| |
| |
| |
Uit het maatschappelijk en kerkelijk leven van onzen tijd.
| |
| |
Admonere voluimus, non mordere; prodesse, non laedere; consulere moribus hominum, non officere.
Erasmus.
| |
| |
| |
II.
De mensch en het weerglas.
(Bij eene schilderij van August Allebé.)
Hebt gij de jongste tentoonstelling van schilderijen in den Haag gezien? Zeker; zeker, als gij een Hagenaar zijt; en anders houdt gij u ten minste, als of gij die gezien hadt. Gij wilt toch niet gaarne gehouden worden voor een' mensch zonder smaak, iemand, die niet op de hoogte van zijn' tijd is?....Er is ook geen aesthetisch geoefend oog noodig, om eene tentoonstelling van schilderijen te zien, en geen muzikaal gehoor, om een concert bij te wonen. Och neen! alleen, dat men smaak heeft en op de hoogte van zijnen tijd is, en dan nog eene kleinigheid, die veel minder gesteld is voor 't gezigt als voor 't gehoor....
Gij hebt ze dan gezien, de tentoonstelling? Wel nu, dan zaagt gij zeker de bekroonde schilderij van august allebé. (Ik zeg niet: ‘van Mijnheer allebé:’ want zoo spreekt men alleen van dilettanten en broddelaars in kunst en wetenschap.) Herinnert gij 't u niet duidelijk? Ik wil u op weg helpen. De zaal inkomende zoekt gij regts, in 't laatste vak, tegen de omspannen pilaren: dáár in de buurt van een' eerzamen herder en een prachtig bloemstuk en meer goed gezelschap.......Gezien? - ‘Nu ja! die
| |
| |
oude heer daar, met den kamerjapon en 't kalotje, die zijn eerste morgenbezoek aan 't weerglas brengt?’ - Juist, lezer! nu zijn wij te zamen op weg; maar gij begrijpt misschien nog niet, waarom ik den uitlokkenden titel van den Catalogus, met zekere neuswijsheid, heb veranderd, en er eenvoudig in plaats gezet, wat geen Bezoek en nog veel minder een Morgenbezoek uitdrukt:
de mensch en het weerglas,
Vrees niet, dat ik eene Verhandeling ga houden over het weerglas. Want gij weet immers allen, dat het eigenlijk Controleur heet, omdat het gekleurde vocht de kolom kwik, daar op zijde, controleert; - gij weet ook, dat die kwik juist de zwaarte der lucht vertegenwoordigt, en men daarom de bestendigheid van het weder of de veranderingen in den dampkring er op kan nagaan; - gij weet 't, en anders houdt gij u zeker, of gij het weet, zoo als wij meest altoos doen bij dagelijksche dingen: - een uitstekend middel om veel te schijnen en weinig te leeren....Maar weten of niet, voor den spreker is 't gemakkelijk, dat men hem niet in de rede valt met vragen naar 't geen ieder weten moet, die ten minste, even als de windwijzer, op de hoogte is, en even als de controleur, zijn' tijd bijhoudt.
Gij weet dus, wat een weerglas is. En wat een mensch is, weet gij ook, even goed, dat is te zeggen: gij kent hem, van buiten. - Maar wat nu die combinatie beduidt? - Ja! dat kan ik u zoo terstond niet uitleggen. Ik zeg er vooreerst alleen nog van, dat die man een portret is, of eene type, zoo gij wilt. En al verzekerde nu de schilder zelf het tegendeel, dan zeg ik u, dat die oude heer leeft, en dat 't een Hagenaar is, en dat ik hem ken....Wel zeker ken ik hem!
Is 't u ook niet wel eens gebeurd, lezer! voor eene
| |
| |
schilderij of een verhaal: - een beeld in kleuren of een beeld in woorden, - dat het u aansprak als een oude kennis? Het was geen stroopop, en geen geraamte ook, maar een portret, en wel een stereoskopisch portret, dat ieder oogenblik dreigt, naar ons toe te komen, om te vragen, waarom wij hem zoo lang aankijken. Zeker! dat was naar 't leven gedaan. Daar had iemand voor gezeten, en hij was goed getroffen ook. Dat drong zich bij iedere nieuwe beschouwing sterker bij u op. De fantasie kan zóó niet spreken: zoo natuurlijk, in plat proza, zigtbaar en hoorbaar en tastbaar. En of schrijver en schilder er al tegen protesteerden, gij gingt rond wandelen in de ruime galerijen uwer plastische verbeelding, om in een of andere half uitgewischte daguerrotype van het leven, het origineel van dit portret te herkennen....
Wel nu, zoo ging 't mij ook. Ik kende dien ouden heer, en ik zocht naar hem; niet als naar een' doode op 't slagveld, maar gelijk men op een' zomerschen namiddag naar een' wandelaar in 't Haagsche bosch zoekt, onder de menigte verloren, als eene bij tusschen de korven....Ik zocht, en ik vond hem niet. Geen naam ten minste wilde er onder passen. Eindelijk, ja! daar had ik hem, maar zonder naam; en toen hij daar nu helder vóór mij stond, en zijn pijp weer eens aantrok en dampen deed, na zijn eerste morgenbezoek, toen zag ik in die kronkelende wolkjes, als in eene heldere luchtspiegeling, de verschillende phasen van zijn leven. En altijd door terug gaande, een halve eeuw ver, zag ik altijd weder tegenover dien mensch het weerglas, tot het laatste eindelijk, tusschen kindschheid en jongelingsjaren ongeveer, verdween, en de mensch alleen overbleef.
In die dagen (medio 1862) werd mij juist eene Novelle gevraagd, en dat artikel heb ik doorgaans niet voorhanden, als 't besteld wordt. Ik gaf er deze lucht- | |
| |
spiegelingen in de plaats. Ik had alleen nog wat scherper er op te zien, om ze te beschrijven. En wáár zijn ze. Alleen de naam, en dan nog......Maar ik wil niet beginnen met nu reeds te ontleden, wat voor mijne lezers nog niet eens leeft. Ik wensch hen ook niet in de snijkamer te brengen, maar in de wereld. Één geluk is hier ten minste bij: dat het getal mogelijke namen legio is; want de uitvoerbare combinaties van onze zes en twintig letters zijn zelfs per algebra niet uit te rekenen. En dat zegt veel! Ik heb dus hierin keus, en moet alleen, bij wijze van voetangels en klemmen, zoo veel mogelijk die namen vermijden, die de werkelijk levende wereld reeds in pacht genomen heeft.
| |
1813.
Er is in het ruime en vorstelijke 's Gravenhage eene soort van straat, genaamd het Achterom. Als 't Binnenhof de longen van de residentie mogen verbeelden, dan heeft dit Achterom iets van een' smallen, kronkelenden darm, die op 't Spui uitloopt. De vergelijking is gansch niet poëtisch, maar - poëzij is niet altijd de weg der waarheid, en onze tijd behoeft proza.
In dat Achterom nu is een bovenhuis, en in dat bovenhuis eene achterkanmer, waarvan de talrijke bewoners, naar al de wetten der ventilatie, regelmatig om de drie maal vier en twintig uren zouden moeten uitsterven, wanneer niet onlangs een geleerde bewezen had, dat ook steenen en behangsels lucht doorlaten. Zij stierven dan ook, sinds jaar en dag, niet zoo spoedig uit, maar leefden als andere menschenkinderen; zelfs de oude grootvader, een onverzettelijke prinsrman, die 's avonds, als
| |
| |
de buitenlucht nog meer afgesloten was dan anders, met eene bevende stem zijn oud lijfstukje neuriede:
Kon ik al de Keezen krijgen,
'k Zou ze aan een touwtje rijgen!
En hoe onmogelijk nu sedert vijf en twintig jaren de vervulling van dien wensch was, de goede, vreedzame man herhaalde hem als door instinkt; en hij beefde daarbij wel, maar niet van vrees, en zijne kleinkinderen even min, als ze den ouden man accompagneerden. Maar zoon en dochter beefden, en sloten de deur nog vaster, daar ze de lippen van den goeden grootvader niet sluiten konden. Want ze waren huisvader en huismoeder, en voedden - zoo 't voeden heeten mogt! - een zestal kinderen, van een schraal postje in een' duren tijd. En dat postje was ‘bode op 't stadhuis,’ - waar op den zestienden van Slagtmaand, anno 1813, dat vaderlandsche lied niet meer of nog niet gezongen werd.
Het was laat in den avond, toen bode zenkogel te huis kwam, en, nadat spoediger dan anders hij oud en jong ter rust had gezonden, hij zijne vrouw in de ooren fluisterde, als of de wanden ook ooren hadden: ‘Ik weet niet, kea! maar er broeit wat in de stad, en hoe 't in Amsterdam staat, daar weet niemand nog 't regte van: maar ik vrees, ik vrees!’
‘Vreezen? En zou 't dan geen zegen van God wezen, als die Fransche tyrannie eens eindelijk ophield, en 't weêr Oranje boven werd?’ -De oude man was haar vader, en al was ze zoo bezorgd en voorzigtig, als eene moeder van zes kinderen wezen moet, inwendig kookte daar binnen 't zelfde vuur.
‘Ja!’ antwoordde de bode: ‘Dat is nu wel zoo; maar ik heb er mijn brood bij, en dat mist men niet gaarne.’ - De huisvader keek hierbij, met een bedrukt gelaat, naar
| |
| |
al de slaapplaatsen in 't rond, en luisterde naar 't snurken van den ouden man.
Maar één sliep er niet, en stak 't pluimpje van zijn slaapmuts voorzigtig tusschen twee gordijnen door, en hij fluisterde: ‘Ja, ja! er is wat gaande, vader. Ik heb het ook gemerkt, en mij maar stil gehouden van daag. Maar wat denkt men er op 't stadhuis van?’
De onverwachte derde persoon is vaders oogappel, de een en twintigjarige hendrik zenkogel. Gij ziet hem niet op zijn favorabelst, in de eerste phase van zijn ambtenaarsloopbaan: hij maakt anders met de netjes glad gestreken haren, het zoekend oog en eenigzins gebogen hoofd, de lange gestalte en lange vingers, figuur genoeg achter den lessenaar, - als adspirant copiïst.
Maar wat men ‘op 't stadhuis,’ dat wil zeggen in de gangen en bodenskamers, er van dacht, interesseert ons nu minder, daar wij slechts éénen nacht hebben voort te gaan in de geschiedenis van 't lang verledene, om er zelve van te denken, wat wij willen.
Bode zenkogel ging even met den blaker in de hand in een klein portaaltje, en stond daar stil voor het zelfde weerglas, waar mijne lezers na reeds langer dan hij op getuurd hebben. Hij zette het wijzertje gelijk, om den volgenden morgen te kunnen zien, of de controleur gerezen of gedaald was. En met de woorden: ‘Ik weet niet, kea! maar er broeit storm,’ trok hij de slaapmuts over de ooren.
‘Oranje boven!’ riep 's morgens vóór acht ure karel zenkogel al uit; en nog eens daverde het op den trap: ‘Oranje boven!’ zoo hard, dat onzen goeden bode, die juist zijne schoenen aantrok, al zijn moed daar in zonk,
| |
| |
en daarentegen grootvader met zoo veel jeugdig vuur uit zijn bed sprong, dat hem de stramme knieën knikten.
Maar daar karel de andere pool van den magneet is, waarmede ik regts en links mijne lezers trekken wilde, moet ik hun even zeggen, dat de broeders (het verdere gezin bestond uit dochters en dochtertjes) acht jaren verschilden en nog meer. Want wat rosachtig blond was aan den een, was bij den ander kastanjebruin, en wat ginds in de lengte was uitgegroeid, werd hier rond en gevuld. Karel was een regt ferme knaap en grootvaders lieveling.
‘Oranje boven!’ riep hij nog eens, terwijl vergeefs moeder hem de hand op den mond legde: ‘Jongens, dat gaat een gangetje. Amsterdam is in oproer! Al de douane-huisjes zijn daar gisteren verbrand! Straks kwam ik den knecht van den heer hogendorp al met een kokarde tegen, en een' baas ook! Nu komt de Prins gaauw; en napoleon en stassart trekken af met hun stinkende sigaren.’
De lezer wete, dat karel in een' tabakswinkel diende, en hier zijne eerste rookproef gedaan had, waarbij de smaak der Fransche regie maar gansch de zijne niet was. Dit had hem nog vatbaarder gemaakt voor de lessen van grootvader, die vooral zijn petekind met alle magt in de goede beginselen van den ouden dag opvoedde, - voor eene betere toekomst!
Grootvader stond intusschen al wat vaster op zijn beenen, en hij was er niet zonder oogmerk zoo vroeg op. Want met tranen in de oogen deed hij zijne bureau open, en drukte op een verborgen veer, en kreeg daarop uit de geheime lade den dierbaren schat, dien hij reeds bijna negentien jaren lang voor dezen heuchelijken dag bewaard had: - de kokardes en 't oranje-lint! - En al waren ze ook wat verschoten, ze blonken hem als kostbare diaman- | |
| |
ten in het doffe oog: de star der hope, die eindelijk weder opging voor 't herlevend vaderland!
Karel had terstond een kokarde op, en eer iemand er aan denken kon, om hem terug te houden, was hij al den trap af en de straat op, maar niet naar den eentoonigen regie-winkel. Welke baas had dien geheelen dag zijne jongens in toom?
Grootvader legde de tweede en grootste kokarde op zij, om die straks op zijn' nieuwen hoed te spelden. En terstond daarop, terwijl bode zenkogel nog stotterde: ‘Vader! wees in 's hemels naam voorzigtig: de Franschen zijn er nog!’ deelde de oude man, onder zijn vast referein van het ‘touwtje rijgen,’ al zijn lint uit: - het restant aan de kinderen van de buren, op het portaal; - en ging zich nu kleeden, om verder de heuchelijke omwenteling te voltooijen....op zijn' hoed en in 't knoopsgat.
Moeder deed intusschen de deur van het voorkamertje, haar pronkvertrek, open. Dit was altijd, als er geen visite was, het sein tot een' geheimen familieraad, waar de oude man van was uitgesloten, maar waarbij hendrik, om zijne zich zoo schoon ontwikkelende menschen- en wereldkennis, eene adviserende stem had.
‘En wat zult gij nu doen, vader?’ vroeg ze. - Jufvrouw zenkogel noemde haren man altijd zoo, als ze qualitate qua huismoeder sprak.
‘Eens gaauw gaan zien, wat men er op 't stadhuis van zegt,’ was het antwoord. En intusschen liet de goede man het oranjen lintje, dat hij werktuigelijk tusschen zijne vingers hield, op den grond vallen. Zijne vrouw raapte het op. Zij wilde oranje toch niet vertrapt hebben.
‘Maar als 't nu toch waar is, en gij komt er zonder oranje, zal men dan niet denken, dat ge 't nog met de Franschen houdt?’
| |
| |
‘'t Is waar ook. En toch kan een ambtenaar niet voorgaan. Ziet ge? Er hangt te veel van af.’
‘Vader!’ viel hendrik adviserend in: ‘U moest 't oranje binnen in de das doen, zoo dat 't er met een klein slipje aan de binnenzij uit te trekken is. Dan steekt ge 't ongemerkt in 't knoopsgat, als het tijd is; en waait de wind anders, dan zal niemand het juist dáár zoeken. Wacht! ik zal 't u wel eens wijzen.’
En vader zeide, met een' innig genoegelijken blik op zijn' veelbelovenden zoon: ‘Jongen! daar zegt ge wat. Dat is zoo kwaad niet.’ En hij rekte den langen hals nog langer uit, om hendrik de fijne kunstbewerking te laten doen, aan de binnenzijde van de hagelwitte das. Toen zag hij nog eens in den spiegel, en hield van het uittrekken en insteken repetitie.
‘'t Zal nog al schikken met den storm,’ zeide bode zenkogel, toen hij 't weerglas voorbij ging: ‘maar 't is toch altijd zaak, de parapluie meê te nemen. Men kan het nooit weten.’
Onvergetelijk zij voor Nederland de dag, waarop ons volk ontwaakte, nog onder 't juk der Fransche bezetting en zonder de komst van vreemde bevrijders af te wachten, die met het regt van den overwinnaar over ons zouden beschikt hebben. Het halve eeuwfeest van dien stond, die ons weder tot een volk, een land op de kaart van Europa maakte, sta in de jaarboeken van 1863, en nog liever in het hart van den vrijen Nederlander met gulden letteren geteekend. Een volk, dat den dag zijner herleving ondankbaar kon vergeten, de herkregene vrijheid minachten, of door partijschap en bur- | |
| |
gertwist misbruiken, zou langzamerhand voor nieuwe omwenteling en ellende, dwingelandij of vreemde over-heersching rijp worden!
Het is tien ure in den morgen. Op 't stadhuis zijn reeds de drie oud-burgemeesteren van vóór 1795 vergaderd. Daar valt op de straat weêr een adelaar, onder het gejuich van 't ongeduldige volk. Ginds wordt er nog een neêr gehaald. Zij, die niets te verliezen hebben, dringen voorwaarts; en die bereid zijn, alles op te offeren, stellen zich aan hun hoofd.
‘Heb je vlooijen, zenkogel?’ - Deze dood prozaïsche vraag van een' anderen bode, die geheel het treurig en woelig tijdvak van zijn openbaar leven met allerlei kwinkslagen doorspekte, gold den bezorgden huisvader, die telkens weêr de hand van zijn das terug trok. Hij antwoordde niet, maar bleef als versteend op de puije van 't raadhuis staan. Eindelijk mompelde hij: ‘Wat zoo'n jongen al durft doen!’ - Karel was 't, die den tweeden adelaar neêr haalde, en riep, zoo hard als een jongen roepen kan: ‘Oranje boven!’
De trom der nationale garde, - nu weêr stedelijke schutterij, - deed door de straten van 't eenmaal vorstelijk 's Gravenhage het oude Wilhelmus hooren. Het oranje kwam uit alle hoeken. Men juichte en sprong in 't rond, als op een kinderfeest. Zelfs de das van zenkogel was uit de plooi.
Even na den middag kwam hendrik den trap af in 't Achterom. Hij had dien morgen een stuk onder handen, dat volstrekt af moest. - ‘Zijn de Franschen weg?’ fluisterde hij op 't portaal. - ‘Kerel! je hadt stassart daar moeten zien weg rijden!’ riep karel uit, die juist weêr den trap opstormde: ‘Als rotten en muizen vlugten ze!’ - Nu dacht hendrik om grootvader, die het altijd
| |
| |
zoo bij 't regte eind gehad had; hij deed oranje op zijn' hoed, in zijn rok en vestje, en nam den ouden man, met de reusachtige en verschoten kokarde op, onder den arm. En nu zwaaide hij regts en links met den anderen arm, als of hij een' roes aan had, al roepende, zoo luid hij kon: ‘Oranje boven!’
Karel was zóó dol, dat zijne plaats, bij 't opruimen der regie-pakjes, door een' anderen jongen bezet werd.
Hendrik, de ordentelijke zoon van den braven, trouwen en vaderlandlievenden bode, werd tot vaste copiist aangesteld: want er was veel te schrijven.
Het weerglas teekende bestendig weder.
| |
1831.
De dagen worden weken, de weken maanden en de maanden jaren: Sic ruit aetas, zoo snelt onze levenstijd voort! Maar om den tijd te controleren, is een klok noodig, of ook wel, bij gebreke van dien: - een ministerie. In zulk een uurwerk wilde ik mijne lezers inleiden, zonder hun nog 't geheim te ontsluijeren, hoe het mogelijk is, dat de wijzers altijd zoo geregeld gaan, terwijl er gedurig een nieuwe veer wordt ingezet, - of ook wel eens een oude op nieuw.
Ik zou hen echter raden, zoo zij de verschillende bedrijven van ons eenvoudig drama in loco willen nagaan, dat ze een' gids in dien doolhof mede nemen. Zie zoo! nu nog een onderaardsche gang, dan een' hoek om en een tal van genommerde deuren voorbij, een trapje op en een geheime deur in: ‘De weg wijst zich zelf!’ zegt een oud ambtenaar. Links om, die watervaten en brandspuit voorbij. Nog een trapje en een' hoek om. Nu zijt gij er.
| |
| |
Want op een bordje, dat eenmaal wit was, staat met letters, die eens zwart geweest zijn: Bodens-kamer.
Zulk een kamer is van nature smal, langwerpig, donker, verweloos. Er is niets anders in te vinden, als een. withouten tafel met twee of drie matten stoelen; een vuurpotje, dat altijd voorzien is: - er is verbazend veel vuur op een ministerie! - en twee of drie korte pijpen, die gedurig uitgaan. En dan nog, versleten van 't opnemen en weêr neêr leggen, een penningmagazijn, een roman en een bundel preken.
De oudste bode rookt. De ander zit in de positie van een' armen zondaar, die zijn vonnis afwacht: met het hoofd gebukt, de handen in den schoot en de toppen der vingers tegen elkander. Er zijn betrekkingen in de maatschappij, die den mensch leeren om zich met al de vis inertiae of ‘kraeht der lijdelijkheid’ in zijne positie te handhaven.
‘En uw broêr karel is dan waarlijk tegen de blaauwkielen uitgetrokken, zenkogel?’ zoo spreekt de grijze, en naar zijne onveranderlijke gewoonte voegt hij er een' kwinkslag bij: ‘Hebt ge al eens kippenpastei van hem gehad? Ik hoor, dat onze dappere helden daar zoo veel hoenders den hals omdraaijen: dan heeft karel ten minste wat te doen; want hier schoot hij zoo wat over.’
‘Ja wel!’ zuchtte de aangesprokene, en trommelde voor afwisseling op zijne knieën. ‘Maar belt de secretaris niet?’
Terwijl de bode naar buiten, - dat is den gang in gaat, om op het klokkenspel der schellen te kijken, of er in een' klepel van den secretaris-generaal of van een' referendaris leven is, zal de lezer reeds hebben opgemerkt, dat we hier een paar oude kennissen terug vinden, waarvan de oudste de grappenmaker van officie is. Alleen moet ik hem waarschuwen, dat hij den tweeden onveran- | |
| |
derden druk der zenkogels niet voor de eerste editie neemt. 't Gaat ons wel eens zoo, als wij ouder worden, en van ‘aardige jongens’ of ‘lieve meisjes’ spreken, die al na bij de vijftig zijn, of het jongere geslacht aanzien voor het oude, dat reeds is heen gegaan. En in een boek wordt men zoo spoedig oud! Ik wil dan maar zeggen, dat zenkogel Pater reeds eenigen tijd rust van zijn stadhuiswerk, en wij hier zijn' veel belovenden zoon voor ons zien. Maar er zijn achttien jaren voorbij gegaan, en de man wordt nu alleen nog door zijne vrouw onder vier oogen, en door eene bejaarde moeder overal, ‘hendrik’ genoemd. 't Maakt ook een groot verschil, of men zelf huisvader en ambtenaar is!
Een paar malen wandelt bode zenkogel door de gangen van 't labyrinth, altijd met folio papieren onder den arm: want folio is 't officieele formaat, en dan nog wel folio van 't pro-patria-papier. Al de kaartenhuizen, die onze eeuw bouwt, en die zij ministeries noemt, worden enkel van dat papier gemaakt.
Zenkogel is weêr tot den staat van non-activiteit terug gekeerd, die alleen voor een' bode en voor een' portier zonder gevaar is. Hij is aan die afwisseling zoo gewoon, dat hij bij ieder gesprek, zoo wel als in zijn boek, een vouwtje legt, en het terstond weêr opvat, des noods midden in een' zin.
‘Ja, die karel!’ is 't dan, nadat bode zenkogel op nieuw zijne vorige positie heeft ingenomen: ‘Die karel is mij een zorg en een onrust, en moeder nog meer. Vader had nog vóór zijn' dood hem zoo'n goede betrekking bij den prins bezorgd. Een portier heeft het toch waarlijk zoo zwaar niet. Maar er was geen orde te krijgen in den jongen; en gedurig stak hij zijn' neus in zaken, die hem niet aangingen. Honderd malen heb ik het hem gezegd: “Een portier heeft alleen met de deur
| |
| |
noodig, jongen! anders niet. Waar Zijne Hoogheid naar toe gaat, of wie er bij hem komt, wat gaat 't u aan?” Maar ja wel! dat praatte en maakte remarques; en toen zijn dienst ook al niet stipt was, heeft men hem geschoven. Daarop is hij weêr tot den tabak terug gekeerd, en moeder heeft hem in Brussel geplaatst gekregen. Daar had hij het met 't Hof goed kunnen hebben in zijn winkeltje. Maar dat raisonneerde en schempte op de Roomschen; zoo dat hij nog met veel moeite heelhuids hier gekomen is, bij de revolutie.’
‘En hij is immers zelf Roomsch? Of is hij zoo wat van de libertait, zoo als de Brusselaars 't noemen?’
‘Dat is te zeggen,’ verbeterde zenkogel: ‘wij zijn van de kleresie, van vaders kant. En daarom dacht ik juist, dat hij zoo goed te Brussel passen zou, zoo lang ons Hof er om het andere jaar was. Bij de Belgen, die dat zoo precies niet weten, was hij natuurlijk als ieder andere Roomsche, maar bij de Hollanders niet...’
‘En zoo kon hij met de wolven in 't bosch huilen, maar zijne stem was er niet naar!’ vulde de oude grappenmaker aan.
‘Nu ja! een mensch moet zijne positie in de wereld kennen. Ik ben voor mij zelven zoo trouw in mijn geloof, als iemand; maar in de maatschappij moet men met alle menschen omgaan. Karel is altijd een raisonneur geweest, die de geheele wereld naar zijn hand wil zetten en zich zelf niet regeren kan. 't Is een ramp in de familie! Gelukkig nog, dat hij dadelijk als vrijwilliger met de schutterij kon uittrekken. Als hij zich nu maar goed houdt. Misschien komt hij dan in 't militaire te regt, of anders heeft hij aanspraak.....’
‘Weten de heeren 't al?’ vroeg op eens een derde bode, die tusschen de beide anderen in stond, eer ze 't merkten, en wel met een groot gedrukt papier in de hand.
| |
| |
‘Hoe? Wat? Zijn er benoemingen?’
‘Of krijgen we misschien een ministerie klens, en maak je ons referendaris?’ viel de grijze in.
‘Wat benoemingen?’ sprak bode klens: ‘Neen! voorwaarts is 't, voorwaarts! Nu zullen die muiters eens op hun jak krijgen.’
De oude maakte nog de opmerking, dat stil staan achteruitgang is, en dus 't voorwaarts! wel komen mogt, om niet aan de grenzen in slaap te vallen, na 't uitroeijen van alle hazen en kippen. Maar 't personeel van de ministerieele onderwereld was zoo benieuwd naar het fijne der zaak, dat al die kwinkslagen in 't water vielen, en de secretaris-generaal zelf drie maal bellen moest.
De klok naderde de vier uren, en net gekleede zwarte heeren gingen achtervolgens, druk discourerende, de hooge stoep af. Toen zij - de klok - geslagen had, en de meesten vertrokken waren, volgden ook de boden. Vijf ure sloeg de klok, en zenkogel trok de deur achter zich toe. Hij had 't hoofd hoog opgerigt, de das opgetrokken en de sluike haren nog eens glad gestreken. Hij was met eene gewigtige diplomatieke zending belast. Want hij droeg Zijne Excellentie de ministerieele portefeuille achterna. Hij zou die langer dragen, dan Zijne Excellentie zelf!
Ruim eene week later zat bode zenkogel in de kleine voorkamer van het bovenhuisje in 't Achterom, zoo rustig en genoegelijk, als of er geen bel in de wereld was, die hem immer meer in zijne rust storen kon. Toch was het nog geen vier ure. Hij kwam ook niet van ‘zijn ministerie,’ maar uit het Haagsche Bosch, waar hij de natuur genoten had met vrouw en kroost, in de middel- | |
| |
laan en rondom het hartekamp: want het weerglas had geadviseerd tegen den grooten vijver. De familie zenkogel had op die wandeling, gansch niet zonder aanzien des persoons, duizenden menschen gezien, en ze dieper of minder diep gegroet, al naar hunne positie in de wereld: want iemand, die zijne eigene positie zoo goed weet te bewaren, moet ook die van anderen kennen. En nu zat de huisvader daar met een lange pijp, en sprak over staatszaken, met al het gewigt van een' diplomaat....
En nu de verklaring van dit raadsel? - Het was zondag. En al eischte het godsdienstig gevoel dien heiligen dag niet, men zou hem moeten instellen voor al die menschelijke uurwerken, die allen ééne week gang hebben, en dan weder moeten worden opgewonden.
‘Van karel?’ vroeg zenkogel aan de bejaarde moeder, wie het dienstmeisje een' brief in de hand gaf, en die nu zocht en tastte naar haar' bril, en hem niet zag, omdat ze geen' bril op had.
‘Och zeker wel!’ zeide de oude vrouw onrustig: ‘Wie heeft mijn' bril?’
Bij nader onderzoek bleek het, dat zij hem zelve had, en zij las. Gaande weg deelde zij er een uittreksel van aan de familie mede: want de brief was lang en hoogdravend genoeg, om, nadat zij zoo doende de room er had afgeschept, nog eens de taptemelk in de eenzaamheid en met een' afgeveegden bril te genieten.
‘Nu ja!’ zeide zenkogel eindelijk, terwijl hij de uitgerookte pijp nog spelend in de hand hield: ‘Dat is alles goed en wel: die roemruchtige Hollanders, die vechten als leeuwen, en die laffe Belgen, die zoo verraderlijk zijn van terug te schieten! Ik verblij mij ook van harte, dat 't ons volk goed schijnt te gaan en karel ongekwetst blijft. Maar schrijft hij nog niets over zich zelven, zijne plannen en uitzigten?’
| |
| |
‘Ja wel, wacht eens!’ antwoordde moeder: ‘Hier aan den kant is nog een Post Scriptum. Dat zal 't wezen; maar het is zoo klein geschreven. Lees maar eens zelf, hendrik.’
En de bode las, na eenig zoeken: ‘Wat mij zelven betreft, moeder! ik brand van verlangen om in 't vuur te komen, al was 't maar, om dien flaauwen luitenant te beschamen. U kent hem ook wel, een' kappersjongen! Hij heeft mij over 't poetsen van mijne knoopen kabaal geschopt, en dat voor al 't volk. Maar ik heb hem voor een' flaauwert uitgemaakt, ja! dat heb ik; en 't kan mij wat schelen, of hij mij de korporaals-strepen heeft afgenomen. Die leg ik toch met genoegen af, als Holland maar op die muiters gewroken is, en ik in 't burgerlijk leven terug keer.’
‘Zie! daar heb je 't nu al!’ commentariëerde de voorlezer, terwijl moeder de rimpels op 't voorhoofd aangroeiden: ‘Nooit en nergens zich naar zijne positie schikken! Altijd de zelfde wildzang, en hij is toch waarlijk de drie kruisjes al voorbij. Nu keert hij te meê gedegradeerd in 't burgerlijk leven terug; dat is te zeggen: hij komt op moeders dak af, zonder ergens aanspraak op te hebben.’
En den volgenden morgen mompelde bode zenkogel, terwijl hij den wijzer van den controleur verzette: ‘Het weder is nog niet veel te vertrouwen. Men kan 't niet weten.’ - En wat langzamer dan anders streek hij zijn' hoed effen, trok zijn witte das nog eens hooger op, kreeg de parapluie uit den blikken standaard, en ging op de eigen minuut als elken anderen dag naar ‘zijn ministerie.’ Maar hij liep toch iets langzamer, de oogen op den grond gerigt, zoodat hij bijna 't huis van Zijne Excellentie zonder groeten was voorbij gegaan. Want bij alle verschil van positie en van geaardheid, had hij toch altijd zijn' broeder karel, den onverbeterlijken raisonneur, van harte lief.
| |
| |
| |
1853.
Twee en twintig jaren zijn er al weder verloopen, en ongemerkt verloopen, onder het eentoonig getik van het ministerieele uurwerk. Maar nu is de klok geheel van zijn' slag: want de Aprilsbeweging is in vollen gang. Het volk stroomt naar de petities, en de oude heeren strompelen naar het aristokratisch koffijhuis, en alle Hoogheden en Excellenties slapen kort en droomen sterk.
Ook bode zenkogel slaapt minder gerust in, nadat hij de nachtmuts heeft opgezet, en zijne egâ zijn politieke geloofsbelijdenis in het ééne oor heeft geblazen, als of het andere er niets van weten mogt. En hij slaapt korter, en staat vroeger op dan gewoonlijk. Daarop zet hij den wijzer van zijn' controleur op: veranderlijk weder; en stapt de trappen af, al wat langzamer en voorzigtiger met de jaren, om met een gelaat, waarop volstrekt geen politieke geloofsbelijdenis te lezen staat, naar 't Ministerie te gaan.
Men moge denken over de Aprilsbeweging, wat men wil; maar er is toch altijd iets edels in dat ontwaken van den ouden Hollandschen leeuw, ook al was het waar, dat een valsch alarm hem heeft gewekt en zijn brullen dus niets te beduiden heeft. Er is poëzij in dien ongewapenden opstand van een volk, dien luiden kreet van verontwaardiging, omdat het meent, dat zijne afkomst en geschiedenis gesmaad en zijne godsdienst bedreigd wordt.
In de bodenskamer werd gefluisterd van geheimzinnige teekenen in 't ministerieele heiligdom, en ongewone bezoeken aan 't vorstelijk paleis. Bode zenkogel was stil, maar ijveriger dan ooit op iedere bel, netjes en vlug bo- | |
| |
ven zijne jaren, terwijl hij drukker dan anders zwoegde en draafde met de vellen papier Pro Patria.
En toen hij nu de hooge stoep afkwam, dit maal zonder ministerieele portefeuille en dus iets vroeger, stond daar beneden aan de trappen de sollicitant-adjunctklerk, de derde editie zenkogel, de eerste, die het tot binnen in de cellen der ministerieele bijenkorf gebragt had, met het voorregt om voor niet te mogen copiëren, wat eigenlijk volstrekt niet behoefde gecopiëerd te worden, en in 't streelend uitzigt op den langen, zeer langen en lijnregten weg naar de grijsheid van een' adjunct-commies! - Want hij bragt, met het erfelijk geduld der echte zenkogels en eene loodregte positie, een nette hand op het ministerie, zoo als nog geen van zijne voorvaders gehad had. En dit is een noodzakelijk vereischte voor de Dii minorum gentium aan den staatkundigen hemel: want men moet op zijn minst voor referendaris in de wieg gelegd zijn, om slecht te mogen schrijven, en voor nog hooger, om het onleesbaar te doen.
Vader en zoon gingen naast elkander voort, als iederen dag. Op een' stillen hoek kon de laatste toch niet nalaten, te vragen: ‘En we krijgen dan toch een nieuw ministerie, vader? Zoudt u daar ook invloed bij hebben, om nog wat vooruit te komen?’
‘Afwachten, jongen!’ was het antwoord: ‘Afwachten. Daar komt men het verste meê in de wereld.’ - En vader en zoon gingen zwijgend voort. 't Is nooit zaak, om op straat over politiek en religie te spreken. Men kan 't niet weten.
‘Ziet ge wel, vader?’ vroeg de jeugdige zenkogel, met het oog op een tabaks-winkeltje: ‘Oom karel is zeker weêr aan de politiek, en de jongen in den winkel rookt met een paar kameraden zijn sigaren op.’
En ja wel! Oom karel zat voor 't open raam van een
| |
| |
koffijhuis, en declameerde een opgewonden adres aan Zijne Majesteit voor een half dozijn leegloopers, wien iedere bladvulling in 't leven al ligt goed genoeg is, omdat hun geheele leven eigenlijk uit bladvullingen bestaat, en zij zelve niet veel meer zijn in het grootboek der maatschappij.
Vader zenkogel stond stil, en deed weêr eenige voetstappen en stond toen weder stil, en zag om, als of hij zijn' eenigen broeder uit het koffijhuis wilde kijken. Ook deze bemerkte hem, en zette den hoed op. ‘Jongens, hendrik!’ riep hij een oogenblik later op straat uit, en hij riep 't zoo luide, dat de ander angstig in 't rond keek, als of de politie hem op de hielen zat: ‘Jongens, hendrik! daar heb ik een stukje gelezen, dat uw' minister op zijn' zetel zal doen waggelen, en Zijne Heiligheid te Rome als een donderslag in de ooren klinken. En tusschen ons gezegd, ik heb zelf ook eene brochure onder handen over die pauselijke hiërarchie.’
‘Al wel, al wel!’ zuchtte de oudste broeder: ‘Maar ik zag liever, dat gij u niet zoo op den voorgrond steldet. Geloof mij, men laat u de kastanjes uit 't vuur halen, en ondertusschen verloopen uwe zaken.’
‘Wat zaken!’ riep karel uit, een weinig meer opgewonden, omdat hij toch zijn gelag niet had kunnen laten staan: ‘ik slijt mijn leven in den tabak; maar bij zoo iets kan men niet koud blijven. Ik ben geen flaauwert, en gelukkig geen ambtenaar!!’
‘Nu, gij moet het weten, karel!’ - Dit was sedert jaren het vaste slotwoord van onzen bode, nadat hij een en ander maal 't gesprek had voort gezet tot op een punt, dat zijne digestie geheel in de war bragt en hem bijna de boodschappen van 't ministerie deed vergeten. - Daarop draaide hij den huissleutel in de deur rond, en ging den trap op, Zijn broeder karel stormde ook naar huis, en, niet minder bij zijne zaken, smeet hij een' jongen, die
| |
| |
wat al te veel communist was naar zijn' zin, den winkel uit, om een ander, die geen haar beter was, er in plaats te nemen.
Zijne moeder had er ten minste geen' hinder meer van. Zij was juist onlangs in vrede ontslapen. Haar laatste gebed was voor den ‘onbezonnen knaap’ geweest: ‘die toch een zoo goed hart had en zoo edele principes.’
En daar hij gemakkelijk het werk in den winkel af kon, - eenige staatkundige vrienden uitgezonderd, die hem iederen morgen voor een dubbeltje sigaren een uur lang ophielden, - zag de brochure van karel zenkogel spoedig het licht. Zij maakte fureur in deze dagen. De opbrengst werd verdeeld onder de protestantsche genootschappen: - want het was beneden eene zoo edele zaak, om haar voor een' wissel te bestemmen, die anders hard genoeg er om riep. Nu ja! Eerst maar de hiërarchie weg, en dan kwam de wissel en de tabak aan de beurt.
Vijf dagen later was alles op 't ministerie in de puntjes, uitgezonderd de stoffige glazen en verwelooze wanden. Zelfs de ministerieele boute feu, (niet ‘portefeuille’ zoo als de vrouwen in de achterbuurt zeggen,) die het vuur bij 's lands regering levendig houdt, heeft den besten blaauwen jas aan, in het hoog gevoel van zijne waardigheid en onmisbaarheid.
Een nieuwe Excellentie, die eergisteren nog volstrekt niet excelleerde, - in dezen kring ten minste, - heeft den kortstondigen ministerieelen troon beklommen, en verliest daardoor, voor zoo lang 't duurt, zijn' eigen' naam. Wil de lezer dien kennen, zoo heeft hij mijnentwege de vrijheid, om te kiezen tusschen de vier en zestig, (is 't zoo niet?) die binnen zeer weinige jaren onze nieuwe
| |
| |
constitutie hebben geschraagd, of ook niet geschraagd, daar hun meestal de tijd niet gegund werd, om, zoo als bode zenkogel zeggen zou, zich te voegen naar hunne positie.
Het geheele personeel zou dan aan Zijne Excellentie worden voorgesteld. Zenkogel had daarbij de eer, als oudste in dienst, het bodens-personeel aan te voeren, en mogt zelfs den minister afzonderlijk spreken. In 't mogelijke vooruitzigt op zulk eene mogelijke eer, had hij reeds in menig slapeloozen nacht van zijne aanspraak repetitie gehouden. Het ging dan ook, zoo als het oude spreekwoord zegt: als of 't van een leijen dakje ging; en dat is voor een levend wezen zelfs wel wat al te schielijk: men kan zulk eene vaart niet stuiten. Gelukkig onthield Zijne Excellentie van al deze aanspraken geen enkel woord, waar hij dan ook niets aan verloor.
De minister was heden in eene bijzonder genadige stemming voor den ouden bode, en vroeg hem vrij vertrouwelijk: ‘Wel, zenkogel! was uw vader niet aan 't stadhuis in betrekking? En is hij niet een der eersten geweest, die er het oranje heeft opgestoken? Mij dunkt, ik herinner mij dien naam. Ik was er met mijn' vader ook bij; en zoo ik het wel heb, heeft hij mij nog door al het volk heen geholpen.’
't Was een der gelukkigste oogenblikken in zijn leven. Een minister had de genadige goedheid, zich den onbeduidenden naam van zenkogel, van veertig jaren her, nog te herinneren!
‘O ja, Uwe Excellentie! ja wel; maar ik dacht niet -’
‘Dat ik zoo'n goede memorie had?’ viel de minister den stotterenden bode in de rede; en wie, al is hij zelfs minister, wordt niet gaarne om zijne gevatheid en zijn goed geheugen bewonderd? In al het genot van die bewondering vervolgde Zijne Excellentie: ‘'t Was gewaagd,
| |
| |
dat is waar. Voor het vaderland doet men veel; maar als de Franschen niet zoo door den schrik bevangen waren geweest....En was uw vader niet Roomsch?’
Deze vraag overstelpte bode zenkogel met herinneringen en vooruitzigten. Nu Zijne Excellentie de genadige goedheid had, van zich in hoogst deszelfs geheugen den onbeduidenden naam van zenkogel terug te roepen, herinnerde hij zelf zich ook zeer goed den heldenmoed en 't waagstuk, de vaderlandsliefde en Oranjes-gezindheid van zijn' vader, en hij begreep terstond het verband tusschen 1813 en 1853, en dan nog tusschen het Roomsche geloof, die twee jaartallen, en - de stoutste uitzigten van zijn leven! - En hij had de tegenwoordigheid van geest, om terstond te antwoorden: ‘Van de bisschoppelijke kleresie, Uwe Excellentie, even als uw onderdanige dienaar. Ook mijn zoon, die sinds lang adspireert om vaste klerk aan dit ministerie te worden, - hij is copiïst surnumerair, - is van die religie. En ik behoef Uwe Excellentie niets te zeggen van de moeijelijke verhouding, waarin onze gemeente in den laatsten tijd verkeerde.’
De vaderlijke moed had gezegevierd. De bode had de stoutheid gehad, om van dit gunstige, dit eenige oogenblik het ruimst mogelijke gebruik te maken. En hij dacht er volstrekt niet aan, of het braaf was, op 't afgetreden ministerie zonder grond een smet van onverdraagzaamheid te werpen, die zich zou uitgestrekt hebben tot den adspirant-adjunct-klerk, den copiïst-surnumerair zenkogel. Men zegt, dat dergelijke variëteiten in de moraal, omtrent gevallene en opkomende of vast staande Ministeriën, meer voorkomen in de parlementaire, diplomatische en politieke wereld.
Met een veelbeteekenend: ‘Nu, wij zullen eens zien!’ werd dit genadig onderhoud besloten.
| |
| |
Dien avond werd er achter de gordijnen een buitengewoon lang huiselijk discours gevoerd.
Den volgenden morgen was de gekleurde kolom van den controleur zoo laag gezonken, dat het wijzertje er niet meer bij kon.
Nog in Mei 1853 was er eene familie-partij in de nieuwe woning van den ministeriëelen kamerbewaarder zenkogel, waarbij ook den pas aangestelden klerk werd toegewenscht, dat hij de voetstappen van zijn' waardigen vader waardiglijk drukken mogt; en den huisvader zelf, dat hij, zoo als tot nu toe, niets dan vreugde en eer van al zijne betrekkingen mogt inoogsten.
Hoog hief de gelukkige vader het glas op, en flikkerende starren, eikenkroontjes en Nederlandsche leeuwen, zag hij voor zijn geslacht in den bruisenden wijn tintelen. Maar de warmte der kamer bedauwde het koele glas: eene wolk benevelde die schitterende starren en kruisen, en een traan het helder oog. Hij dacht aan iemand, dien hij hier miste....
‘Hebt gij 't ook gehoord?’ fluisterde een der gasten een ander toe bij 't heen gaan: ‘Zenkogel de tabakskooper weg, en zijn boedel geheel in de war: men zegt zelfs een frauduleus bankroet.’
‘Ja! daar is zoo wat in iedere familie!’ antwoordde de ander pijnlijk, als of hij op zijn exteroog was getrapt. De spreker had het ook niet geweten, dat met zijn' broeder onlangs juist het zelfde gebeurd was.
| |
| |
| |
1861.
Daar komt een spoorwagen in vollen gang aanrijden. Een der reizigers springt er uit. Zie eens, hoe hem de beweging nog in de beenen zit. Het is, of zij het den weg kwalijk nemen, dat die ook niet vliegt. Zoo strompelt de reiziger nog steeds in de zelfde rigting voort; en als hij niet meer loopen kan, rolt hij, tot hij in een greppel niet al te gemakkelijk uitrust....
Wat is toch die geheimzinnige kracht, waardoor wij volstrekt geen beweging in ons voelen, terwijl wij voort vliegen, en zoo geweldig veel, zoo dra wij stil op onze beenen willen gaan staan, dat toch 's menschen natuurlijkste positie is? - 't Is weder de vis inertiae; de neiging van ligchaam en ziel, om te blijven staan, waar men staat, of voort te loopen, zoo als men loopt.
Die stoomwagen is het ministerie; en die weg er nevens de non-activiteit; en de greppel het pensioen of - het graf.
Bode zenkogel rigtte, na zijne verheffing tot kamerbewaarder, het hoofd een weinig hooger op, om met vaderlijke goedheid, - een air de protection, zeide de afgunstige wereld: - op het bodens-personeel neder te zien. Hoe gewigtig was zijn toon, als hij de audientielijst afriep, of een der hoogere ambtenaren bij Zijne Excellentie ging aandienen! Geen preek en geen roman en geen penningmagazijn lag in de antichambre, waar de kamerbewaarder mede de zorgen droeg van het staatsbewind, en de goede en kwade buijen van afwisselende Excellenties zich op zijn gelaat afspiegelden; zoodat een der bodes, die den post van grappenmaker, na den dood
| |
| |
van onze grijze kennis, had overgenomen, hem het ‘ministerieele weerglas’ noemde, waarop storm of veranderlijk weêr door een gestadige onrust en 't opspringen bij iedere bel geteekend stond. Maar even weinig als zijn weerglas, leed de kamerbewaarder zelf bij iedere verandering. Alleen was hij in de dagen van ministerieele krisis uiterst geheimzinnig, en onder een' nieuwen Minister uiterst gedienstig; zoodat men bij elke verandering zeggen zou, dat hij nu eerst het toppunt van zijne wenschen bereikt had; al sprak hij tot vertrouwde vrienden nog wel eens bij voorkeur over den vertrouwelijken toon en de genadige goedheid van zijn' vriend, den Minister x., die zich het eerst den moed en de zelfopoffering der familie zenkogel herinnerd had.
Zoo waren er al weder acht jaren verloopen, en nog maakte ieder jeugdig ambtenaar in de ministerieele onderwereld vader zenkogel zijn kompliment, dat hij er zoo goed uitzag. Maar als hij dan weg gegaan was, zeiden ze tot afwisseling: ‘Onze kamerbewaarder wordt oud.’ Dat zeiden zij vooral, die van 't principe waren: Ote toi, que je m'y mette! Een Parijsch principe, uit den tijd van Frankrijks burgerkoning, dat anders bij onze ongeborene of afgestorven Ministers volstrekt niet te huis behoort, en dus even min bij hunne adspirantkamerbewaarders.
Zenkogel althans was volstrekt van die opinie niet. En nadat pruikmaker en dentist zijn hoofd van buiten en van binnen weêr wat hadden bijgewerkt, en hij een paar nommers boven zijn' vroegeren bril was opgeklommen, zag hij niet ééne reden, waarom hij nog niet menig volgende Excellentie dienen zou. ‘'t Is volstrekt noodig,’ pleeg hij te zeggen: ‘dat er bij die gedurige mutatiën, aan onze ministeries vast aanblijvende ambtenaren zijn, die routine hebben en de usanties kennen.’
| |
| |
En hij had routine, de kamerbewaarder zenkogel. Maar o! dat jaar 1861: 't viel geheel buiten alle routine.
De stormtijd naderde, en - in harmonie met het November-weder - de staatsbegrooting. Het weerglas klom en daalde onrustig. Menig ingespannen, soms wel hevig discours ging de boekenkraam op het binnenhof, of aan de andere zijde den rijks-telegraaf voorbij....Drukpers en telegraaf hadden veel te doen.
En toen nu de Novemberstorm was uitgewoed, wenschten de oude boomen in het Bosch elkander geluk, voor zoo ver ze nog op de been gebleven waren; en de jeugdige stammen ruischten van vreugde, dat ze niet hoog genoeg of niet oud genoeg waren, om voor zoo zwaren val te vreezen....
Maar de kamerbewaarder zenkogel, wat heeft die met de boomen van het Bosch te maken? - Zeer veel, meer dan ooit. Hoort 't maar van hem zelf.
Het was op een der dagen van den vroegen zomer des jaars 1862, dat een vreemdeling 's Gravenhage bezocht, en natuurlijk ook het Bosch. Het is ook al een bejaard, maar nog krachtig man. Hem komt een grijsaard tegenwandelen, met afgepaste netheid gekleed, de witte haren stijf opgestreken, maar het hoofd gedoken.
‘Wel mijn tijd, zenkogel!’ is de uitroep van den vreemde: ‘Gij in 't Bosch, als een echte flaneur; en dat, terwijl de ministerieele zaken druk op gang zijn. Ik meende u van avond te komen opzoeken. Heeft het liberale Ministerie u ook al op stal gezet?’
‘Och ja, mijn vriend! helaas ja!’ was het antwoord: ‘En nu loop ik mij zelven zoeken in 't Bosch. Want
| |
| |
eigenlijk weet ik niet, wat ik zoo vroeg op den dag tusschen de boomen doe.’
‘Maar hebt gij dan zelf uw pensioen niet gevraagd, of gewenscht ten minste?’
Een veteraan, met de medaille voor veeljarige dienst op de borst, zou niet meer verontwaardigd kunnen wezen op de vraag, of hij van 't Regement gedeserteerd was, of voor schelm weg gejaagd. - ‘Wel zeer zeker niet!’ riep de oud-kamerbewaarder uit: ‘Maar daar is geïntrigeerd door die zoogenaamde liberalen. Ik heb gegronde suspicie, dat er van mijne religie misbruik is gemaakt, om mij verdacht te maken. Gij weet, ik ben van de kleresie, en ik sta op mijn geloof. Nu werd mij in de ooren geblazen, dat Zijne Excellentie zou gezegd hebben: “De machine loopt niet goed; wij moeten het verroeste raderwerk wat vernieuwen.” En men gaf mij zoo half en half in den mond, om zelf mijn pensioen te vragen. Maar er was niet ééne reden toe, niet één! Mijne betrekking was juist van die, waarbij men routine noodig heeft; en ik ben verzekerd, dat die jonge snoeshaan de papieren voor Zijne Excellentie achterste voren klaar legt, en er al menig audientie-dag is in de war geloopen. Zij wilden den ouden zenkogel weg hebben; maar menig een zal zijn vraagbaak nog missen! Dat ondervinden ze nu al. Ik weet het.’ En de oude man sloeg met zijn' stok een paar voorjaarsbloempjes af, als of die 't helpen konden.
Als zijn levensbeschrijver kan ik u plegtig verzekeren, dat ik hendrik zenkogel nimmer in zulk eene agitatie gezien had, van zijne prille jeugd af aan. Ik maakte mij dan ook in vollen ernst ongerust over hem, vooral toen ik hem de eerst volgende dagen niet zag, en vernam, dat hij - tot zijn geluk misschien! - was ziek geworden.
En geen wonder, dat die verschijnselen mij veront- | |
| |
rustten. Ik kende toch al het gevaarlijke van die overgangsperiode - voor een' mensch, die routine heeft. Ik wist voorbeelden van ambtenaren, wie die sprong uit den ministerieelen spoortrein in de beenen geslagen was, of op de borst, en nog meer in 't hoofd; voorbeelden zelfs van wanhopige stappen....
NB. Hier zijn zes regels van 't manuscript weêr doorgeschrapt. Wij zijn nu in geen stemming voor zoo treurige beelden, die men ook ligt herkennen zou. Wie nooit in de routine geweest is, kan zich den ontzettenden toestand niet verbeelden van hem, die er op eens wordt uitgestooten, en wien met het levensdoel ook 't leven zelf dreigt te ontzinken.....
Maar de zomer is, na eenige restanten van den winter, die wij nog te goeds hadden, terug gekeerd, en ik begin hoop te krijgen op den emeritus kamerbewaarder. ‘Als hij maar eens zaadvast is!’ zegt zijn overbuurman, de vogelkooper, en ik geloof het waarlijk ook. Daarbij heeft hij, in allen ernst gesproken, een' schat van den hemel gekregen, in zijne vrouw. Ze is niet mooi - geweest, meen ik; - en ze is niet zoo bijzonder verstandig ook: want haar man was haar verstand, alle hare dagen. Maar zij heeft het instinkt van een vroom gemoed, en de zelfopoffering der huiselijke liefde. Als de oude kamerbewaarder zijn eerste morgenbezoek aan het weerglas gemaakt heeft, en er zich, naar vaste routine, op inrigt, zoodat de klok van tien ure hem reeds geheel gekleed en in volle onrust vindt, dan heeft Jufvrouw zenkogel altijd met mooi weêr hoog noodige boodschappen, die niemand beter kan doen dan haar man; en met slecht weêr is
| |
| |
altijd hare kasrekening in de war of haar waschlijst veel te slordig geschreven. In het laatste geval gaat natuurlijk de kamerjapon weêr aan en zij legt haren man het pro-patria-papier voor, dat hij nu wel niet meer pro patria beschrijft, maar waarvan hij, als oud ambtenaar, toch altijd nog rijkelijk voorzien is, en dat hij nog steeds even netjes opvouwt en liniëert, als of het heil van 't dierbaar vaderland er van afhing. En tegen den winter heeft zij al eene hoogst noodige opruiming van papieren en brieven in 't zigt. En dan nog nu en dan wat zorgen voor broêr karel, die in de Meijerij besteed is, en dáár tegen 't liberale Ministerie schrijft: want zulke menschen weten altijd best, hoe het land moet geregeerd worden, veel beter als die flaauwerts, die geen' geest maar enkel routine hebben. En daar begrijpt nu de waardige oude jufvrouw wel niets van, maar des te beter weet ze, dat ‘zorgen ook doen leven;’ of liever: zij weet 't niet, maar heeft er eene Ahnung van.
Ja waarlijk! zij zal 't winnen. Zij schept haar' man eene nieuwe routine, die ook iederen morgen van het weerglas uitgaat. Maar hij zelf bemerkt van deze vrouwelijke diplomatie niets, schoon hij zijn gansche leven in dat vak, - het mannelijk gedeelte namelijk, - gestudeerd heeft. Hij gaat met volle vrijheid en eigen keus, waar zijn gang heen gerigt wordt, en verkoopt reeds aan trouwe huisvrienden de wijsheid van een' man, die zich altijd in zijne positie heeft kunnen schikken, zoo als hij 't zijn' zoon, den staakregten ministerieelen klerk, ook inprent.
Al zegt dan ieder, die belang in hem stelt, dat zenkogel bij ministerieele resolutie tien jaar ouder is gemaakt, ik zie niet ééne reden, waarom hij dit status quo niet nog lang zou kunnen handhaven. Hij heeft ook genoeg te verhalen uit zijne langdurige ambtenaars-carrière,
| |
| |
om ieder jaar weêr van nieuws af te beginnen. En dan eindigt die cursus altijd met Zijne Excellentie den Oud-Minister, die, in de demissie-ziekte van den verhaler, zelf zich verwaardigd heeft, om naar zijn' ouden vriend - ja! zoo zeide hij! - ‘naar zijn' ouden vriend’ te komen vragen.
‘'t Staat nu al op bestendig weêr, vrouwlief! we kunnen nog nazomer krijgen.’ - Dat is heden 't resultaat van zijn eerste morgenbezoek, en zijne vrouw antwoordt, terwijl zij thee zet: ‘Zoo krijgt een mensch nog genot van zijn rust: want in mijn leven heb ik nooit zoo veel van de natuur genoten. Ik vind de najaarsdagen in 't Bosch zoo heerlijk kalm. Gij kunt immers na de koffij?’
‘Kunnen?’ vraagt zenkogel, en er gaat nog een zucht naar 't verlaten Ministerie. Maar die zucht wordt een grimlach, als hij na het ontbijt ziet, hoe vrouwlief zijn bureau heeft opgeknapt, en nu voorzigtig het weerglas boent. En onder den laatstgenoemden arbeid, - terwijl zenkogel een paar hoogst noodige boodschappen doet, - mompelt ze bij zich zelve: ‘Ge begint wat wrak te worden, oude getrouwe! En al gaf ik nooit zoo veel om je, daar alle weêr goed is, dat de hemel geeft, ik hou je toch graag in eere. Och hé! als 't weerglas eens uit elkaâr viel, dan hield ik zenkogel ook niet lang. En - ja! zoo als de goede God wil, maar ik zie volstrekt niet in, waarom een gepensioneerd ambtenaar haast zou maken om te sterven. Hij is de eenige, met Zijne Majesteit den Koning, die een traktement zonder eind heeft. Zoo geniet hij zijn rust nog, nu hij er maar eens, naar zijn eigen zeggen, de routien van krijgt.’
| |
| |
De lezer vrage nu niet verder. Wij staan weêr bij de schilderij van august allebé, en de tijd moge er het rouwfloers over hangen, als 't hem lust. Alleen zou ik nog wel iets meer hebben willen zeggen over de andere pool van mijn' magneet: den man, die maar nooit routine krijgen, noch zich naar 't maatschappelijke uurwerk schikken kan; den Nomade der nieuwere zamenleving, die voor alles te vlug en te knap is, en daarom eindigt met niets te worden. Ik gevoel, dat dit beeld wat veel op den achtergrond geschoven is, daar in de Meijerij. Het stond ook op de schilderij niet. Anders, 't is interessant genoeg: nog meer leven, poëzij, romantiek....
Men ziet dus, dat ik nog iets over heb voor later. Voor dit maal dan, als 't er in te vinden is, doet uw voordeel met mijne potloodschetsen. Een weinig meer routine: - voor onze Novellen-lezers is 't misschien zoo kwaad niet eens. |
|