft. Zie alleen, dat gij een psalm- en gezangboek, maar vooral een Nieuw Testament krijgt; - ik kan u dat wel bezorgen. - Oefen u dan in stilte voor God; en laat door menschen u niet weder ontnemen, wat Hij u gaf. De Heer is den verslagenen van harte nabij; misschien geeft Hij onverwacht eene uitkomst, die gij nu zelve nog niet kunt berekenen. - Maar mogelijk ben ik hier reeds te lang gebleven. Ik wilde door mijn bezoek niet gaarne twist en vloek in huis brengen.’ ‘O, grootmoê!’ met dit woord huppelde de kleine mina vrolijk naar binnen: ‘Was dat nu onze Dominé? De man heeft me zoo vriendelijk goeijendag gezeid, en hij wist al, dat ik mina hiet. En jan, de winkeljongen, die ondeugd, lachte hem bijna in zijn gezigt uit; hij zeî, dat 't een geuzenpastoor was, die om de meid, om aaltje was gekomen; maar ik heb hem gezegd, dat dat zeker niet waar was; dat hij om u kwam en om mij, en dat wij nu weêr gereformeerd worden; en dat ik dan hard op | |
[pagina 127]
| |
het Onze Vader mag bidden, zoo als moeder 't mij geleerd heeft. Want, dat zal nu toch haast gebeuren: - is 't niet, grootmoê?’ Verschrikt en bevend legde de oude vrouw het onergdenkende kind de hand op den mond. Het arme meisje had nog niet genoeg veinzen en zwijgen geleerd, ofschoon zij er al harde lessen, gedurende haren korten levensloop, in ontvangen had. Bovenal hechtte zij aan hare gebeden, zoo als die haar in stilte waren geleerd; en hoe onschuldig, bij voorbeeld, in het allervolmaaktste gebed het onderscheid was, het kind meende, dat dan eerst, wanneer zij 't bad zoo als moeder het gebeden had, het een Onze Vader was en bij God zou worden verhoord. Ook grootmoeder, - kinderen hebben een' fijnen takt, om zulke dingen op te merken! - terwijl zij al haar roomsch ceremoniëel en hare vele gebeden, inzonderheid in het laatste jaar, met toenemenden weêrzin en als eene afgetelde taak volbragt; dan eerst, wanneer zij een gezang of psalmvers of het oude en goede Onze Vader met gevouwen handen uitsprak, dan eerst was 't waarlijk bidden, omdat het hart alleen bidden kan. En daar nu de arme kleine haar' oom of grootvader van dit alles niet durfde spreken, zoo was het geheim haar toch eindelijk te zwaar geworden, en zij had, - ongelukkig genoeg in hare keuze! - den ondeugenden winkeljongen tot haren vertrouweling gemaakt. De oude vrouw voorzag al de nieuwe bezwaren, die hieruit konden voort komen. Eenige maanden vroeger zou zij echter nog heviger zijn verschrikt geworden, en het kind met meer ernst over die onvoorzigtigheid hebben bestraft. Nu begon langzamerhand hare ziel tot die stemming van lijdzame afwachting, van wanhopige berusting te komen, waarin ons niets meer verwondert en niets meer verschrikt, en wij alleen verlangen, dat de ondragelijke spanning een einde neme, bijna onverschillig, hoe | |
[pagina 128]
| |
dat einde wezen zal. Sedert jaar en dag door spionnen omgeven en van hare eigene huisgenooten vervreemd, gevoelde zij zelve, zoo als straks de medelijdende leeraar gezegd had, dat, hoe zij 't ook maakte, eene beslissing onvermijdelijk werd. En al had zij ook eene strafrede, of liever, eene les van voorzigtigheid op de lippen gehad, een plotselinge gil in de achterkamer en geweldig gedruisch in den winkel zou haar belet hebben, die uit te spreken. Op het zelfde oogenblik, dat zij van haren stoel opsprong, om te weten wat er gaande was, vloog hare dochter geheel ontsteld in de kamer, en riep, - want de schrik had weder het kinderlijke gevoel doen ontwaken: - ‘Moeder! moeder, kom toch! Vader krijgt daar een toeval, en wij denken, dat hij er in blijven zal. Karel is al naar den pastoor, en ik hoop, dat hij nog maar tijdig genoeg zal komen. O als het eens te laat was! Kom toch, moeder!’ - En zij sleepte de arme oude vrouw, door den zwaren strijd van zoo veel verschillende aandoeningen geheel versuft, werktuigelijk met zich. En de pater kwam nog tijdig genoeg. Ofschoon voor ieder ander de stervende geheel buiten kennis scheen te zijn, toch verklaarde de man, eenige oogeublikken later, dat alles gedaan was, wat de kerk vereischte, en telwald als een christen sterven kon. Het scheen dan ook, dat dit ceremoniëel zijne levensgeesten nog een weinig had doen opflikkeren. Want sterk is, bij den regtgeloovigen Katholijk, de indruk van deze laatste voorbereiding voor de groote reize, hoe nietig zij den ongeloovige moge toeschijnen. Of en wat de pater met hem gesproken had, weten wij niet; maar zeker is het, dat toen zijne vrouw, - die op dit oogenblik alles vergat, en alleen diep gevoelde, dat zij aan het sterfbed van een' man stond, met wien zij zoo vele jaren lief en leed gedeeld had: - toen zijne | |
[pagina 129]
| |
vrouw neder knielde voor het bed en zijne hand greep, hij de hare afweerde met zijne laatste kracht, en over haar heen op zijne kinderen, en toen op het crucifix aan het voeteneinde de brekende oogen sloeg. Die laatste blik drukte veel uit. Helaas! de band was gebroken, niet hecht genoeg voor de eeuwigheid. De stervende had er een voorgevoel van, dat hij met haar, die zoo vele jaren zijn pad gedeeld had, niet rusten zou in gewijde aarde; hij erkende alleen nog zijne kinderen: - eene vrouw had hij niet meer! Wij hebben te meer reden voor deze opvatting, omdat het verhaal, door den gedienstigen winkeljongen aan den knecht, en door dezen, met nog eenige bijvoegsels, in de achterkamer overgebragt, het zenuwgestel van den armen kranke zoo zeer had geschokt, dat dit laatste toeval er ten minste hoogst waarschijnlijk door was verhaast geworden. Somber en onheilspellend was dan ook de blik, waarmede haar schoonzoon en de pater nevens hem de arme weduwe als doorboorden, toen zij daar sprakeloos stond bij het lijk van haren man, en nog geen kracht of lust gevoelde, om aan de toekomst te denken, daar zij zoo veel met het verledene had af te rekenen. Er werd echter geen woord over het voorgevallene gesproken; alleen waren de huisgenooten in het oog vallend koel en stug. En de oude vrouw zelve? Toen zij daar met al dien omslag van plegtigheden haren abraham beaarden zag, en de ijverige gebeden hoorde, die ook zijne zuster dag en nacht over het lijk uitstortte; - toen zij getuige was van de geldrekening, waardoor alles, wat bij den achteruitgang der zaken nog gemist kon worden, voor het heil dezer ziel werd opgeofferd, en daarvoor toch nog nooit genoeg scheen gedaan te zijn; - toen vroeg zij bij zich zelve: ‘Is dit nu het niet treuren als die genen, die geene hoop hebben?’ En voor haren geest stond de lijkbaar van haren waardigen vader, waarbij eene vrome moeder knielde in het volle ver- | |
[pagina 130]
| |
trouwen, dat haar geliefde echtvriend zijn' strijd volstreden had en zijn' loop voleindigd, en nu was ingegaan in de rust der heiligen bij zijnen Heer; en zij fluisterde bij zich zelve: ‘Zalig zijn de dooden, die in den Heer sterven van nu aan; - Heugelijke tijding! Bron van hartverblijding! Evangeliewoord!’ Dit sterfgeval had den tijd der beslissing verhaast. Nadat al de omhaal, die aan 's menschen komen en gaan op de wereld verbonden wordt, was voorbij gegaan, en alles terug gekeerd tot zijn' gewonen gang, keerden ook de oude veten, klagten en twisten, die een oogenblik uit eerbied voor den dood hadden gezwegen, met dubbele woede terug. De beslissende paschen naderde. Ach! die dagen waren voor de arme weduwe geen ‘leven uit den dood.’ Zij herinnerden haar een ander paaschfeest, nu juist tien jaren geleden. Toen was haar ook de gang zwaar gevallen naar het heiligdom en den geestelijke, de gang, die nu weder, als eene telkens beslissende en toch weder telkens herhaalde keuze, van haar gevergd werd. Maar toen, toen werd zij gesterkt door het gevoel van het groote offer, dat hare innigste overtuiging bragt aan hare moederliefde; nu zeide haar geweten, dat zij het zelfde offer zou moeten brengen aan de vrees voor eene donkere toekomst........En toch, ook nu weder was er een kind, dat daarin deelen zou; een kind, dat haar, als de dierbaarste erfenis eener ongelukkige dochter, zoo na aan het harte lag. Deze paschen zou ook over haar lot beslissen!....Nog zou zij misschien, om deze arme kleine, hebben gebukt, als niet dagelijks dit kind zelf haar in de stille avonduren de woorden van het gevonden gezang had toegefluisterd, of haar verrast met de vraag, - gelijk kinderen zoo zonderling vragen kunnen: - of het niet waar was, dat men onzen Lieven Heer het meest van allen moet gehoorzamen? En zoo als zij van die zijde wierd aangetrokken, zoo | |
[pagina 131]
| |
werd zij met hardheid afgestooten van de andere. Helaas! het geldelijk belang is onafscheidelijk ingeweven in bijna alle maatschappelijke handelingen. Twee jaren vroeger, toen men nog menigen protestant ontzien moest, en de zaken van moeder telwald, bij het verlies van haren echtgenoot, nog vrij wel zouden gestaan hebben, zoodat ook haar geld in den winkel noodig was: - ja! toen zou men nog veel hebben verdragen, veel gezwegen, geveinsd misschien en gevleid. Maar nu, nu was de afvallige te gelijk een lastpost, een bezwaar voor het huisgezin geworden; en hare dochter zelve, - dat was het hardst voor de arme moeder! - met den dood van haren vader scheen de laatste snaar van kinderlijk gevoel in haar hart te zijn gesprongen; of, wanneer er nog een oogenblik van vertrouwelijke toenadering zich vertoonde, dan deinsde zij op eens terug, als had zij eene vergiftige slang aangeraakt. Zoo snelde in den ouden tijd den armen melaatsche het ‘Onrein! onrein!’ vooruit, zelfs bij de ontmoeting van zijne teederste betrekkingen, tot hij, uit de wereld uitgestooten en in grot of spelonk verbannen, ellendig den geest gaf. En waarom nam zij dan niet vroeger het ligte bundeltje op, en het kind aan de hand? Waarom kreeg zij zelfs nog werktuigelijk het kleed, om het een en ander daaraan te schikken of te veranderen tegen het paaschfeest? Waarom paste zij zelfs haren biechtpenning nog af? 't Was misschien alleen, - want de kleinigheden van het leven hechten 't meest! - de gehechtheid aan het huis, waarin zij het eerste levenslicht had gezien, waaruit haar vader en moeder waren uitgedragen, waaraan de eerste en gelukkige, waaraan zelfs nog de laatste en zoo rampzalige jaren van haar huwelijk haar met ontelbare banden vast hielden. Maar terwijl zij nu werktuigelijk het kleed ontplooide, viel haar weder dat bemorste | |
[pagina 132]
| |
blaadje in de hand, dat haar eene zoo dierbare reliquie geworden was, en zong het kind met eene zachte stem haar geliefkoosd: Komt! treên wij dan bemoedigd voort,
In vast vertrouwen op zijn woord.
Hoe moeilijk ons de weg ook schijn',
Het eind zal zeker zalig zijn!
En nu ook, nu was de teerling geworpen en haar lot beslist. 't Was, of haar beschermengel tot haar gesproken had. Zij vatte moed, legde het kind de hand op het hoofd en zeide: ‘Mina, zoudt gij met uwe grootmoeder durven mede gaan, geheel onder vreemden, - en dan niet meer, nooit meer naar den pastoor?’ ‘O grootmoê! als dat eens waar was!’ juichte 't kind. ‘Maar weet gij wel, mina! dat wij dan wel eens veel armoede en zelfs honger konden lijden; als uw oom u geen eten meer geeft, en uwe arme grootmoeder het niet verdienen kan?’ Het kind bedacht zich een oogenblik, zag toen hare grootmoeder schroomvallig aan, als vreesde zij, dat zij te veel zou zeggen, en keek eens om, of ook iemand 't hooren kon; - toen zeide ze: ‘Grootmoê! dan zou ik voor u bidden, en zingen: ‘Waar ons geen schepsel helpt, helpt Hij;
Als alles vlugt, staat Hij nabij;
In rust en vrengd, in nood en strijd,
Blijft Hij de zelfde, te allen tijd.’
Van dit oogenblik af maakte de arme weduwe zich gereed, om het huis, waarin zij geboren was, te verlaten. Want zij kende hare kinderen genoeg, om te weten, dat men nog slechts wachtte, ja! bijna hoopte, dat zij dit maal hare paschen niet houden zou, om dan met een vrij geweten haar geheel te kunnen verstooten; en toch krenkte | |
[pagina 133]
| |
't haar nog diep, toen die beslissende ure kwam. Had haar schoonzoon haar met harde woorden de deur uitgezet; had een pater, zoo als dan toch ook de leer van zijne kerk mede bragt, haar als eene verdoemde uitgeworpen; - dat zou zij verdragen hebben! - maar toen hare dochter met dweepachtige hardheid uitriep: ‘Die geen christen is, die is mijne moeder niet!’ en zij mina, die haar nog eens tot afscheid de kinderlijke hand geven wilde, de deur uitduwde met de woorden: ‘Weg, hoerenkind! Gij wordt toch ook zulk een beest, als uwe moeder was!....’ toen waggelde de oude vrouw met gebogen hoofd over de straat, en hield zich met moeite aan het arme kind vast; en zij zou op de knieën zijn neder gestort, als niet de blikken van een paar nijdige buren haar weder zelfgevoel en kracht om voort te gaan gegeven hadden. Voort te gaan! Ja, maar waarheen? Donker was aan alle kanten het vooiuitzigt. Sedert haar anton 't kleine scheepje met het groote verwisselde en naar de Oost vertrok, had zij geene andere betrekkingen meer, dan die zij daar even verliet....Waarheen dus?....Zelve, - en dit was misschien nog iets van den zuurdesem der kerk, waartoe zij tien jaren lang behoord had: - zelve verlangde zij, ja hijgde bijna naar lijden en verdrukking, als of die eenigzins haar' zwaren afval goed maken en hare groote zonde verzoenen zou; zij zou op dit oogenblik juichende den brandstapel hebben beklommen; - maar het kind, het arme kind! O, daar zijn oogenblikken in het leven, waarin het zwaarder is te moeten leven, dan de zwaarste doodsangst wezen zou! Zoo had zij eenige straten zonder doel rond gedwaald: want zij wist voor het oogenblik niemand te bedenken, bij wien zij hare toevlugt kon of durfde nemen. Gedachteloos opziende, herkende zij hare schoonzuster van verre, maar zag geene zijstraat tusschen haar beiden, om die ont- | |
[pagina 134]
| |
moeting te ontwijken; zij meende 't echter te doen, door het voetpad aan gene zijde der straat te kiezen; maar de andere was haar voor en trad haar in den weg, met de vriendelijke vraag: ‘Waar gaat gij zoo haastig heen, zuster? Gij gaat toch met het kind niet ter biecht? Of moet de kleine mina nu nog bij den pastoor hare les gaan vragen?’ - Doch hier hield zij plotseling stil: want zij zag, toen zij de beide zwervelingen naauwkeuriger onder de oogen keek, en reeds het gewone gouden kruisje op de borst miste, dat er heel iets anders te doen was. ‘Maar wat is er dan toch?’ vroeg zij met een angstig voorgevoel: ‘Is er ongenoegen bij u aan huis geweest, zuster?’ Niet deze vertrouweling zou de arme weduwe zich gekozen hebben; en toch was zij haar welkom. Zij kon wel niet anders verwachten, of de Roomsche schoonzuster, - zij, die met zoo hartelijk berouw hare protestantsche dwalingen had afgezworen! - zou haar met schimp en smaad bejegenen; maar ook dat vreesde zij niet; ja, zij verlangde het bijna; zij moest haar hart uitstorten. ‘Ga uwen weg, zuster!’ zoo sprak zij: ‘Ik zou u toch ook een afschuw wezen, ik en mijn arm kind. Ik ben uit mijne woning weg gejaagd! Ik ben niet Roomsch meer; ik ben niets meer, ik en de arme mina! Ga gij naar de biecht en naar de kerk. Zoo gij gelooven kunt, is 't misschien gelukkiger voor u. Ik, ik kan niet meer!’ ‘En waar denkt gij dan nu heen te gaan?’ vroeg hare schoonzuster, met een' kalmen, maar uitvorschenden blik. ‘Ik denk niets!’ sprak de oude vrouw, bedaarder en met 't oog weemoedig op haar arm kind geslagen. De andere weduwe bedacht zich even. Toen sloeg zij ongemerkt haar oog tot Hem op, die boven kerk en priester zijnen troon heeft, en sprak vriendelijk: ‘Kom, ga dan eerst met mij meê. Ga maar zoo lang boven. Wacht! ik zal u even een' kop koflij zetten; zoo lang kan | |
[pagina 135]
| |
ik nog wel wachten....En nu, goeden morgen, zuster! Straks ben ik weêr bij u.’ Dit alles was het werk van weinige oogenblikken: want de woning der weduwe holster was digt bij. Het was een net klein bovenhuis, van slechts twee of drie kamers. Uit een' zekeren natuurlijken tegenzin had de vrouw van telwald met zijne zuster, nadat zij in de Roomsche kerk was terug gekeerd, zoo weinig mogelijk omgang gehouden, en kende dus deze woning niet eens. Zonderling gevoelde zich de oude vrouw te moede, toen zij hier alleen met haar kind was achtergebleven. Zoo had zij dan juist eene schuilplaats gevonden, waar zij die het minst had verwacht; maar eene schuilplaats misschien, om haar weder met list terug te voeren in de wreede armen der alleen-zaligmakende kerk; of om haar het kind te ontstelen, waarover ligt op dit oogenblik hare zuster in den biechtstoel fluisterde....Vreeselijke geheime magt, die zich uitbreidt over het huiselijke leven, en die het teederste vertrouwen, den troost en de toevlugt der ongelukkigen, in argwaan en wantrouwen verkeeren doet! Maar dit maal was dit wantrouwen ongegrond; want gulhartig vroeg hare zuster haar, toen zij spoediger dan anders terug kwam, of zij ook blijven wilde, en liet haar het kleine kamertje zien, dat zij nog gemakkelijk missen kon. Ja! zij stelde dit alles als zoo eenvoudig en natuurlijk voor, dat de weduwe toch eindelijk wel verwonderd vragen moest: ‘Maar daatje! ik begrijp niet, daar alle Roomschen zoo hard tegen mij zijn, zelfs mijne eigene kinderen, dat gij mij zoo vriendelijk opneemt. Hebt gij wel bedacht, dat mijn voornemen vast staat, om nooit weêr in uwe kerk te komen, om er zelfs dit mijn kind niet voor op te leiden?’ ‘Doe, wat God u ingeeft!’ antwoordde de goedhartige schoonzuster: ‘Och, ik had 't al lang begrepen, dat 't zoo | |
[pagina 136]
| |
met u gaan moest. Ik ken dat zelf zoo bij ondervinding. Toen ik nog in uwen bijbel las, heb ik er eens in gevonden, dat de heilige paulus zegt: Een ieder blijve, zoo als hij door den Heer geroepen is!Ga naar voetnoot*) En ik geloof haast, dat dit op ons beiden ook slaat. Ik heb mij nooit in uwe kerk kunnen voegen: - altijd lezen, altijd twisten; niets, waar ik die zalige rust in vond, die mijne goede moeder mij in onze kerk had doen vinden, en waarop ik iederen dag de eeuwigheid kon ingaan. Onder die lange preken zat ik mijn “Avé maria!” te bidden, en onder het lezen van al die duistere dingen uit den bijbel, - 't is zonde, dat ik 't zeg! - maar ik viel gedurig in slaap. Ik kon mijne kindsche dagen maar nooit vergeten, en dan zeide mijn conscientie mij elken dag, dat ik God verlaten had voor de menschen; en ik had niemand, wien ik 't biechten kon en die mij de zonde kon vergeven. Zie! daarom juist kan ik mij zoo geheel voorstellen, hoe 't met u moet geweest zijn. Gij hebt ook eene brave moeder in het graf. - God zij hare ziel genadig! - En die heeft u weêr heel anders geleerd, als mijne moeder. Dat is nu maar eenmaal zoo: een mensch wordt daar in opgebragt. 't Moet u bij ons even zoo vreemd geweest zijn, als 't mij bij u in de kerk was. En dan hebt gij 't ook al met geen goede conscientie gedaan. Abram was daar wel wat hard op, naar mijn' zin. En al verlaat gij nu de kerk, gij verlaat die eigenlijk niet: want gij zijt er met uwe ziel nooit in geweest. Doe dus, zoo als ik zeg, wat God u ingeeft. Mijn biechtvader zal wel zeggen, dat het zondig van mij is; maar ik kan 't niet helpen. De Moeder Gods moge 't mij vergeven en al de Heiligen voor mij bidden, als ik u en dit arme kind er misschien in sterk, dat gij buiten het ware geloof gaat.’ | |
[pagina 137]
| |
Onder het voort spreken had zij zoo een en ander geschikt in hare kamer, uit een zeker kiesch gevoel, om hare zuster niet te sterk aan te zien; maar nu, als had zij eene plotselinge ingeving, bleef ze op eens vóór haar staan en zeide: ‘Wat dunkt u, zusje? Ik geloof met geheel mijne ziel aan onze kerk; maar kan toch niet laten, wat mijn hart mij ingeeft. Zou onze Lieve Heer dat dan wel zonde vinden? Wees gij dus, wat gij zijt! Wij moeten toch allen voor éénen God verschijnen.’
En weêr was er den volgenden morgen een heele opschudding bij de koffijvrouw, die natuurlijk ook eenige jaren ouder, meer berookt en verschrompeld geworden was; maar overigens nog precies de zelfde. Ook de leervrouw, ofschoon ze al een stokje gebruiken moest, had in hare tong nog altijd de zelfde kracht. Zij betoogde met nadruk, dat 't wel zoo had moeten gebeuren: want reeds toen vrouw telwald bij haar de mis leerde, had zij den pastoor verzekerd, dat deze leerling de ketterij in het bloed zat; ‘en daar,’ zeide zij met doktorale wijsheid: ‘is geen doen aan.’ - En toen moeder marie, met eene vervloeking van luther en kalvijn, plegtig afscheid van haar gehoor had genomen, toen kwam een oogenblik later weêr, even als voor tien jaren, leenbuur binnen; maar hij nam dit maal eene dubbele portie janhagel, witte en bruine, om aan de kinderen in de buurt wat uit te deelen: enkel als een soort van juichkreet over het papendom. En toen weder de gasten met hunne koffijketeltjes vertrokken waren, en de koffijvrouw het verleidelijke snoepgoed voor het helderste van hare glasruiten uitspreidde, hield zij hare gewone alleenspraak, in tegenwoordigheid van den nu bijna stokouden man, en zeide nog eens: ‘Ik heb 't ook nooit goed kunnen vinden van telwald: want ik zeg maar, - en daarom was er zoo | |
[pagina 138]
| |
weinig zegen in dat huis! - die zijn geloof verlaat, verlaat God.’
En wij nu, mijn lezer! wat zullen wij zeggen? Mij dunkt, ik heb u de ontknooping van het opgegeven raadsel al vrij wel zelf in de hand gegeven. Er ligt in het volksspreekwoord, dat ik boven dit stukje schreef, eene diepe waarheid, die wij wel in de andere schaal mogen leggen tegenover het proselytisme, ook het geoorloofd proselytisme, van onzen tijd: - want het ‘Vox populi vox Dei’ is in zoo verre waar, dat de stem van God in de conscientiën der menschen soms verbetert, wat van buiten af als eene stemme Gods tot hen komt; al kan het volk deze laatste met geen redenering weêrleggen. Neen! 't is niet ‘God verlaten,’ wanneer men de uiterlijke vormen afschudt, die ons niet meer binden kunnen, het kleed, dat ons niet meer dekken kan; even als de kapel het laatste overblijfsel van het gewaad der rups aflegt, of de slang met nieuwen kleurengloed uit hare verschrompelde huid zich uitwringt. 't Is niet God verlaten, wanneer men zijne innigste overtuiging opvolgt, en met den mond belijdt tot zaligheid, wat men met het hart gelooft tot regtvaardigheid. Maar hij, die zijn geloof, het geloof zijner kindschheid, dat met hem is opgewassen, dat zijne wortelen heeft tot in den diepsten grond van zijn hart en leven, - hij, met één woord, die zijn geloof verlaat, zoo lang het zijn geloof is, hij verlaat God. En die God verlaat, hij zie toe, dat hij niet geheel door God verlaten worde; en terwijl hij het geloof zijner kindschheid heeft verloren, en het vreemde, aangeleerde hem geene rust geeft, hij niet, zonder God in de wereld, zonder geloof en troost en hope, eenzaam en verlaten overblijve! |
|