| |
| |
| |
III.
Een vak zonder naam.
1.
De man van het vak en zijne cliënt.
De lezer gelieve mij te volgen naar eene der Amsterdamsche bruggen of sluizen, om daar een oogenblik met mij stil te staan. Onze aanwijzing is bepaald genoeg, om er eenige voorstelling aan te verbinden, en toch ook weder niet, om mijnen man te verraden; men kan lang zoeken in Amsterdam naar iemand, die bij eene sluis woont.
Ziet gij, in uwe verbeelding, dat kleine burgerhuis? Het zal niet lang meer, - het huurbordje wijst het uit, - de woning blijven van Mijnheer van der wolf. Zijne zaken floreren, en hij laat een nieuw huis bouwen in de plantagie: want hij beoefent de kunst, en hij bemint de natuur; - dat kan zamen gaan.
En vraagt gij nu, welke kunst hij beoefent? Even min eene der vrije, als der schoone kunsten. De laatste vooral niet: want hij heeft al even veel muzikaal gehoor, of dichterlijk génie, of kennis van schilderijen, als zijn naamgenoot in de bosschen. Eenig handelsvak, of zelfs eene plaats op de effektenbeurs, is het ook niet. Kortom, de ijverigste gaarder der patentregten heeft hem nog nooit den kleinsten tol kunnen afeischen; en toch werkt en
| |
| |
handelt hij, niet zonder kunst en niet zonder voordeel; doende wat zijne hand vindt, om te doen, met al zijne magt, naar de les van den ouden Prediker, met wien hij anders niet bijzonder veel op heeft. En gij ziet, hij vaart er wel bij. Maar het is ‘een vak zonder naam,’ bij de ontwikkeling onzer maatschappij en de inwikkeling van haar finantiëel stelsel eerst geboren. Zal er bij het eerst volgende ontwerp van wet op de patenten, ook een naam voor gevonden worden? Misschien; ik twijfel.
Om er ons toch eenig denkbeeld van te maken, willen wij op de sluis blijven staan, tot onze Mijnheer uitgaat: want het is haast zijn gewone tijd, en onze blik is hier vrij en ruim: over een breed water, dat even onbevaarbaar schijnt als ondrinkbaar, en dus al tamelijk nutteloos, en verder langs eene rij statige huizen, zonder inham of zonder uitstek. De heer van der wolf kan ons dus niet mis loopen. Zie! daar is hij al. Aan zijn voorkomen zien wij niet veel bijzonders; vrij gezet, vrij gekleurd, grof van handen, plat van voeten, alles grof en plat: van den stouten gang, die den grond onder hem geheel inneemt, tot het stoute oog, dat zijn' gezigtskring geheel omvat, als wilde hij zeggen: ‘Hier ben ik; wie durft mij voor de voeten treden?’
Die voeten dragen hem dan ook ongehinderd verder, - langs eenen weg, die alleen een geboren Amsterdammer kent, - naar de armenbuurt. Dus een philanthroop misschien? Nu ja! op zijne wijze; want de naam beteekent, dat men de menschen, en het gebruik van het woord, dat men de armen lief heeft; en elk doet dat op zijne eigene manier. Voor de liefde zijn verschillende trekpleisters. Wij zullen het zien. Gaan wij slechts met onzen heer in de woning der armoede, al is het nog niet der schamele, ellendige armoede, binnen. De man heeft, door zijn' veelvuldigen omgang met allerlei standen in de maat- | |
| |
schappij, ook hier weg en spraak geleerd. Het is op een achter- of voorburgwal, een groenen- of zwanenburgwal, althans eene dier grachten van den tweeden rang, waar de menschen boven elkander wonen als in de kooijen van een' vogelkooper, en gewoonlijk een klein winkeltje den grondslag uitmaakt van een' hoogen stapel woningen, heel wat minder ruim dan die van de grootste beesten in Artis. Na eenig strompelen en knie en hoofd stooten, en terwijl de heer van der wolf nog zijn' eenigzins uitpuilenden buik zijdelings den trap opdraait, die wel naar het model van een kurkentrekker gebouwd schijnt, zijn wij in eene nette kamer, keurig net, hoe armelijk er alles ook uitziet; en vinden wij hier eene oude vrouw voor haar bloemenhekje, aan haar eenig raam zitten. Want ook zij heeft de natuur lief, al is het slechts een bloemenhekje, in plaats van eene plantagie; - heden vooral, nu haar zoon, die bruin gevaren stuurmans leerling over haar, met een paar nieuwe potten van de bloemmarkt moeder heeft verrast; verrast met een dubbel natuurgenot, rijker, dan wat menig bloemperk of oranjerie den eigenaar schenkt.
Met welgevallen rust dan ook het oog der goede vrouw op dezen zoon haars ouderdoms, terwijl een paar kleinkinderen spelen op den vloer, en een derde danst en kraait op hare knieën; want haar oudste is in den Heer ontslapen, en liet aan zijne arme weduwe en drie jeugdige kinderen niets, dan eene gezegende gedachtenis na. De jonge weduwe verdient nu, zoo goed zij kan, den schralen kost, en de oude weduwe past op de kinderen, terwijl zij ook het huishouden, de wasch en al het overige waarneemt. En wij rijken vinden dat ook heel natuurlijk; wij zouden het zeer ongeschikt noemen, als van eene moeder, die intusschen voor ons en onze kinderen werkt, ook de eigen kinderen, hoe dan ook, niet keurig net en
| |
| |
dood zoet gehouden werden. En wij gevoelen niet, hoe moede, hoe dood moê de bejaarde grootmoeder is, als eindelijk de rustelooze kleinen rusten; dubbel vermoeid, omdat zij betere dagen gehad heeft aan het huis harer ouders, en ook nog, vóór haar echtgenoot alles met zich in het graf nam. ‘Het is goed,’ zegt de schrift: ‘dat een man het juk draagt in zijne jeugd;’ maar dan is het ook wel hard, als de zwakke vrouw het eerst regt begint te torschen, te gelijk met den last des ouderdoms.
Toch heeft zij nu ons beklag niet noodig, die moeder en grootmoeder, met haren jongsten, nu eenigen zoon tegenover zich, eerst op vijftigjarigen ouderdom haar geschonken, en in wiens kracht de zwakke herleeft, al betreurt zij het altijd nog, dat zij hem aan de zee moest afstaan. Waarom is hij ook niet op het notaris-kantoor gebleven? Wie weet! Zijn grootvader was toch ook notaris geweest; en hij schreef al zoo goed de acten en contracten. Maar het ging niet; het kon niet langer; hij voerde allerlei guitenstreken uit op het kantoor, en nam daar buiten, ook als hij naar de Kalverstraat of Botermarkt moest, gedurig zijnen weg langs den Buitenkant; zoodat eindelijk zijn patroon, een uiterst bezadigd en vroom man, op zedelijkheid en orde gesteld, hem weg joeg; en moeder wel gedwongen werd, om de natuur van den knaap in te volgen. Alleen had ze van hare armoede hem eerst nog wat laten leeren, en zoo lang gezocht, tot zij een' goeden kapitein aantrof, door wiens leiding hij niet onder het volk vóór den mast verloren ging; in de hoop, dat zij later eens de gelegenheid zoude hebben, of hij zelf het zal opsparen, om ook het wetenschappelijk gedeelte van de stuurmanskunst, gelijk nu de praktijk, te leeren. Hij heeft dan nu reeds zijne eerste reis gedaan, en het was eene lange en verre reis. Geen wonder, dat de wakkere knaap het in het naauwe hokje niet lang kan uit- | |
| |
houden; en juist staat hij op, om heen te gaan, als de heer van der wolf, na nog eene laatste wending op den trap en eene buiging voor den bovenpost van de kamerdeur, binnen treedt. Dit houdt hem nog een oogenblik terug; maar eer de vreemde heer half weg is met zijne redenering, is reeds de knaap ontsnapt. Hij wist niet, hoe hij staan of zitten moest voor dien vreemde; den matrozenhoed in de hand houden, of op een' stoel leggen: want voor storm en golfslag was hij nooit verlegen, maar voor heeren, inzonderheid die
hem aan een' regtsgeleerde of notaris deden denken, was hij al heel klein. En voort was onze herbert, eer hij nog had kunnen of willen verstaan, dat moeder hem terug riep, omdat zij er hem zelfs gaarne bij wilde hebben.
‘Heb ik niet het genoegen, de weduwe alewijn te spreken, en is uw eigen naam niet hielkema?’ - Zoo begon de vreemde met meer wellevendheid, dan wij hier van een zoo aanzienlijk heer, met zoo veel vertoon van zelfvertrouwen, zouden verwacht hebben.
‘Om u te dienen, Mijnheer. Mag ik weten, wat er van uwe dienst is?’
‘O, ja wel! Familie-zaken, anders niet. 't Is daarom, dat ik zoo vrij zal zijn, nog iets meer te vragen; - als gij er niets tegen hebt, ten minste: want het is uw eigen belang. Gij moet weten, ik heb veel met regtszaken te doen, en het kon zijn, dat er nog een klein voordeeltje voor u overschoot, bij de scheiding van een' ouden boedel. Ik heb er altijd genoegen in, wanneer zoo iets aan den regten eigenaar komt. Is het al niet veel, het is altijd winst; en het zou u misschien ook goed komen.’
Bij de laatste woorden wierp hij een' steelschen blik op den inboedel, die deed vermoeden, dat al wat waarde had, reeds lang was verdwenen, en toch ook het overgeblevene eens aan betere dagen had toebehoord.
| |
| |
‘Zeker zou dat, Mijnheer!’ sprak de weduwe; maar zij dacht niet aan haren inboedel of haar kamertje. 't Was immers voor haar groot en rijk genoeg? Zij dankte elken avond voor zoo vele onverdiende zegeningen: Maar zij zag op de drie kinderen en den naderenden winter, en dan ook nog op eenige kleine behoeften van haren herbert, als hij weldra weder zee zou kiezen.
‘Ja, maar spoedig zal het niet zijn; en ik dien eerst nog iets te vragen, om wel te weten, of ik de regte voor heb.’ - Hier gaan wij stilzwijgend voorbij eene familiegeschiedenis, die de oude vrouw eerst regt spraakzaam maakte: - van eene moeder, die zij nog betreurde, en eene grootmoeder, die zij nog zeer goed gekend had, en vroegere geslachten, waarvan zij deze wel eens had hooren spreken. Zij verhaalde als een kind, en zij was ook weder kind in hare verhalen; en alles kwam juist over een met de aanteekeningen in het zakboekje, waar de heer van der wolf, onder een periodiek hoofdknikken, in keek; waarna hij ten laatste enkele oude papieren, van doop en trouw en dood, - papieren, die reeds geel en bruin zagen, van het wachten op licht en leven, - als kostbare dokumenten opvouwde en bij zich stak.
‘Zie zoo!’ sprak hij eindelijk: ‘nu weet ik genoeg, en ik hoop u ten minste iets te kunnen bezorgen; ik heb toch den tijd, om zulke dingen na te loopen, en het is mij al wel, als ik mijne onkosten maar terug heb. Maar hiertoe is eene notariëele volmagt noodig, en wel hoe eer hoe beter. Daarna moet gij u niet verwonderen, als gij er in den eersten tijd niets van hoort.’
‘In lang niet?’ sprak de bezorgde moeder: ‘dezen winter nog niet?’
‘Ik kan het niet zeggen; die dingen gaan zoo langzaam. Ook is het nog niet eens zoo zeker, of er wel veel te deelen valt. Zijt gij soms voor 't oogenblik ver- | |
| |
legen, dan zou ik u wel eene kleinigheid kunnen voorschieten: een gulden of tien, bij voorbeeld. Ik doe dat wel meer, maar enkel als voorschot; want met intrest of woeker houd ik mij niet op.’
‘O Mijnheer!’ sprak de weduwe, met een' traan van dankbaarheid in de oogen: ‘gij zijt mij als een engel Gods. Zie, ik heb al ligt genoeg; maar deze arme kinderen hebben 't zoo hard noodig, en de winter staat voor de deur. Wie had gedacht, dat er van die oude tante otske nog iets zou over zijn? Wat is God toch goed! Is 't niet?’
‘Ja, ja!’ sprak de vreemde eenigzins minder op zijn gemak: ‘Men moet de gaven van den hemel weten aan te grijpen en te waarderen op zijn' tijd.’
Wat zou toch wel de reden zijn, dat liberale, heel liberale menschen altijd van den hemel spreken, en vromen van God of den Hemelschen Vader, en wanneer ze wat al te vroom worden, van den Heere? - Er schemert mij zoo een trapsgewijze voortgang in door, van de natuur op het Evangelie, en van het Evangelie op de wet; - voortgang, maar, in het laatste stadium althans, geen vooruitgang.
‘Maar dan zou ik,’ vervolgde de heer van der wolf op vrijer' toon: ‘u ook moeten verzoeken, als het niet te veel gevergd is, om u terstond te kleeden en straks te volgen naar den notaris; want ik moet van avond nog op reis. Dan kan ik dadelijk handelen, en u intusschen aan een klein voorschot helpen.’
Een oogenblik keek de brave moeder over haar bloemenhekje heen, of herbert ook in den omtrek te zien ware. Niet uit wantrouwen: - want waarom zou zij dien goeden heer niet vertrouwen, die ongevraagd haar voordeel behartigde en haar gevonden geld te huis bragt? - Maar alleen om het vreemde der zaak; en dan ook, omdat zij altijd nog eene zekere onaangename herinnering had
| |
| |
van een notaris-kantoor, met al die in het zwart gekleede heeren, die met de pen in de hand elk van hare woorden, ja! bijna van hare gedachten, op de groote vellen papier schenen te willen opteekenen.
‘Maar mijnheer, als mijn zoon....’
‘Nu ja, als uw zoon te huis was, kon hij meê gaan; waarom loopt die jongen ook weg? Het schijnt wel een zeeman, en die zijn meer wat ongelikt. Het kon des noods tegen den avond nog wel; maar anders, als gij iemand hadt, om op de kinderen te passen...’ En de heer van der wolf zag op de kinderen neêr, als op een nest jonge honden, die toch ook verzorgd moeten worden, omdat zij er nu eenmaal zijn. In zijn eigen huis, vooral het nieuwe huis in de plantagie, zou hij zulk een woelig en vernielend goedje wel nooit dulden.
Maar het was niet noodig, een der buren te roepen, die anders in dit opzigt trouw genoeg tot hulp zijn. Juist kwam de weduwe alewijn junior zelve te huis; en daar zij heden slechts twee schoft werk had, zoo bleef zij te huis, en de zaken der moeder konden intusschen worden afgedaan. De heer van der wolf zou vooruit gaan, om ze te bespoedigen, en over een uur zou de oude vrouw hem volgen; waartoe hij haar een kaartje achter liet, met aan de eene zijde zijn' naam, en op de andere het adres van den heer jelders, notaris, met gracht, straat, wijk en nummer. Maar zoo dra de oude haar' bril had opgezet en naam en reisroute gelezen, was het, als of haar kleur verschoot en zij nog meer beefde. Toch wachtte zij nu niet meer op herbert; zij zou zelfs niet eens graag gehad hebben, dat hij nu ware te huis gekomen: want zij had den naam gelezen van zijn' vorigen patroon. Of deze haar nog kennen zou?
| |
| |
De notaris kende haar niet, de eenvoudige burgervrouw, die vóór drie jaren hem haar' zoon had opgedragen; alleen had hij, bij het voorloopig opmaken der akte, zich meenen te herinneren, dat de woeste knaap, die eenen tijd lang de stille orde van zijn kantoor verstoord had, ook alewijn heette....Maar reeds lang was die door een ander vervangen, zediger en braver, even als zijn patroon; - en of nu die naam nog eens in zijn beroep te pas kwam, en door wie die gedragen werd, dat ging hem volstrekt niet aan.
De notaris, - want ik herinner mij, dat ik eigenlijk nog niets van hem gezegd heb; ten minste niet, wat mijnen lezers eenige voorstelling van den man geven kan: - de notaris verschilde nog al iets met den heer van der wolf. Al de vormen, die in dezen grof zijn, afgerond, hoog gekleurd, zijn bij den heer jelders fijn besneden, gewelfd en getint. Hij is een schoon man, en gevoelt, dat hij het is, zonder daarom zijne jaren te vergeten en den Adonis te spelen, al is zijne kleeding keurig net, en teekent zijn geestig gezigt eene terughouding, die iedere uitbarsting van hartstogt, waardoor ook de edelste trekken misvormd worden, weet te bedwingen. Maar opgepronkt is hij volstrekt niet, en de fijn gevormde hand, die met een' zekeren smaak de papieren rangschikt of vast houdt, behoeft de dikke gouden ringen niet, waarmede de vleezige vingers van van der wolf zijn opgetooid.
Zoo dra Mejufvrouw alewijn voor de balie staat, begint de heer jelders, - naar notaris' pligt, - met den korten inhoud van het geen in 't contract nader zal bepaald worden. ‘'t Is dan uw wensch, Mijnheer van der wolf en Mejufvrouw alewijn! een onderling contract aan te gaan over de nalatenschap van vrouwe otske hielkema, op dien voet, dat deze uiterst moeijelijke en twijfelachtige zaak door den heer van der wolf geheel zal
| |
| |
worden uitgewerkt, zonder dat eenige onkosten of voorschotten door Mejufvrouw alewijn behoeven betaald te worden, dan alleen bij voordeeligen afloop. In die voordeelen zal de heer van der wolf voor de helft deelen, na aftrek der kosten; waarvoor hij alle risico op zich neemt. De wederhelft zal aan Mejufvrouw alewijn worden uitgekeerd, natuurlijk eerst bij den eindafloop. Daartoe verleent zij eene volledige procuratie, die niet opzegbaar is; terwijl zij zich verbindt, den heer van der wolf geheel vrij te laten handelen, en geene inzage te vorderen van de procédure of rekening, of daarop eenigzins te influënceren, vóór de zaak is afgeloopen. - Zoo worden gewoonlijk die contracten gemaakt. Is het niet, Mijnheer van der wolf?’
‘Ja, ja wel, mijnheer. Ik heb er niets tegen. Maar omdat het eenige maanden kan aanloopen, heb ik Mejufvrouw alewijn, ter goeder rekening, aangeboden tien gulden. Dat wordt anders wel nooit gedaan; maar voor de bejaarde weduwe was het moeijelijk, om te wachten. Ik zou verlangen, dat dit ook in het contract werd opgenomen.’
‘En deze tien gulden worden natuurlijk gerestitueerd, bij een' ongunstigen afloop?’
‘Och, zet daar maar niets van in. Ik leg er in dat geval wel meer bij toe; en ze zouden bij de jufvrouw ook moeijelijk weêrom te vinden zijn.’
De arme weduwe, die op alles knikte, vond het aanbod wel gul en goed, maar zou toch liever, en hier vooral, niet gehoord hebben, dat er zelfs geene tien guldens voor edelmoedig voorgeschoten geld bij haar te vinden waren; - hier, tegenover dien deftigen klerk, die op de hooge kantoorbank van haren herbert gezeten was!
Nu volgde de eigenlijke plegtigheid. Van het vorige had Mejufvrouw, als eene der partijen, toch nog iets begrepen; maar nu stond haar verstand stokstijf stil. No- | |
| |
tariëele acten zijn voor vrouwen, inzonderheid oude en arme vrouwen, altijd wel wat mysterieus, maar in deze stemming was het haar toch nog minder kwalijk te nemen, dat zij er volstrekt niets van begreep; terwijl ook de notaris, na het voorloopig bespreken der overeenkomst, een lang, zeer lang stuk zoo haastig voorlas, als zijne deftigheid het maar eenigzins toeliet, en zoo eentoonig, als het behoort. Even weinig begrepen er van ‘de na te melden getuigen,’ zijnde jan knol, schroevendraaijer, en pieter blok, duimstokmaker; welke eerwaardige en onmisbare personen, uit eenen achterhoek van het vertrek, den notaris met een uiterst dom gezigt aanstaarden, zonder aan iets ter wereld te denken, dan aan de twee kwartjes voor de getuigen; - dat toch, als het loon voor een onbewegelijk kwartier uurs en een dozijn letters handteekening, nog al schappelijk is.
‘Als die fijne notaris en die grove wolf u maar niet bij den neus gehad hebben!’ riep herbert uit, toen moeder te huis kwam, en zuster de weduwe drie van de vier rijksdaalders opstreek, waarbij zij wel voor dertig rijksdaalders aan plannen voor de kinderen maakte.
‘Gij mogt van den heer jelders wel zwijgen, herbert!’ antwoordde moeder eenigzins gevoelig: ‘Had ik u ook nog maar zien zitten aan dien hoogen lessenaar; hoe veel tranen zou mij dit bespaard hebben!’ - Zij wischte er nog een paar af, de arme oude, doch hernam terstond op een' geheel anderen toon: ‘Maar dat is nu uit, en zoo is het ook wel. God heeft u bewaard op de golven der zee; aan land had ik u ook kunnen verliezen. En nu, tegen uw afreis, gij zult zien, wat gij van mij krijgen zult. En als gij terug komt, en de erfenis is binnen, dan lustig aan uw examen! - Kinderen! laat ons God danken, dat Hij nog zijn' reddenden engel zendt, eer de nood op 't hoogst is.’
| |
| |
En herbert vouwde de handen wel, bij moeders avondgebed; maar hij kon toch dien dikken wolf nog zulk een' engel niet vinden. Ja, hij had nog genoeg notaris-verstand, om op te merken, dat de redenering van moeder niet logisch was: ‘hoe de heer van der wolf natuurlijk eerst de kosten van de opbrengst moest aftrekken; en er daarna nog de helft van hebben, niet uit winzucht, maar enkel voor zijne onkosten.’ - En toch, waarom zouden die geleerde heeren het ook voor niet doen? Wat ging het hem eigenlijk aan, wie erfgenaam was of niet? ‘Zij hadden er een vetje van,’ meende hij: ‘en mogten dat, voor zijn part, ook wel hebben.’ - Geld! wat is geld voor iemand, die gereed staat, een paar jaar in Oost of West te zwerven; en die ook wel haast met ezau zeggen kan, bij den twist over een erfregt: ‘Zie! ik ga toch sterven. Waartoe mij dan de eerstgeboorte?’
| |
2.
Drie jaren later.
't Is drie jaren later. Zij gaan ongemerkt om, drie jaren. Ongemerkt voor wie zijn dagelijksch brood heeft, en zijn' dagelijkschen arbeid, en zijn dagelijksch genot. Maar die meer dan duizend dagen kunnen toch ook langzaam voort kruipen, voor hem, wien zij duizend malen de vraag herhalen: Wat zullen wij eten, en waarmede zullen wij ons kleeden? en wien het hongerige of verkleumde gezin, of ook de ongeduldige huisheer of schuldeischer den tijd niet laat tot het geen de Heer daar tegenover stelt: ‘Zoekt eerst het koningrijk der hemelen, en al deze dingen zullen u worden toegeworpen.’
| |
| |
Zoo zijn wij, al pratende, weder een groot deel van het ‘omgekeerde mastenbosch’ doorgewandeld, en wel in een van die. wijken, waar de grachten steeds morsiger en de straten smaller worden. 't Is niet de zelfde als een vorig maal, maar toch weder een trap, die eene echte gymnastische oefening mag genoemd worden voor ieder, die geen Amsterdammer geboren is. Hier zoeken wij het steeds verarmende gezin......Een schip, dat het zinken nadert, schoon zij, die aan de pomp staan, zich half dood werken. Beneden: de onpeilbare diepte van den oceaan; en boven: de onpeilbare diepten des hemels, - wolken en donkerheid!
Ja! 't is de zelfde bejaarde vrouw wel, die daar zit met hare drie kleinkinderen, ribbelend van de koû, de beenen door het water gezwollen, en bleek gele kussens, in plaats van vleesch, op handen en armen. Maar het zacht en kwijnend oog heeft nog steeds de eigen goedige uitdrukking; en, schoon 't haar ook ter dood toe vermoeit, haar ontgaat nog geene der bewegingen van de woelige kleinen, die letterlijk groeijen in de verdrukking, al zien zij er niet meer zoo helder en knap uit, nu grootmoeder niet meer op kan, om hen te helpen. Zij kan alleen toezien, waarschuwen, hulp roepen des noods. Nu, aan het vuur zullen zij zich althans niet branden, de arme schapen!
Een gestommel op den trap duidt de komst aan van - ja! van moeder of dochter, al naar gij wilt: moeder voor het geslacht dat komt, dochter voor het geslachte dat henen gaat. 't Is een belangrijke leeftijd, waarin wij tusschen die beide staan. Als ons voor die dubbele zorg, ook maar altijd dubbele kracht geschonken werd! Aan deze vrouw ten minste schijnt die kracht bijna te ontzinken. Zwijgend komt zij binnen, en zwijgend begint zij haar huiswerk, in het rust-uur van het werk voor en buiten 't huis.
| |
| |
‘Hij is er weêr geweest,’ zegt de oude vrouw op zachten toon en met een' diepen zucht.
‘Wie, de brievenbesteller?’
‘Ja, de zelfde als eergisteren, en met den zelfden brief. Maar hij mogt dien niet afgeven zonder geld. Tien stuivers! Want hij kwam uit Engeland of verder, en was zwaar ook, zeide hij.’
‘'t Is hard voor een arm mensch, regt hard! En wij kunnen toch waarlijk geen twee dagen honger lijden voor éénen brief. Waarom heeft de jongen hem ook niet gefrankeerd? Hij kan 't zeker beter missen, dan wij.’
‘Hij zal er niet om gedacht hebben,’ sprak de oude vrouw verschoonend: ‘of daar is geene gelegenheid toe, in dat vreemde land. 't Is hard, dat is waar. Maar heb ik toch al geene reden genoeg tot dankbaarheid, dat ik de hand weder gezien heb van mijn kind, na meer dan een jaar? In zijn' laatsten schreef hij immers, dat hij nog eene reis naar Japan te maken had, en dan als derde stuurman hoopte terug te keeren? Nu is hij zeker behouden daarvan terug; en als hij zelf komt, dan hebben wij den brief niet meer noodig.’
Neen! gij kent de waarde van een' brief niet, gij kent allerminst het smartelijk gezigt van dat gesloten zegel; gij, die iederen morgen, onder uwe vaste uitspanningen of bezigheden, de aankomst van den post telt; en reeds de schaar bij u hebt liggen, om dat zegel open te knippen, ook de zilveren schaar, waarmede het regt daartoe moet worden gekocht. Gij kunt u niet voorstellen dien strijd, die zelfverloochening, die overwinning van eene bejaarde en kranke weduwe, die de hand herkend heeft van haar eenig kind, den zoon hares ouderdoms, sedert drie jaren verwijderd van uit het moederoog, - en die daarop den brief weêr aan den brenger moest terug geven. Toch heeft zij er slechts een oogenblik aan gedacht, om
| |
| |
er de kleêrtjes van hare kleinkinderen voor te verpanden, of hun eenig dek, of haar' eenigen bijbel; en zij heeft het morrend hart gestild door de vurige dankzegging: ‘Mijn zopn herbert leeft; ik zal hem zien, eer ik sterve!’
‘'t Mag niet, met de kinders!’ zeide de weduwe alewijn junior, om door het eene leed afleiding te geven aan het andere: ‘Ik heb het nog zóó gevraagd; en ant de meid zelfs heeft een goed woord voor mij gedaan, dat er ten minste één in een hoekje van de keuken of op zolder bij mij zitten mogt, terwijl ik werkte. Maar ik dacht, dat ik op eens gedaan zou gekregen hebben, toen ik dit vroeg; zoo was ik geschrikt van het antwoord.’
‘En ik meende, dat de jufvrouw zoo graag alles schikte?’
‘O ja, zoo begon zij nu ook; dat is altijd haar eerste woord; 't was eigenlijk, zeî ze, al veel te veel ingeschikt, dat ik 's middags op dit uur naar huis ging; en om u pleizier te doen, wilde zij zelfs nog meer inschikken: dan zou zij zoo lang iemand in mijne plaats nemen, en mij zonder werk laten en ons zonder brood, tot dat, ja! tot dat...’
Er was bitterheid in den toon der arme. Van het laatste woord schrikte zij zelve, en durfde het niet hard op zeggen.
‘Tot dat ik dood ben natuurlijk!’ zeide de oude vrouw: ‘Maar dat is misschien nog wat al te lang, om intusschen de kinderen te laten honger lijden. Ik kan ze ook nog heel wel oppassen. Is 't niet, lieve herman? Gij hebt 't immers goed bij grootmoeder? En nu gaat moeder koffij zetten, en gij krijgt een stuk brood.’
De kinderen wisten dat al. Zij vroegen nooit meer om brood, eer moeder te huis kwam, of zij honger hadden of niet; - en nu....
‘Ja!’ zeide de moeder verlegen: ‘en hoe graag de jufvrouw ook alles schikken wilde, met het betalen in
| |
| |
't midden van de week kon zij zich niet ophouden; dan raakte zij geheel met hare rekening in de war.’
‘Och, dat is minder!’ sprak de oude vrouw, terwijl zij zich dwong, om luchtig en opgeruimd te spreken: ‘Ik dacht het wel half; ik heb daarom de centen voor vuur nog maar bewaard: 't was nog al te houden met de koû. Hier zijn ze; haal dan nu een rogje voor de kinders, en koffij is er nog van gisteren: die zal nog wel goed zijn.’
‘Maar gij kunt het roggebrood niet verdragen, moeder?’
‘Ik? Ik heb zoo veel honger niet; en als gij weêr zoo goed op mij zijt, om uwe boterham van avond voor mij te bewaren, is het al dubbel wel. Maak nu maar voort; anders knort de jufvrouw, die alles inschikt, nog om uw weg blijven. Ik zal den avond wel halen met de kinders. Wat is het toch een groote zegen van den Heer, als men zulke brave kinderen heeft!’
Ik wilde nu wel eens van u weten, lezer! of een leugen zonde is. - ‘Zeer zeker.’ - Ook een leugen om best wil? - ‘Geen leugen kan ooit ten beste zijn.’ - Ook niet als vroom bedrog? Of heiligt het doel de middelen niet? - ‘God beware ons voor die verfoeijelijke Jezuïtenleer!’ - Al wel, al wel. Zeg dan aan die oude vrouw, dat zij eene groote leugenaarster is. Met den naam van God op de lippen, te zeggen, dat zij geen' honger heeft en geene koû; terwijl het water haar van de lippen loopt en eene grillige huivering over de leden; - te zeggen, dat zij nog heel goed op de kinders kan passen, terwijl zij straks nog aan haar' grooten bijbel zich moest vast houden, omdat haar hoofd duizelde onder al dat gewoel!...Arme moraal! Wat falen uw passer en duimstok dikwijls, al zijn ze nog zoo op de maat gemaakt. Want toch is het waar: de leugen is altijd zonde, en het doel heiligt de middelen nooit.
Het schaft-uur was spoedig om; en ook voor de oude
| |
| |
vrouw begonnen de laatste werk-uren. De kinderen werden rustig, nu zij brood hadden; maar grootmoeder, die het vergeefs met een korst van het roggebrood beproefd had, moest hare toevlugt nemen tot haar' gewonen levensprikkel, in de plaats van voedsel. Schrik niet, lezer! Al waart gij volbloed afschaffer, ik durf het u gerust zeggen: 't was geen sterke drank of opium; maar de onschuldigste levensprikkel voor zwakken en hongerlijdenden, en die meer daartoe wordt gebruikt in ons rijk gezegend vaderland, dan gij misschien ooit hadt gedacht. 't Is eenvoudig een klein peperhuisje met zout, waarvan zij nu en dan, als het water over de lippen gaat en er een waas voor de oogen trekt, eenige korrels tusschen de tanden neemt. Dit is, zegt men, het beste palliatief tegen het langdurig en afwisselend tergend lijden van den hongerdood.
Maar hier kwam het, God dank! zoo ver niet. Met blijden haast werd even acht ure de deur open gedaan, en met een' glans van vergenoegen legde de schoondochter niet alleen haar eigen boterham op tafel, maar ook die van hare vertrouwde, de keukenmeid. Ik weet wel niet regt, of het geoorloofd is, naar de wetten eener stipt eerlijke dienstbaarheid, om zijn boterham weg te geven, in plaats van die op te eten. Maar antje, - die anders in het geheel niet zoo gemakkelijk schikte, als hare jufvrouw, en zelfs regt brommen en kijven kon! - had het toch met een goed hart gedaan, en nog een vijfje voorgeschoten op het weekloon. En de oude vrouw dankte Hem, die weet, wanneer bij de zijnen de nood op het hoogst is, en dan de harten der menschen voor hen opent. Zeker! in het huis van de jufvrouw, ofschoon zij zeer stipt op het bidden was, zou er niet zóó voor die snede brood gedankt en gebeden zijn. Een weinig olie had onze werkster ook nog van het ontvangen geld gekocht;
| |
| |
maar meer durfde zij er niet afnemen, om ook morgen het dagelijksch brood, - wel letterlijk brood: want men kookte alleen 's zondags! - voor hare kinderen niet te missen.
Maar wat stommelt daar nog eens op den trap, en dat zoo laat in den avond? Zou 't voor de buren achter zijn? Die leven anders ook dood stil. Maar neen, het stommelt 't kleine portaaltje door, en nog wel zware voetstappen van een' man, en zeker stappen van een' vreemde, die tegen elke lat en rigchel hoofd of armen of beenen stoot. Dieven heeft men hier niet te vreezen; dus opent de jonge weduwe de deur, zoo dra zij bemerkt, dat het zoeken haar geldt, en laat den vreemden man binnen. Maar terwijl zij de lamp boven hem opgeheven houdt, om den bezoeker in 't gezigt te kunnen zien, daar slaakt op eens de oude vrouw een' kreet, en valt met stoel en al om. De dochter, die ter hulpe snelt, laat van schrik de lamp vallen en uitgaan, en al de kostbare olie over den vloer; en de vreemdeling knort en troost, bidt en vloekt, terwijl hij geen' voetstap verder durft gaan, omdat hij geene hand voor de oogen zien kan; tot eindelijk de vrouw des huizes, bij het glimmend vonkje aan den rookenden turf, de kleine vlam terug vindt, en de vreemde een weinig bedaarder zegt: ‘Wel nu nog mooijer! Ik schrijf en krijg geen antwoord; ik zoek u op, heel Amsterdam door, den ganschen dag, en stoot hoofd en beenen aan den trap; eindelijk kom ik u verrassen aan den laten avond; en daar valt gij mij allen door elkander heen, als of er een roover aan boord enterde. Spreek toch, moeder! Goede hemel! wat ziet gij er ontdaan uit.’
Maar moeder had de armen al naar den zoon hares ouderdoms uitgestrekt, en begon er nu van moedervreugde al veel beter uit te zien; schoon toch de stuurman, in die drie jaren, er wel drie maal zoo veel op haar verloren had.
| |
| |
Men was aan tafel gezeten. De kinderen waren wakker geschrikt of wakker gekust, en knabbelden zich op de korstjes van grootmoeders boterham weder in slaap. ‘En nu mijn brief?’ riep herbert reeds voor de derde maal ongeduldig uit. Moeder zuchtte, en een traan biggelde haar over de wangen. Het was haar nu, als had zij eene zware misdaad begaan, eene grove beleediging ten minste aan haar' getrouwen zoon, met niet alles te verpanden voor dien éénen brief. Toen herbert dus weder vroeg: ‘Heeft dan de brievenbesteller u ook niet kunnen vinden, even als ik van morgen?’ zou zij bijna deze ongedacht aangeboden leugen uit schaamte hebben aangegrepen, wanneer niet de dochter haar ware vóór geweest: - ‘Ik zal 't u dan maar zeggen, herbert. De besteller heeft ons wel gevonden; maar wij konden niet vinden, wat hij er voor vroeg.’
‘Niet? En dan de wissel; de wissel van tien pond, dien ik vooruit had gezonden, om u al vast vrolijk te maken; waar is die?’
‘Waar? ja zeker nog op den post. Wie kon ook weten, dat er geld in zat? De besteller vroeg tien stuivers, en die waren er in geheel het huis niet.’
‘Stomme rekel, die ik was!’ viel herbert haar in: ‘Dat ik hem ook niet frankeerde! Maar ik meende, de wissel was toch meer dan honderd maal de port waard; en geen haar op mijn hoofd heeft er om gedacht, dat men toch eerst den brief betalen moet en open maken. 't Is stom; maar op zee vergeet men die armoê. Nu! wij zullen dat varken wel wasschen.’
Eu als zijne schoonzuster hem niet beduid had, dat het reeds tien. ure was en het postkantoor nu toch al gesloten, zou herbert dadelijk op den brief uit gegaan zijn. Nu vergenoegde hij zich met een' gulden op tafel te werpen, en op luchtigen zeemans-toon te zeggen: ‘Hier dan,
| |
| |
de winkels zijn zeker nog niet gesloten; brood en bier, en een stuk worst en kaas er bij. Niemand moet hongerig naar bed gaan, nu herbert te huis is!’
En de oude moeder werd niet moede meer dezen avond; en herbert vond geen einde aan het vragen en vertellen, terwijl hij, tot afwisseling, zich een stuk brood met worst goed. smaken liet.
Eindelijk viel het gesprek weder op eene oude zaak, - die wij ook al haast vergeten zouden! - doordien de stuurman spottend zeide: ‘En nicedertje was nog al zoo aan het erven, toen ik heen ging? Zij is zeker in eene andere haven binnen geloodst, die kostbare lading.’
‘Daar moet maar weinig geweest zijn!’ zuchtte moeder somber: ‘Nog twee maal in die jaren heb ik van den heer wolf iets ontvangen: eerst vijf en toen tien gulden; en de tweede maal zeide hij mij, dat het boeltje bitter was tegen gevallen. Het meeste was aan de kosten heen gegaan, zoodat hij er zelf nog bij toelegde; ik moest dus nu maar teekenen, dat ik het laatste ontvangen had.’
‘En gij hebt dat gedaan, moeder? gij hebt het gedaan? Weet gij niet meer, wat ik u bij het heen gaan gezegd heb, voor drie jaren? “Pas op, dat die fijne notaris en die grove wolf u niet bij den neus hebben.”’
‘Ja,’ zeide de jonge weduwe met een bedenkelijk gezigt: ‘ik geloof altijd ook, dat moeder er heel onvoorzigtig aan gedaan heeft, 't Is toch maar niet bewezen, dat het alles was. En ik heb nu wel geen verstand van die zaken; maar daar niemand de rekening gezien heeft, kan 't ook even goed honderd gulden als vijfentwintig geweest zijn.’
‘Kind! de liefde denkt geen kwaad, zegt paulus. Als die man niet eerlijk was, wat behoefde hij nij dan op te zoeken, of mij drie maal geld te brengen? En hij sprak daarbij ook zoo vroom en zoo goed.’
| |
| |
‘Wel!’ hernam de dochter: ‘ik zou denken, dat hij dit tot zijne defensie noodig had, om alles te kunnen ontvangen; hij zelf is toch geen erfgenaam. Zoo denkt er onze diaken rouveen ook over. Hij zeide wel niet veel, toen ik 't hem laatst vertelde; maar ik kon toch zien, dat hij het spel niet vertrouwde. Hij zou er eens nader onderzoek naar doen.’
‘Kind!’ sprak de oude vrouw ernstig: ‘ik heb er nooit berouw over gehad, dat ik te goed over de menschen had gedacht, al kwam het ook anders uit; maar wel, als ik kwade gedachten had van een braaf mensch. Handelde die Mijnheer wolf niet eerlijk, dan spijt het mij om u en de kinderen; ja! ook om den man zelf: want ik beklaag altijd een' mensch, bij wien er een vloek aan zijn geld en goed kleeft. Wie weet, bf die vloek nog niet overgaat op zijne arme kinderen, als hij ze heeft! Maar ik geloof van al dat kwaad toch nog niets, zoo lang ik er geen bewijs voor heb.’
‘En ik geloof het wel!’ viel herbert in, terwijl hij wat opgewonden met de vuist op de tafel sloeg: ‘Ik vertrouwde dadelijk dat onbeschaamde gezigt en die gemaakte zoetsappigheid geen oortje. Ja wel, 't is er even eens meê gesteld, als met onze bloedzuigers, die zoo menigen zeeman uit armoede weder terstond het zeegat uit jagen. En een matroos kan zich zelf nog helpen; maar als dat roofdier, dien wolf meen ik, u en zuster en de kinderen van honger heeft laten sterven, om zich zelf vet te mesten, dan zal ik hem tusschen hals en nek slaan, dat het gestolen geld weder van zelf uit zijn' zak springt, ja!’
En moeder schrikte, en zuster lachte, en de kinderen vroegen half dommelend: ‘of oom herbert nu al boos was?’
| |
| |
| |
3.
Eene misdaad en een sterfbed.
Wij klimmen, - nadat de nacht is omgegaan, - vrij wat opwaarts op de maatschappelijke ladder: van eene kamer in de achterbuurt, naar eene der nieuwste en prachtigste huizen in de plantagie. Hier spant de koopman zijne rustelooze netten niet, noch liggen de tallooze boeken van het grootboek opgeslagen. Hoogstens zwerft er, onder goede vrienden, eene enkele prijs-courant of notitie van de effekten-beurs rond. Het nieuwe huis evenwel is eene uitzondering: want het heeft een kantoor. Dat is echter niet uiterlijk zigtbaar; zoo dat een purist uit mijn' jongen tijd het moeijelijk, - om de afleiding van Comptoir te verbloemen: - ‘een kant en oor van het huis’ zou hebben kunnen noemen. Het is eene gewone achterkamer, zonder verweerde ruiten, zonder druipende lamp, zonder hooge tabouretjes, zoo glad en ongemakkelijk mogelijk, vuil bruine lessenaars, gedekt met groote bordpapieren, die door inktvlekken gemarmerd zijn; folio registers met stof bedekt, of labyrinten van hekjes en afschutsels: - niets van dit alles! Slechts eene ronde tafel met papieren; en aan de eene zijde een leuningstoel voor den chef, aan de andere een gewone voor zijnen........ja! voor zijn' boekhouder, klerk, geëmploijeerde, alles wat gij hem maar noemen wilt.
Den eersten kennen wij reeds; de laatste is een zestiger, maar die er gerust zeventig kan voorwenden. Indien zijn gezigt ooit iets heeft uitgedrukt, is dat zeker reeds lang geleden. De laatste uitdrukking zal dan zekere onlust en levenszatheid geweest zijn; en even als op eene pendule, waarvan de veer springt, is de wijzer op het zelfde
| |
| |
uur blijven staan. En de man had in zijne jeugd toch ook, even als een ander, hoe flaauw ze ook waren, zijne idealen, zijne levensplannen! Nu heeft hij die niet meer. Het bleek gele gelaat is, als 't ware, bij het voorhoofd opgehangen: - zoo hangt alles daaraan naar beneden; - en de matte oogen, die slechts op appèl, van onder de eenzame grijze haarbossen boven het voorhoofd, opzien, laten ons niets meer in dezen mensch denken, dan zekere instinktuele poging, om voort te leven. En is er eens een tijd geweest, waarop hij nog principes had, grondbeginselen, zedelijke grondbeginselen, die hij zich zelf bewust was, en een geweten, dat daarmede rekening hield; - die rekening is sinds lang met een hopeloos te kort afgesloten, en het geweten, dat nu niets meer te doen had, heeft zich rustig te slapen gelegd. Hij werd echter niet, gelijk menig ander, door booze hartstogten overwonnen en daaraan verslaafd. O neen! Een eigenlijke misdadiger of booswicht te worden, daartoe ontbrak hem de kracht, de verzoeking misschien ook. Hij werd eene machine van eens anders zedelijkheid of onzedelijkheid. Eigen oordeel of verstand had hij, in dien kring door de behoefte om te leven voort gejaagd, niet meer noodig; alleen eene zekere routine, eene routine, die zoo weinig oorspronkelijkheid heeft, dat in eene wereld van zelfdenkers, zonder klerken en copiïsten, men hem gerust zou kunnen dood schieten: als zijnde, naar de rekening onzer nieuwe staathuishoudkunde, ‘een niets meer producerende consument.’ - Het eenige, wat hij zelf doet, is, dat hij iederen avond zijne drie of vier glazen sterken drank gebruikt; een' levensprikkel, die voor zulk eene schildpadden-ziel behoefte geworden is. Maar hij drinkt zonder gezelschap, zonder gelach en gepraat, zonder een' vrolijken roes, zonder ooit dronken te zijn zelfs....Hij wordt warm, en hij slaapt: - zie daar alles!
| |
| |
Maar zoo als ik zeide, hij heeft routine, en dat is van der wolf genoeg; vooral daar hij ook eene goede hand schrijft, en accuraat is en goedkoop. En dan toont hij nog gehoor en begrip genoeg, dat men hard op tegen hem denken kan, zonder dat hij zelf iets anders denkt of goed keurt, dan wat men hem te denken of goed te keuren geeft. Het eenige geval, waarin hij zou kunnen denken en niet goed kenren, is, als het eene verandering gold in zijne betrekking of levenswijze; die hij denkt vol te houden, als de dood hem en zijnen patroon gelieft te sparen, zoo lang de wereld staan zal en de zon op en ondergaan.
Tegen deze nulliteit onder het menschelijk geslacht, is van der wolf juist bezig, als wij binnen komen. ‘Hebt gij de levensverzekeringen nagezien en de lijst opgemaakt, liefkens?’
Tot antwoord reikt hem de aangesprokene eene net geschrevene tabel toe.
‘Goed, goed. De balans staat over 't geheel wèl: vijftig percent minstens. Maar daar zijn ook verduiveld taaijen onder; en mijn agent verzekerde toch, dat zij de tering onder de leden hadden, toen zij verzekerd werden, zoo goed als twee maal twee vier is. Nu, het is niet kwaad, dat het met een' enkelen mis loopt. Zelfs heb ik er al aan gedacht, om het een volgend maal eens op een' gezonden en frisschen kerel te doen. Men kan hem altijd, na een paar jaar contributie, laten slippen. Zulke spekulaties moeten wat gemaskeerd worden.’
De toon was vragend. Liefkens knikte dus goedkeurend. ‘En die oude vrek, met zijne erfenis; hoe staat het daarmeê? Ik heb nu al de erfgenamen binnen, op één na. Maar 't mag wel slim aangelegd worden: want als de oude zijne kwistige neefjes eens onterfde, dan was op zijn minst de helft der pretensies weg. Is niet het voorschot al meer dan duizend gulden?’
| |
| |
‘Twee duizend nominaal.’
‘Nu ja, voor de risico. Dat zal zoo wat op duizend neêr komen. Leg ze nu maar stil weg, die laatste dokumenten, in loket E, en zwijg als het graf.’
Liefkens deed het een en het ander; niets viel hem gemakkelijker.
‘Maar nu de zaken der weeskamers. Dat is beter spel! Jammer, dat ze aan het opruimen zijn; men moet het waarnemen: een goed visscher kent zijn getij.’ - De patroon wrijft hierbij de handen, met een slim en veel beteekenend lachje; waarvan wij, tegenover hem, den flaauwen weêrschijn zien. Hij is op zijn stokpaardje. Zijn omnis homo antwoordt: ‘Hier is de zaak mulders, hogaerts, pronkhoven....’
‘Neen, die hebben allen den tijd nog. Maar hielkema, wat is daarop ook weêr ontvangen?’
‘Vier en twintig honderd gulden; nog niet afgesloten.’
‘Goed. En de kosten?’
‘Van het ligten der papieren, dagvaarding, prokureur, te zamen ƒ 300 -; nominaal geboekt voor ƒ 2100 -.’
‘Goed, goed; dat laatste is gespecificeerd, is het niet? En de kwitantie der weduwe is er immers wel bij? Als zij haar' tijd afgewacht had en ik de zaak nu termineren wou, zou haar eigenlijk, naar ons boek, per saldo ƒ 75 toekomen; dat kan de erfgenaam voor de andere helft, die slimmer schijnt te wezen, requireren. Enfin! wij zullen hem afwachten. Als hij wat al te lastig wordt, is er nog eene nieuwe actie tegen de weeskamer in te stellen “tot vergoeding van schade en interessen.” 't Is altijd nog een slag om den arm; en dus beter, de rekening-courant niet te sluiten. Op afzonderlijke nota, boekt gij intusschen de erfportie voor de eene helft, als afgekocht.’
Liefkens knikte, en verbeeldde zich te lagchen. Dat was het gewone blijk van goedkeuring en bewondering,
| |
| |
waarmede hij van jaar tot jaar, naar mate hij een dagje ouder werd, al meer zijne plaats op het kantoor bekampen en behouden moest. Van der wolf nam zoo iets al spoedig en bruto aan; buiten geldzaken was hij ligt tevreden te stellen, inzonderheid met alles, wat zijne ijdelheid streelde. Gewoon, zich zelven te prijzen, werd het hem toch op den duur vervelend, dit altijd alleen te doen; hij had ten minste eene echo noodig, en was daarbij dan ook volkomen over zich zelven voldaan.
Ik hoop, met dit vlugtig kijkje op het kantoor, den lezer overtuigd te hebben, dat de zaken van den Wel-Edelen Heer van der wolf niet zoo beperkt zijn, en zijn genie niet zoo eenzijdig is, als men misschien eerst gemeend heeft. En nog hebben wij slechts een' greep gedaan in de drie loketten L, E en W, als die 't gemakkelijkst voor den oningewijde te begrijpen waren.
Toch vrees ik, dat 't hem misschien reeds hier en daar schemerde, en wil hier dus van loket W (de andere noemden we slechts in 't voorbij gaan) nog eenigen naderen uitleg geven.
De zoogenaamde Wees- en Momboirkamers, die thans alleen nog in onze koloniën bestaan, bewaarden van ouds her kapitalen en erfenissen, waarvan de regte eigenaars onbekend of afwezig waren. In de laatste jaren zijn die door de Commissie tot liquidatie der Weeskamers onder 's lands bestuur overgegaan, of, zoo dezen te vinden waren, aan de regthebbenden uitgekeerd. Om verantwoord te zijn voor onbekenden, die nog zouden kunnen opkomen, liet de Weeskamer, ook al wilde men gaarne met de regthebbenden afrekenen, zich daartoe dagvaarden, met bewijs van erfregt.
Deze eenvoudige procedure nu wist van der wolf, als prokuratie-houder der regte erfgenamen, zoo produktief
| |
| |
te maken; nadat hij eerst de rijke boedels en de familierelaties van de erflaters door zijne uitgebreide connectiën had opgespoord. Nog heel wat meer zou ik hiervan kunnen verhalen, - onder vier oogen. - Dit alleen wil ik hier zeggen, dat niet alleen in dit vak zonder naam zelf, maar ook in 't christelijk karakter der oude weduwe geene enkele syllabe fictie is; - zoo als men ligt 't kwade voor waar, en het goede voor ideaal houden zou.
Er wordt gescheld. De meid brengt een kaartje, waarop eenvoudig, zonder rang of titel, te lezen staat: j.c. rouveen. Gij hebt ook geen' rang of eerekruis noodig, gij eenvoudige dienaren der gemeente, die in de woningen der rijken den toegang hebt, om aalmoezen te vragen, en in die der armen, om ze uit te deelen; maar die toch dikwijls in de eene uit de hoogte, in de andere uit de laagte, wordt miskend, beschimpt of gegriefd. Gaat maar voort op uw' stillen weg, zonder dat het eene u hindere, het andere u ontmoedige. 't Is niet de mensch, die u oordeelt.
‘Mijnheer van der wolf!’ zoo wordt een oogenblik later, maar in de voorkamer, door den vreemde, op eenigzins gedwongen' toon, het gesprek aangevangen: ‘ik ben zoo vrij, u eenige informatie te komen vragen omtrent de zaak van de weduwe alewijn, die, meen ik, in uwe handen is.’
‘Alewijn?’ vraagt de ander, als of hij zich op iets bedenkt: ‘Wat meent u voor een zaak? Want ik word in zoo veel dingen geraadpleegd.’
‘De erfenis bedoel ik van otske hielkema.’
‘O, die erfenis!’ zegt van der wolf met spottende
| |
| |
minachting: ‘Wil de oude vrouw daar nog meer geld van zien? Of er nog niet genoeg aan proces-kosten weg was! De laatste actie is voor de regtbank nog verloren; die zaak staat hopeloos, en de weduwe is er wèl af. Maar zoo gaat het met de armen. Proceskosten zijn van hen niet te halen; en met het geen er van komt, zijn zij nog nooit tevreden.’
Van der wolf is reeds van zijn' stoel opgestaan, om met zijne gewone magtspreuk den ongenooden bezoeker uit te laten; maar deze blijft bedaard zitten. - ‘Gij verspreekt u, Mijnheer! Als mijne informatiën goed zijn, dan heeft zich de regtbank alleen in de zaak van “schade en interessen” voor het oogenblik incompetent verklaard; maar anders zijt gij er met glans afgekomen. En ik heb hier kopij van het vonnis, volgens hetwelk gij ƒ 2400 ontvangen hebt; daarvan komt de weduwe de helft toe, terwijl zij tot op dit oogenblik nog slechts ƒ 25 heeft genoten.’
‘Zoo Mijnheer, zoo? Gij zijt al wèl ingelicht! En in wat qualiteit vermeet gij u, om mijne gangen na te gaan, als gequalificeerde van Mejufvrouw alewijn? Wat gaat het u aan, hoe en wanneer ik met mijne cliënten afreken? Weet gij niet, als gij alles zoo goed weet, dat ik de volle décharge in mijne handen heb, na geziene en goedgekeurde rekening? Als het noodig was, zou ik u die kunnen voorleggen; en dan zoudt gij zien, hoe énorm die geregts- en proceskosten en vooral die procureurs-rekeningen zijn. Maar ik kan wel zien, dat u geen regtsgeleerde is, en van die zaken niets af weet. Hier, Mijnheer!’ - hij doet een paar stappen door de brisée, en komt met een papier uit het kantoor terug: - ‘hier bij voorbeeld is de nota van den prokureur; zie! gespecificeerd ƒ 800, en dat alleen voor ééne actie.’ - En te gelijk sloeg hij blad aan blad voor de oogen van den goeden
| |
| |
armverzorger om, dat dezen de cijfers schemerden. Hij liet zich echter nog niet van zijn stuk brengen, en vroeg eenvoudig: ‘Mijnheer, zou ik ook kopij van de geheele liquidatie mogen verzoeken?’
‘Gij vergeet, Mijnheer!’ riep van der wolf op den brutaalst mogelijken toon uit: ‘gij vergeet gansch en al, dat gij met een fatsoenlijk man te doen hebt! Van schurken vraagt men nog eens rekening-courant van reeds lang geliquideerde zaken. Ik zal mij zulke brutaliteiten niet laten zeggen in mijn eigen huis, en heb u reeds veel te veel opening gegeven van eene zaak, die u niet aangaat. Maar ik heb het gedaan, omdat de affaires van een eerlijk man altijd het licht kunnen zien; ik zou anders kunnen volstaan met u naar uwe qualiteit te vragen, en die hebt ge niet; daar ik alleen de volle, onopzegbare procuratie der erven in handen heb.’
‘Die heb ik wel, Mijnheer!’ antwoordde de ander op een' diepen toon, die van zeker pijnlijk zelfbedwang getuigde: ‘Om nu niet te zeggen, wat gij en uw notaris zeer goed weet, dat de wet geene onopzegbare procuraties kent, zoo heb ik een zeker natuurlijk en algemeen erkend regt, in dezen. Ik ben armverzorger van de gemeente. Deze week ben ik nog bij de arme oude vrouw geweest; en zij, de erfgename van meer dan ƒ 1000, zij lag op stroo, stijf van het water, met drie verkleumde en schreijende kleinkinderen. De arme had geen olie, geen vuur, geen brood in deze bittere koû; alleen een korrel zout tegen den hongerdood.’
‘O, Mijnheer! wanneer gij als armmeester, als collectant mij bezoekt, dan wordt het eene andere zaak. Ik help de armen gaarne. Maar kan ik er tegen, dat bij hen elke verdienste en iedere winst als een droppel water op een' gloeijenden steen valt? Maar enfin! omdat ik met de oude vrouw toch zaken gedaan heb, al heb ik er
| |
| |
niet veel goed garen meê gesponnen; - mits ik nooit meer iets van haar hoor, kunt gij dit nog aan 't huisgezin besteden.’
En van der wolf wierp een' rijksdaalder op tafel. Hij had eene bijzonder weldadige bui: want hij was zelden weldadig, maar wat hij deed, dat deed hij ook roijaal.
Een oogenblik stond de armmeester besluiteloos. Toen schoof hij met verachting het geldstuk van zich, en zeide op geheel anderen toon: ‘Neen, zelfs deze pleister op uw geweten gun ik u niet, laaghartige schurk, bloedzuiger van onze armen! Hier onder vier oogen kan ik 't u zeggen, dat aan al uw geld het bloed en het zweet en de tranen der armen kleven; aan dezen glanzenden spiegel en die ingelegde tafel, aan dat satijnen behangsel en geheel uw prachtig huis: - aan alles, alles kleeft een vloek, terwijl de regte eigenaars van uw geld van honger sterven! - Ik verlang uwe aalmoes niet; ik ga die terstond aan de ongelukkige weduwe vergoeden. Maar u veracht ik; ga met uw geld ten verderve!’
De diaken ging heen, en van der wolf bleef. Geen van beiden was over zich zelf voldaan. De eerste niet, omdat hij te veel had gezegd; en de ander niet, omdat hij 't zoo geduldig had aangehoord. De bui was hem te onverwacht uit de lucht gevallen, en had den bluffer overbluft; anders had hij dien brutalen vriend zeker de deur uitgesmeten.......Zeker! Ja! hij kan zich zelf niet verbeelden, dat hij 't niet gedaan heeft; en misschien vertelt hij later aan liefkens in al zijne kleuren, hoe hij 't heeft gedaan.
De bui is afgedreven. De arme oude klerk heeft een en ander maal moeten hooren, dat hij een stommerik is en een doodeter, die eigenlijk het genadebrood niet waard
| |
| |
is. ‘Maar ja, men moet dat volk maar wel doen!’....Eindelijk wordt, voor een' nieuwen bezoeker, het gelaat weder in de gewone plooi gebragt. Men kan niet weten, wat lastige gasten er nu weder zijn; maar hij zal ze spreken, hij!
't Is zoo niet, 't is goed volk: een oude kennis, de notaris jelders; de man, wiens gezigt nooit uit zijn plooi raakt, en die daardoor aan van der wolf zelf, hoe vertrouwelijk en vrij deze met hem omgaat, een' zekeren eerbied afdwingt. Hem wil hij 't allerminst toonen, dat hij geslagen is en de vlag heeft gestreken.
‘Is er iets nieuws, vriend?’ vraagt hij kort weg.
‘Ja en neen. Dat lastige faillissement van perkins en Comp. Gij weet, dat ik tot curator benoemd ben; en dat is zoo kwaad niet, als er nog wat is en men de zaken slepende houden kan; maar anders, 't valt wat buiten mijn' trant. Ten minste dezen morgen heb ik een leven op mijn kantoor gehad, - met het protest van die Engelsche wissels, - als een oordeel! Er waren nog al zeelui in betrokken, en die zijn, van den hoogste tot den laagste, een grof, impertinent volkje, dat geen wetten en vormen verstaat.’
‘De firma perkins heeft ook het spekuleren met een ander mans geld wel wat ver gedreven,’ merkte van der wolf aan.
‘Nu ja, ze zijn ongelukkig geweest, 't is waar; en wat onvoorzigtig misschien ook: voilà tout! Maar ieder spekuleert op zijne manier; en wien het daarbij goed gaat, hij mag niet al te laag zien op de désasters van een ander. Er zijn gelukkig geen valsche wissels; een enkel eigendom in deposito, dat verkocht is, hebben wij nog stil kunnen houden; als dat te schikken is, kunnen de perkins weêrom komen, en zij zijn slim genoeg, om zich te recreëren. En de crediteuren! Nu ja, dat is hunne
| |
| |
risico. Een bankroet, daarop moet men altijd rekenen in de wereld; en een zeeman moest zich allerminst beklagen, als zijn geld vergaan is en hij zelf aan behouden' wal gekomen. Men weet toch wel, hoe het doorgaans besteed wordt; en 't is te hopen, in het belang der moraliteit, dat onze eeuw aan dat ruwe zeemansleven eens paal en perk zal stellen.’
‘Nu ja, ik zeg van die spekulatie in de papieren niets, schoon het mijn fort niet is; maar ik zou er toch liever eens anders geld niet aan wagen. Ei lach niet!’ - Want jelders haalde zeer lakoniek een nagelborsteltje uit den zak en grimlachte veelbeteekenend onder dien toilet-arbeid. - ‘Lach niet, vriend! Ik ben ook een spekulant, 't is waar, maar alleen door mijn génie. Ik gelijk aan de duikers naar de Lutine; de erfgenamen van verloren boedels zijn mijne machines, mijne duikerklokken; en het kost mij wat, ze op te sporen. Het meeste last heeft men van dat ondankbare volk, dat zonder mij niets kreeg, en nu schreeuwt als magere varkens, omdat zij nog te weinig krijgen naar hun' zin. Enfin! een mensch moet zich al dat geschreeuw niet aantrekken, wanneer hij zijn' pligt maar doet.’
Zonderling! Ieder mensch heeft toch soms behoefte, om zich te regtvaardigen voor de wereld niet alleen, maar voor eene zekere onzigtbare regtbank. Van der wolf heeft daar juist van pas in perkins en Comp. een voetstuk gevonden, om zich op te verheffen, tegenover zijn' medepligtige ten minste, nu hij 't niet meer doen kan tegenover zijn' beschuldiger. Tot geruststelling van dezen, was het anders niet noodig; want de heer jelders, die eene uiterst gesoigneerde opvoeding ontvangen heeft, en geheel het leven beoordeelt naar de vormen van het leven, acht van zelf alles geoorloofd, wat fatsoenlijk is, en wat niet binnen de termen valt van de strafwet.
| |
| |
‘En ik wil, en ik zal hem spreken, dien vraatzieken wolf! Dat zal ik! En jij zult 't me niet beletten, jij karonje!’
De stem, die wij daar op eens tusschen dit vreedzame discours hooren invallen, is verre van zuiver gearticuleerd. Het accompagnement van drie andere stemmen is al even verre van nuchteren; en de kleeding van het viertal, die hunnen stand verraadt, schijnt eene bevestiging van het afkeurend oordeel, dat daar straks de notaris over de moraliteit onzer zeelieden geveld heeft.
‘Ik wil en zal hem spreken, dat beest, dien weerwolf, dien bloedzuiger! Blijf me van bakboord, meid! Jongens, storm loopen, zeg ik je!’
En met een, - of 't van binnen of van buiten is, weet ik niet, - gaat de kamerdeur open, en met een' zwaren vloek hooren wij de eigen onvaste stem uitroepen: ‘Hier jou sinjeur! daar heb ik je! En wacht ereis, soort bij soort: mijn' patroon ook, den wisseldief! Dat heer kan jelui wel voor je rekening nemen, maats! Ik zal 't met dat wolvenbroed eerst afmaken!’
Men zag een mes blinken en hoorde een' kreet. Het volk stormde naar binnen; eenige agenten maakten zich, zonder veel moeite, van den stuurman en zijne drie matrozen meester. De drank had gelukkig het wapen weder verstompt, dat hij eerst had geslepen. Bij het eerste glas meende herbert, op een' stouten toon van der wolf zijne rekening af te gaan vragen; bij het derde stak hij zijn mes in den broekzak; na het vijfde of zesde kon hij 't gelukkig niet goed meer besturen.
‘'t Was nog een weggejaagde klerk van mij,’ zeide, bij 't naar huis gaan, de notaris tot den eersten bediende van de firma perkins en Comp., die hem in de plantagie had afgewacht, omdat hij ook al zijne redenen had,
| |
| |
om zich wat schuil te houden. ‘'t Is ongelukkig van dat zeevolk; maar wat zal men zeggen? Zoo de baas, zoo de knecht!’
't Is weder een jaar later. Op de zelfde armoedige kamer, als de laatste maal, ligt eene oude vrouw, zwaar en loom en hijgend naar den adem. De geneesheer durfde haar voor de vierde maal het water niet meer aftappen, en de buren hebben, om haar rustig te laten sterven, de kleinkinderen onderling verdeeld, die ook al met zekeren heimelijken afschrik dat holle oog zien en die diepe stem hooren.
Vóór het bed ligt een jongeling gekuield, en op een' stoel in den hoek zit eene snikkende vrouw. Maar die jongeling snikt en weent niet; hij rukt zich de breede borst open, hijgende naar lucht en adem, te midden van de felle winterkoude. Nog heeft hij tot de kranke geen woord gesproken; geen woord in een geheel jaar! Met moeite dringt nu het eerste door: ‘Moeder! o God, moeder!’ - Maar de wroeging, die 't hem branden doet daar binnen, scheen toch te bedaren, als hij even het oog opsloeg en die hemelsche kalmte zag op het uitgeteerde gelaat. ‘Moeder!’ riep hij op nieuw, met eene verheffing van berouw en zoekende naar tranen: ‘Moeder, kunt gij 't mij nog vergeven?’
‘O kind!’ antwoordde eene zwakke stem: ‘eene moeder vergeeft zoo gemakkelijk. Wel beschouwd, heb ik u ook weinig te vergeven. Juist de liefde tot uwe arme moeder, heeft u tot eene misdaad vervoerd. Maar hebt gij al leeren vergeven?’
‘Ik?’ vroeg de schuldige; want hij begreep de vraag niet, of hij wilde ze niet begrijpen.
| |
| |
‘Ja, gij!’ vervolgde de kranke met inspanning, terwijl hare stem gedurig door eene benaauwdheid werd afgebroken: ‘Gij, herbert! kunt gij, al was het bewezen, dat die notaris van uw geld rijk werd en de ander van het mijne, kunt gij hun' rijkdom zonder eenige afgunst zien? Zoudt gij hun ongeluk met medelijden kunnen hooren; om vergeving voor hunne zonden bidden; hen helpen, als ze in nood zijn? Zie, zoo heb ik het Evangelie altijd verstaan, mijn kind! En 't is mij zoo vreemd, dat christus zoo weinig door de Christenen wordt begrepen; vreemd, ook door mijn kind niet! En ik had het u toch zoo dikwijls gezegd, u gesproken van den Heer aan het kruis; en in het “Onze Vader” vooral op de woorden doen letten: wij vergeven onzen schuldenaren.’
Herbert snikte. Dat deed hem goed.
‘O, gij hebt eene groote zonde gedaan, mijn kind! Maar God wil ze u vergeven; zondig nu ook niet meer met het hart. Laat er geen nijd of wraakzucht in overblijven. Benijd allerminst dat geld. Die vijfentwintig gulden hebben ons reeds zoo veel vloek aangebragt: en wat wij eerlijk verdienden met den arbeid onzer handen, nooit. Wie weet, hoe het die rijken nog gaan zal? Ja, ik voel het nu het best: zij weten zeker niet, de arme menschen, wat een schat in den hemel is....Zoekt dien schat, mijne kinderen!....Genade, o God!....genade voor mijn kind!’
‘Moeder! moeder!’ gilde herbert; - zijne schoonzuster snelde toe; - de buurvrouw kwam van beneden: - het gordijn der naakte bedstede werd digt getrokken, het gordijn van 't leven ook. - Nu mogten de kinderen vrij boven komen; zij zonden grootmoeder niet meer wakker spelen.
| |
| |
't Was drie dagen later. Daar gingen er drie uit het groote Amsterdam op reis.
Eene arme ging grafwaarts, gevolgd door eene kleine, kleine schare.
Een jongeling ging, aan den avond van dien eigen' dag, scheep naar Engeland, naar Oost-Indië, naar Japan of China; 't was hem alles het zelfde.
Een rijk partikulier liet zich uit zijne villa in de plantagie naar het station brengen, en zette zich in eene sopha der eerste klasse, om een reisje langs den Rijn te maken.
Toch zal ik aan mijne geregtigheid vast houden, zegt de job der oude en der nieuwe wereld: Want wat is de verwachting des huichelaars, als hij zal gierig geweest zijn, en God zijne ziele zal afeischen? Zal hij zich ook dan nog verlustigen in den Almagtige? Zal God zijn roepen hooren, als benaauwdheid over hem komt? (Job XXVII: 6-10.) |
|