| |
| |
| |
| |
Achter de schermen.
| |
| |
Van vele boeken te maken is geen einde.
De Prediker.
| |
| |
| |
I.
Achter de schermen.
1.
Een woord vooraf.
Ik herinner mij nog levendig, hoe ik in mijne kindsche dagen voor het eerst in de komedie was. Het schitterend lamplicht, de blinkende schoonheden en forsche helden, de hevige exclamaties en gesten et cetera: - dat alles hield mij zóó niet opgetogen, of de wensch in mij sprak nog luider, om eens op dat tooneel te staan, waar zoo treffende gebeurtenissen plaats hadden; om in die huizen en bosschen door te dringen, die nog zoo veel geheimzinnigs verborgen hielden; om al die helden en die schoonheden van nader bij te leeren kennen: - met één woord, om eens goed achter de schermen te zien. En ik wil wel weten, dat dit in later jaren, op het groote schouwtooneel der wereld, mijn zwak gebleven is, tot heden toe.
Daarom duid ik het niemand ten kwade, als hij ongelukkig met de zelfde kwaal behebd is. Zoo bij voorbeeld kan ik het u, mijne lezers, niet ten kwade duiden, wanneer gij gaarne eens zoudt willen weten, waar al die geregten van daan komen, die dagelijks, wekelijks, maande- | |
| |
lijks en jaarlijks onzer Nederlandsche burgerij worden opgeschept, onder den naam van periodieke lektuur, en waaraan wij, zoo goed wij kunnen, ook al mede werken; gelijk dan ook vrij wat in deze en de vorige Verzameling er zijne geboorte aan te danken heeft.
Ik gevoelde mij nu eens regt gestemd, om aan die begeerte te voldoen, en dus ook u, mijne lezers! even achter de schermen te laten zien. Ik moet er echter met vriendelijken aandrang het verzoek bijvoegen, dat niemand, die mij in een of ander Tijdschrift of Jaarboekje ontmoeten mogt, zich nu inbeelde, achter onze schermen te zien. 't Zou mij fraai staan, zoo vele bevriende en vriendelijke redakteurs en uitgevers aan de kaak te stellen, en mij zelven daarbij! Neen, al is er waarheid in deze potloodschetsen, nog meer fantasie is er in, die zich zoo ver mogelijk buiten mijn' eigen' levenskring heeft geplaatst, zoodat men er geen enkel beeld in herkennen zal.
Maar eer ik het gordijn ophaal, en den gewigtigen stap met u op de planken doe; (dit is immers de kunstterm voor acteur en beul?) - zoo moet ik u nog inwijden in de eerste beginselen der wetenschap. Daar behooren dan drie takken der menschelijke en maatschappelijke werkzaamheid toe, om iets consumabels daar te stellen. Vooreerst de landbouw, die de grondstof oplevert; vervolgens de industrie, die ze bewerkt; en daarna de koophandel, die ze aan den man brengt. Nu draagt de zaak onder ons maar andere namen. Den landbouwer noemen wij schrijver, den fabrijkant redacteur en den groothandelaar uitgever. Zijn wij dan bij deze drie heeren geweest, zoo hebt gij geen klagen, en ik heb u geheel achter de schermen rond geleid; - de kleinhandelaars, anders gezegd boekverkoopers, hebben hunnen winkel aan de straat: gij kunt er zelve ingaan.
| |
| |
| |
2.
De schrijver.
Op - ja! op een kamer of op een' zolder; ik weet waarlijk niet, hoe ik het ding noemen moet, zoo als trouwens het classificeren der zaken al dikwijls moeijelijk valt in deze wereld; - op een kamer of zolder dan, zit de heer abraham elziger. Het zolderachtige verraadt zich in de roode pannen boven zijn hoofd, en de ongeschaafde planken onder zijne voeten, terwijl zelfs in een' afgelegen' hoek een droogrek, vuur- en waschmande en andere zoldermeubelen meer, daaraan denken doen; maar aan de andere zijde heeft ook weder een beschot met eene deur er in, en eene tafel met twee matten stoelen voor het zoldervenstertje, het vroeger onbekende idée van kamer op deze verdieping gebragt.
Nu dan, op deze zolderkamer, bij die tafel en op een van die stoelen zit de heer abraham elziger, in letterkundige overpeinzingen verzonken. Vóór hem liggen eenige boeken, Duitsch en Hollandsch door een, en vlak vóór hem een' groot, half beschreven blad papier. Maar helaas! de gewone vlugheid is van zijne vingeren geweken! De regter-wijsvinger zweert, en heeft een linnen omkleedsel aan, met een draadje, bij wijze van gordel, omwonden. Deze vinger steekt regt vooruit, als een boegspriet, terwijl de duim het met den volgenden vinger over een stalen pen zoekt eens te worden, die zij te zamen maar niet kunnen regeren. Wat vóór hem ligt, zijn dan ook hanepooten, bij zijn gewoon keurig schrift. Maar iets ergers kwelt hem. Het is, als of zijne denkbeelden met de stalen pen wankelen, als of zijn dichtader zweert, even als de wijsvinger.
| |
| |
Vergeefs wischt hij gedurig met zijn' kalen bruinen huisjas den inkt, als of het daaraan lag, van de pen; vergeefs steekt hij de vijf gezonde vingeren van de linkerhand stijl regtuit door de dunne bosjes haar, die zijn kruin versieren, of wrijft zich den vooruit stekenden haviksneus, en drukt met de vlakke hand het gerimpelde voorhoofd.....Vergeefs Hij schrijft wel, maar schrapt ook telkens weêr, om het onleesbare nog onleesbaarder te maken. Eindelijk staat hij op en stapt met groote schreden het vertrek op en neêr, met klimmende geestdrift declamerende:
‘Daar 't huislijk heil zijn zie] verengelt
En stille vrede om hem zweeft -’
Bof! - daar is hij op eens in zijne vaart gestuit. - Lezer! hebt gij wel eens een sleperspaard gezien, dat met alle kracht tegen eene brug oprent, den kop gebukt, de spieren gespannen, den rug trillende onder de zweep, - en toch altijd weder ademloos op de zelfde plek stuit, die het al meer dan eens in vollen draf bereikt heeft? Wel nu, dan hebt gij het beeld voor oogen van den armen dichter. Al stappende op de maat, reciteert hij den eersten regel en verheft vooral de stem bij het woord verengelt; dan volgt de tweede, met een' bevalligen zwaai van den zwerenden vinger geaccompagneerd; maar ja wel! bij het woord zweeft staat hij onbewegelijk met de uitgestrekte hand, en slaat vergeefs zijn smachtend oog naar den hemel van pannen, om straks weder de zelfde dichterlijke wandeling van voren af aan te beginnen.
Juist doet hij het voor de zesde maal, en hoort door zijne poëtische spanning een luid gestommel en gemompel op den trap niet, en is weêr aan den stillen vrede, als met een' driftigen voet de deur wordt open gestooten, en Mejufvrouw engelina elziger binnen treedt of liever binneu stormt. Zij schommelt van dikte, en ziet heden
| |
| |
nog rooder dan rood; in de eene hand heeft zij een bord met een' boterham, en in de andere een' kom koffij; en juist op het woord zweeft valt zij met een' geweldigen schreeuw uit: ‘Dat mag de drommel vast houden!’ En ziet! de kom met kokend heete koffij valt op den grond. - Hoe? - Dat behoef ik wel niet te zeggen. Daar staat nu de dichter verplet, en daalt op eens van den hoog poëtischen tot den weemoedig prozaïschen toon: ‘Zuster, zuster! wat doet gij daar? Het is mijn beste kommetje!’
‘Ja, best of niet; waarom roept gij ook zoo: “engel, engel!” Keulen en Aken is niet op éénen dag gebouwd. Gij, geleerden, zijt ook zoo ongeduldig. Gij roept, en ik haast mij al mijn best. Pas heb ik uw' boterham klaar, of daar wordt weêr geroepen. Ik schenk uw koffij in, nog eens! Het schoteltje kan ik niet vinden, en hoor weêr twee maal roepen, en loop in haast den trap op.....Of ik mijn vingers heb gebrand! Ik zet het u, een kommetje vast te houden, dat boordevol is, als de kokende koffij u langs de vingers druipt!’
‘Nu, nu, wees bedaard, zuster engelina! Ik zal u alles verhalen. Maar is grietje t'huis?’
‘Ja wel. Maar wat wilt gij van 't kind?’
‘Even een boodschap: naar vriend staaf, niet verder.’
En aangezien zaken voorgaan, werden nu de scherven, de troebele waterplas en het koffijdik zoo lang met rust gelaten, en een haastig briefje geschreven, waarmede een klein en mank loopmeisje den trap af en het huis uit stommelde. Hierop, nadat met een' stillen zucht het corpus delicti was opgeruimd, zetteden abraham en engelina elziger zich op de twee eenige stoelen neder, en werd het volgende gesprek op een' plegtigen toon geopend:
‘Ik ben u nog de verklaring schuldig, zuster engelina, van mijn' herhaalden uitroep, waaronder helaas mijn kommetje bezweken is! Weet dan, dat ik met een gedicht
| |
| |
zoo ver gevorderd was, dat alleen het laatste couplet nog de twee slotregels behoefde, en daarvan moest de eerste juist rijmen op engelt. Wil ik het u eens voorlezen?’
Engeltje was ondertusschen reeds van den schrik bekomen, en dus gestemd om te luisteren. Zij was dat gewoon: want zij was voor haar' broeder het zinnebeeld van een grooter publiek, en wel van een zeer verdraagzaam en lijdelijk publiek. Zij knikte dan. De dichter las:
Huiselijk geluk.
Wie in zijn woning, vrij van zorgen,
Een zachte rustplaats vindt gespreid,
Vrij van den angst voor 't geen hem morgen
Of wel in later jaren beidt;
Wie in de liefde en bloei der zijnen
Zijn hoogste zielevreugde heeft,
Terwijl geen dag de zon ziet schijnen,
Die hem geen nieuwe vreugde geeft; -
Wie 't onbezorgde brood mag eten,
Het deel van 't burgerhuisgezin,
En zijn gerust en kalm geweten
Stort daarbij vrede en vreugd hem in;
Wie in den kring van vrouw en kindren,
Waaraan zich de achtbre grijze sluit,
Geen' enkle ziet, die hem kan hindren,
En twist en tweedragt buiten sluit; -
O zalig is hij bij die gaven!
Hij is de rijkste man van 't land.
Laat audren vrij om schatten slaven!
Hem vergenoegt de liefdeband;
Daar 't huislijk heil zijn ziel verengelt
En stille vrede om hem zweeft; -
| |
| |
Met eene stem, die beefde van haast, werden de twee laatste regels uitgesproken; een oogenblik nog hield hij, onder een zacht weg smeltend o! het blad papier tusschen de trillende vingeren opgeheven; maar langzaam en statig zonk het, te gelijk met zijn hoofd, weêr neder, en hij vervolgde, na een oogenblik zwijgens, op een' toon, die wel een oktaaf lager was: ‘Ik dacht daar waarlijk, dat ik hem had, zuster engelina, maar 't is weêr mis!’
Een diepe, smartelijke zucht volgde op deze woorden, en vormde, met het geheele ensemble, een treffend kontrast op het Huiselijk Geluk.
Maar hoe treurig is het voor gevoelige zielen, te lijden zonder verstaan te worden! Zuster engelina, die zich in een rustig luisterend postuur had gezet, en zeker geen drie malen meer de cadans zou hebben weêrstand geboden, keek vrij nuchteren op en vroeg: ‘Mis? Wat is er mis?’
‘Wat? Wat er mis is? En hoort gij het dan niet, engel? Er ontbreken immers nog twee regels? Dezen nacht met klokslag van één uur legde ik het gedicht uit de hand; al het andere was beschaafd, in maat en rijm gebragt, maar dat ééne, juist het laatste!...Ongelukkige, die ik ben! Ik kan maar niet besluiten, om het verengelt op te geven, waar die stille vrede zoo zacht op vloeit; en zie daar nu, 't is of het spel spreekt, ik kan niet anders vinden, dan hengelt en bengelt!’
En nu viel de Heer abraham elziger weder in diep en somber gepeins, waaruit hij alleen ontwaakte, om nog eens binnen 's monds te reciteren: ‘daar 't huislijk heil -’
‘Maar, mijn goede abraham, waarom slooft gij u ook zoo af? Gij geleerden zijt toch wonderlijke menschen; en als gij uwe dichterlijke buijen hebt, is er volstrekt niets aan u te doen. Ik zou maar hengelen of bengelen, of knippen er anders de laatste regels al te zamen af. 't Is toch al mooi, bij mijn ziel! mooi genoeg, abraham. En hoor
| |
| |
eens, het is wel een heerlijke kunst, dat rijmen; ik mag het graag hooren; maar als ik u was, ik zou toch liever meer doorwerken aan dingen, die wat geven: want die liefhebberij-studie.....’
Bij dit laatste woord trok de dichter een veel beteekenend gezigt, leide den vinger met het linnen doekje op zusters mond, en nam met geheimzinnige gebaren een' brief uit zijn half versleten portefeuille. Daarop begon hij te lezen, op een' toon, die zelfs een minder zusterlijk hart zou gebroken hebben:
‘Mijnheer!
Het zal moeijelijk zijn, in uw verzoek te treden, en u op den duur twee gulden per blad voor vertalen te geven, terwijl ik werk heb, om anderen van mijne deur te houden, waarvan de duurste een' daalder vraagt. Dat uw vinger zweert, spijt mij, maar maakt in de zaak geene verandering. Het publiek betaalt geen zwerende, maar schrijvende vingers. Enfin! uit oude betrekking zal ik voor deze ééne maal mij nog laten vinden, maar alleen op voorwaarde, dat gij mij wat goed inspant voor mijne almanakken. Maar de dingetjes moeten niet triestig wezen: onze tijd is dat genoeg; zoo wat luchtig en kluchtig, - of anders stekelig, dat kan ook tegenwoordig....’
Maar onze man had de kracht van geest niet, om voort te gaan; zoo ongeduldig zag hij op een klein pakje, in een' papieren tabakszak, dat het kreupele loopmeisje reeds een oogenblik geduldig in de hand gehouden had, terwijl ze in stilte haar boodschap nog eens opzeide: want zij moest met haar' mond het defekte van hare beenen vergoeden, en dit ging ook vrij wel.
| |
| |
‘Nu, grietje, geef maar op!’
‘Ja, Mijnheer, maar ik heb er een boodschap bij. Mijnheer staaf verzoekt de Geysbeek dadelijk terug, omdat hij ook aan 't werk is.’
‘Goed, best, wacht maar!’
Daar ligt nu de tabakszak, en daar boven op het Rijmwoordenboek, met bevend ongeduld er uit gehaald; en daarin de beslissing van het lot des armen dichters! Hij bladert. Hij houdt eene bladzijde in de linkerhand tusschen vinger en duim. Een marmeren standbeeld is niet onbewegelijker. Daar vliegt hij op, en stapt met het boek in de hand de kamer door. ‘Gevonden! - Schrijf op, engel! Toe spoedig! 't Mogt mij ontvallen:
O zaalge band, die ons omstrengelt,
En meer dan aardsche vreugde geeft!
Grietje! grietje! gij kunt het weêr terug brengen, en zeggen, dat Mijnheer vriendelijk bedankt wordt. - Te deksel, engel! Nu zal het kommetje wel te regt komen; schenk mij maar een ander in: - met suiker hoor! - De twee gulden staan vast, hij kan er niet buiten.....’
| |
3.
De redakteur.
Wij dalen eene verdieping. Het is geen zolderkamer meer, maar een bovenkamer. In plaats van den bruinen huisjas zien wij een' bonten chambrelou, naar den nieuwstouderwetschen smaak. De stoelen hebben reeds trijp, de tafel een' mahonijhouten rand, en de hoofdpersoon meer
| |
| |
haren, en minder rimpels op het voorhoofd. Des niet te min is er iets miuder aangenaams op zijn gelaat. Wij zoeken er vergeefs die kinderlijke verrukking van straks, door even kinderlijke teleurstelling en grievende zorg vooraf gegaan; neen! er ligt zoo iets op van verveling, van weêrzin en verachting: eene stemming, die meer de bovenlip omkrult en de wangen uit hare plooi trekt, dan dat zij het voorhoofd in rimpels vouwt. Ook is de stalen pen, in plaats van tusschen de vingers op nader order te wachten, driftig weg geworpen, en heeft in hare vaart een groote inktvlak op een vel velijn papier gemaakt.
Tegenover den heer des huizes zit een gezet en welvarend bejaard man, met de beide handen op den knop van zijnen rotting, en nu en dan, bij eene nadrukkelijke vraag, nog de kin daar boven op. Zijne kleine, doordringende oogen hebben iets spotachtigs en listigs, maar er is geen boosaardige trek op het vergenoegde gelaat te vinden. Veel eer woont daarop een lach, die de geheele wereld schijnt uit te dagen, om de goedaardige, maar daarom gansch niet onnoozele zielsrust van den eigenaar te verstoren.
‘Ei, ei, neefje, wat gij zegt!’
‘Ja, oom, ik herhaal het nog eens. Het was waarlijk hoog tijd, dat gij in de stad kwaamt. Ik ben u dankbaar voor uwe aanbeveling, en geniet daarvan de vruchten; maar zuurder wordt wel geen brood verdiend. Onaangenaamheden, teleurstellingen, elken dag! Ik ben de tusschenpersoon, die van alle zijden de slagen krijg. Eerst door den boekverkooper gedrild als een schooljongen, daarna door de schrijvers regts en links gesleurd, vervolgens van zetters en drukkers-jongens getergd; en dan eindelijk nog van de recensenten gegeeseld, omdat ik het mij toegezonden koper wel vergulden, maar er geen goud
| |
| |
van maken kan. Ach! ik meende de eer der vaderlandsche letterkunde mede te zullen ophouden, de edele werkzaamheid van vele volksschrijvers, als stralen in één brandglas, te zullen vereenigen; en nu -’
‘Drie brieven, Mijnheer!’ viel een mannelijk personage in, dat het midden hield tusschen een' studenten-oppasser en een' gewonen huisknecht.
‘Leg maar neêr, hendrik! - Zie, oom! ik vrees voor elken postdag en moest er toch eigenlijk naar verlangen: want waarlijk, ik zit bijna geheel zonder bouwstoffen. Morgen begint men op nieuw met drukken. Ik kan toch alles zelf niet leveren, en zelfs waar ik van deugdelijke betaling spreek, stoot ik gedurig het hoofd....’ - En, als om het laatste gezegde regt levendig voor te stellen, sloeg hij zich met de volle vuist op het voorhoofd, dat er eenige sekonden lang een roode plek op gloeide.
‘Maar mijn goede eduard! is de wereld dan zoo veranderd? Ik ben tien jaren lang met genoegen redakteur geweest; ik had altijd een' voorraad voor vele maanden, en heb een lias verpligtende brieven van onze grootste schrijvers tot gedachtenis overgehouden. Ook de kosten waren, naar de onderneming gerekend, gering. Neen, neen! de aarde staat nog even digt bij de zon, als toen. Laat maar eens zien. Die hand ken ik. Mag ik den brief open doen?’
‘O ja wel! Mij ontbreekt lust en moed. 't Is zeker weder een Jobsbode.’
‘Kom aan dan:
Mijnheer!
‘UEd. hebt u zeer in mijn' persoon vergist, daar ik van het schrijven juist mijn vak niet maak. Ik twijfel echter niet, of UE. zult er genoeg vinden, die voor deugdelijke betaling.....
| |
| |
‘Maar hebt gij dan wezenlijk dat woord gebruikt, jongen?’
‘Nu ja, wat steekt daar voor kwaad in?’
‘Wel, het is een grove onwaarheid. Alleen een broodschrijver wordt betaald.’
Eduard zag verbaasd zijn' oom aan. Deze vervolgde:
‘Ik zie wel, ik had u met de kunsttermen beter moeten bekend maken. Een goed schrijver ontvangt wel geld, maar geene betaling. Hij is onbetaalbaar. Het geld is voor hem slechts een honorarium, eene vereering, een zigtbaar en blinkend bewijs, hoe men met hem is ingenomen. Als gij hem uitnoodigt, spreekt gij er alleen van in een Post scriptum; en hij doet er mede, even als onze Professoren met hunne collegie-gelden. Zij zagen die niet eens op tafel liggen, zoo het scheen; maar als wij weg waren, staken zij ze in gedachte in den zak. Ziet gij? Die man is voor u verloren, als een vink, die het net gezien heeft. 't Is onherstelbaar. Enfin, de tweede brief dan maar. Ha! dat is een oude kennis. Mag ik lezen?’
Knorrig peinzend, knikte de nieuwe redakteur, en zijn voorganger las:
‘Mijnheer de Redacteur!
‘Aan uwe uitnoodiging kan ik niet voldoen. Ik heb steeds zoeken mede te werken aan den bloei van het Tijdschrift, maar moet thans daarvan afzien. De redenen UE. te melden, zou overtollig zijn.....
‘Wel, eduard, wat hebt gij dien man gedaan? 't Is een eerste liefhebber, - altijd geweest. Wat is er tusschen u?’
‘Wat er is? Niets. Maar ja, als gij dat iets noemt, ik heb zijne twee laatste bijdragen terug gezonden, en
| |
| |
hem aangetoond, dat zij wat onbeduidend waren, daarbij in ons Tijdschrift geheel ongepast -’
‘Zijt gij dol, eduard? Een' schrijver van naam zijne bijdragen terug zenden? En dat op die wijs?’
‘Maar onbeduidend waren ze, dat verzeker ik u, en....’
‘En de naam was beduidend, al beduidde alles, wat er onder of boven stond, niets.’
‘En zulk eene ongepaste taal, ten minste in een Tijdschrift, dat zich boven staatkundige en godsdienstige partijschap moet weten te verheffen!’
‘Wel nu, wat geeft dat? Een Tijdschrift is als een vogel. Het verheft zich wel, maar daalt ook weêr: daardoor is het in de gelegenheid, om zich nog eens te verheffen. Kom, kom! gij kunt dien naam niet missen. Schrijf per omgaanden: “dat gij niet hoopt, door die terugzending hem tot zulk een besluit gebragt te hebben; dat gij in lang met zoo veel spijt iets niet terug gezonden hebt; dat gij den geest hebt bewonderd des schrijvers, te gelijk met de kleingeestigheid der lezers, die helaas! niet op de hoogte staan, om....”’
‘Maar ik heb het niet bewonderd, en heb er geen berouw van.’
‘Nu ja, als eduard niet, maar wel als redakteur. Gij schrijft immers qualitate qua. Maar ernstig gesproken, als gij wat naauw van conscientie zijt, zult gij nog een' postdag moeten wachten, aangezien het, volgens jean paul, moeijelijker is, te prijzen, dan te vleijen. Want in dat geval moet gij zoo lang die bewuste stukken in de gedachte terug roepen, tot gij er al het goede u van herinnert; en dat nu nog eens opgesomd, met uw spijt.....Ja, ja, het zal wel gaan; de goede man heeft zeker zelf ook al spijt, en kan het volgend Nommer, als de zaken zoo blijven, niet met drooge oogen aanzien. Kom! laat ons den derden brief maar eens inzien; ook die hand
| |
| |
is mij niet vreemd. - “Mijnheer!” - nog korter! - “Zeer onaangenaam was mij de ontvangst uwer letteren. Nog niemand heeft in mijne letterkundige loopbaan mijne beginselen durven aantasten; en mijne eer vordert, dat ik alle verbindtenis afbreek....” - Mijn hemel, eduard! Wat hebt gij nu toch begonnen? De wellevendste zedelijke schrijver, de roem onzer letterkunde, hoe hebt gij hem zoo bits gemaakt?’
‘Juist, oom! omdat hij een zoo bij uitstek zedelijk schrijver is, die sedert jaren arbeidt aan de godsdienstige en morele vorming van het aankomend geslacht, schreef ik hem, dat enkele schilderingen in zijn laatste verhaal te naakt, eenige grondbeginselen minder houdbaar waren.’
‘Wel, jongen, wat is dat voor een' studenten-streek! Naakte schilderingen, onhoudbare grondstellingen van -’
‘Maar het was toch zoo; en iemand van zoo hooge moraliteit, zoo nederig en edel, meende ik een dienst te doen....’
‘Een dienst! Een redakteur zou aan een' schrijver van naam eene dienst doen! Hoor eens, eduard, leer toch van mij drie dingen: vooreerst, dat iemands eigene zedelijkheid doorgaans wat afslijt, door zoo veel aan die van anderen te arbeiden; vervolgens, dat iemand, die altijd lessen geeft, geheel afwent, ze te ontvangen; en eindelijk, dat de nederigheid, even als een steen op de steendrukkerij, dof en onkenbaar wordt, zoo dra zij wat dikwijls in de voorrede van een boek is afgedrukt.’
‘Maar, oom! daar gij de wereld, en in 't bijzonder deze wereld, zoo goed kent; waarom zou de heer x - zijne jaarlijksche bijdrage nog niet gezonden hebben, en onze dichter n- ook niet?’
‘De laatste, ik weet het toevallig, dat is uw schuld. Gij hebt verleden jaar wel zes woorden in zijn vers veranderd.’
| |
| |
‘Verbeterd, meen ik.’
‘Gij moogt niet verbeteren.’
‘Niet? En hoe dikwijls hebt gij zelf, als het toch niet goed was....’
‘O, dat is wat anders. Gij verbetert het werk van menschen, die meenen, dat zij 't nog niet best kunnen, al was het alleen, om hen nederig te houden; zij zullen u in hun hart er voor danken, schoon zij onder goede vrienden doen, als of zij er niets van bemerkt hadden; maar verbeter toch nooit, die denkt dat hij 't al goed doet.’
‘Maar de heer x- nu?’
‘Die zal nog komen.’
‘En waarom nu niet? Ik noodig en noodig al.’
‘Spaar die moeite maar, en vraag liever aan uw' uitgever, of hij toekomende week aan den nieuwen haring zal denken.’
‘En de man is rijk?’
‘Juist daarom, arme menschen eten geen' nieuwen haring. Maar hoe maken het uwe vertalers?’
‘Vertalers? Ik heb er geen. Ik wilde de eer van onze vaderlandsche letterkunde ophouden.’
‘Aha, nu begrijp ik uwe verlegenheid. Een Tijdschrift zonder vertalers! Hoor eens, eduard, de eer onzer vaderlandsche letterkunde is die van een' kok, die juist met het klaar maken van vreemde spijzen de meeste eer inlegt: aardappelen en eijeren kan eene boerin ook koken. Ik zal u dan nog eens in ons keukenboek moeten laten zien. Luister goed. Uwe vertalers moeten u (voor matig loon, dat spreekt!) de eigenlijke provisie bezorgen; onder die vertalers moet er ten minste een enkele zijn, die iets meer verdient, omdat hij van vreemde stukken oorspronkelijke maakt; de schotels, die de tafel vullen en den flank variëren, leveren inzenders en liefhebbers; de stukjes met naam, dat zijn de fijne flesschen: want een flesch
| |
| |
wordt geadeld door briefje en lak, en negen van de tien gasten drinken dan den gewonen Bourdeaux-wijn voor fijne merken. De hoofdschotels eindelijk, met een plaatje, bij wijze van vlag, versierd, zijn uitmuntende inlandsche stukken; die zijn u dan ook - dat is zoo boekverkoopers-term - eenige opoffering waard. En ten slotte moet gij niet alleen, als de kok, de spijs goed klaar maken, maar gij moet ook met allen goede vrienden blijven, met leveranciers en restaurant en gasten, even als bij voorbeeld de knecht achter de tafel, die op alles: “Als 't u belieft, Mijnheer!” zegt.’
‘Maar, oom! is dat dan mijne taak? Een lage vleijer, een laffe knecht te wezen! Ik ben deze loopbaan ingetreden, verrukt over de gelegenheid, om met zoo vele groote en edele mannen kennis te maken, om nuttig te zijn voor de letteren en te arbeiden aan de beschaving en veredeling van het lezend publiek, en nu....’
‘En nu!’ Zoo viel oom op een' kluchtig verheven' toon den jeugdigen redakteur in de rede: ‘Nu ziet gij, dat het publiek uit menschen bestaat; en dat de schrijvers menschen zijn; en ten slotte, dat gij het ook zijt. Geloof mij, eduard! men moet weten te geven en te nemen in de wereld, en uithangborden van binnenkamers onderscheiden. Onder uwe schrijvers en lezers en boekverkoopers zijn toch, op de keper beschouwd, vele goede menschen, en de geheele takt is, ze goed te houden.’
| |
4.
De uitgever.
Wij dalen weder. Het is geen zolderkamer meer, geen bovenkamer, maar een binnenkamer. Het eenige uitzigt is er op den winkel, en door de winkeldeur op een vier- | |
| |
kant vak straat, waar nu en dan, even als voor het glas van eene tooverlantaarn, de eene of andere stadsfiguur, dienstmeid of koopman, aschkar of equipage passeert. De stralen der zon zijn nog zoo goed, om door verschillende weêrkaatsingen ook deze binnenkamer op te zoeken; maar alle licht verliest door de indirekte verzending. Evenwel, het oog van een' stedeling, meer aan donkere wegen gewoon, kan hier een massieve mahonijhouten tafel, een' kanapé, console en nieuwmodische stoelen onderscheiden, benevens twee menschen. De een, de bewoner zelf, is een elegant gekleed, jeugdig en bloeijend mensch, met eene van die aangezigten, waarop enkel vreugde te lezen staat, al ware het alleen, omdat de goede toon der zamenleving vordert, dat ieder fatsoenlijk man ook gelukkig en opgeruimd wezen moet. Zijn gast daarentegen is nog iets jeugdiger, en slechts zoo gekleed, dat er niets op te zeggen is, niet meer. Hij heeft op zijn gelaat iets geretireerds, dat het midden houdt tusschen nadenken en verlegenheid. Juist begint zijne tong wat vrijer te worden, op den tijd, waarop wij binnen treden.
‘Zoo als ik zeide, Mijnheer solk, ik geloof, dat mijn plan nieuw en tevens veel omvattend is; studie is er althans niet aan gespaard; en’ - Hierbij wees hij op een net toegevouwen pakje: - ‘ik beveel het aan uw verder onderzoek vriendelijk aan.’
‘Zeer verpligt. Ik ben vereerd met uwe keuze, Mijnheer! en zal uw voorstel in ernstige overweging nemen. Het honorarium....?’
‘Ik laat dit aan u over. Schoon het mij verre van onverschillig is, tracht ik nog meer naar de zelfvoldoening van een regt degelijk en nuttig boek geschreven te hebben.’
‘Juist, Mijnheer, zeer edel gedacht. Goede boeken uit te geven, is ook onze toeleg en onze eer. Maar van ho- | |
| |
norarium gesproken, wat zoudt gij denken van eene uitgave voor eigen rekening? Dit geschiedt meer, zonder dat het juist op den titel behoeft te staan. Voor ons toch, die met de studie minder bekend zijn, is de wezenlijke waarde van een boek, en dus ook het vermoedelijke succes der uitgave, moeijelijker te berekenen. De gewone honoraria zijn daarom gering. Maar als het werk waarlijk goed is, komt het mij billijker voor, dat een schrijver er al de vruchten van inoogst. Een werk bij voorbeeld als dit, kan, bij het uitverkoopen der eerste oplage, ligt een ƒ 500 opbrengen; terwijl het ruimste honorarium, dat gij er voor krijgen zoudt, nog ver beneden de helft blijft. En nu bereken ik nog niet eens een' tweeden druk, die van goede werken ligt te wachten is. Ik zal u straks eens de berekening van kosten maken. Die zullen denkelijk wel door den verkoop der eerste twee honderd exemplaren bestreden worden.’
‘Zeer vriendelijk, Mijnheer.’
‘En dan blijven de overige exemplaren natuurlijk geheel ten uwen voordeele, behoudens eenige percenten administratie, zoodat....’
Maar hier werd het gesprek gestoord door het forsche trappen van een paar voeten op de vloermat in den winkel. Die voeten behoorden aan een kort, maar breed manneke, met een' paraplui onder den eenen arm en een pakje onder den anderen. Het aftrappen der voeten was wel noodig: want brokken slijk vielen van de laarzen, die daarop nog wat afgeschoffeld werden, en zoo (natuurlijk met den reiziger zelven annex) naar binnen stapten.
‘Zoo, vriend solk! nog altijd welvarende? Wel man, wat weêr en weg! Gelukkig, als men bij oude bekenden komt. Ik druip anders als een kat, en ben besmettelijk als een kolendrager. Nu, ik zal mij hier maar niet generen. Onder confraters komt dat niet te pas. - Maar - - | |
| |
uw dienaar, Mijnheer! Neem mij niet kwalijk! Ik had u nog niet gezien. Ook iemand van 't vak, zeker?’
‘Een beginnaar, Mijnheer: - ik ben een jong schrijver.’ Het laatste werd op zachter' toon gesproken. De titel van schrijver was zoo groot, zoo heerlijk in zijn oog! Naauwelijks durfde hij zich dien naam nog aanmatigen. Er was immers nog geen werk van hem gedrukt, - dat is vereeuwigd geworden?
‘Beginnaar? - Zoo, dan heeft Mijnheer zich zeker pas gevestigd. Nu, 't zal mij aangenaam zijn, nader kennis te maken. Hier, broertje! ik wilde gaarne wat spoedig zaken doen; - maar Mijnheer, blijf rustig zitten. 't Zijn geen geheimen voor menschen van 't vak. Neen waarlijk, geene complimenten, Mijnheer!’
De schrijver, die eerst uit bescheidenheid mine gemaakt had om op te staan, ging nu weder zitten, daar hij geen kans zag, om den hardhoorenden bezoeker zoo schielijk uit zijne dwaling te helpen: want, gelijk meer dooven, sprak deze druk en luid, als wilde hij een' ander den last van het veel en hard spreken uit de handen nemen. Onze auteur, die minder rad ter taal was, had dan ook de geschiktste woorden tot opheldering nog niet gevonden, toen de ander reeds weder het woord alleen had.
‘Hier, solkje!’ vervolgde hij, terwijl hij het touw van zijn pakje los knoopte: ‘Hier, man! heb ik wat goeds, en nieuw, splinter nieuw. Vooreerst wat kindergoed, ziet gij? Daar is een koopje aan te doen, maar alleen onder confraters. De prijs voor het publiek blijft onveranderd, natuurlijk. Zie, dat is negotie: de markt houden, en liever wat ruimer rabat.’
‘Maar, hankers,’ viel de heer des huizes uit, terwijl hij figuur maakte als iemand, wiens stoel hem te hard is en die dus gedurig eens gaat verzitten. ‘Maar, hankers, laat de zaken nu zoo lang rusten. Bekom eerst
| |
| |
wat van uwe reis, en zeg mij eens, hoe het te huis bij u is.’
‘Te huis, vraagt gij immers? Wat er te huis is? Ja, de eigenlijke oplaag is nog te huis, en wordt later langs den gewonen weg in commissie gezonden. Ik heb alleen eenige exemplaren tot monster mede gebragt met eene voordeelige aanbieding, waar een slag in te doen is, onder goede vrienden natuurlijk....’
‘Zijt gij met de diligence gekomen?’
‘De diligence?’ vroeg hankers, als naar gewoonte het luidst uitgesproken woord herhalende; en ondertusschen, zonder het antwoord af te wachten, ontpakte en praatte hij al voort. ‘De diligence? - Ja, daar moet ik nog verder meê van avond, en eerst nog met vier confraters rekenen. Daarom haast ik mij zoo. - Dus over het kindergoed maar niet langer. Ik zal u straks voor 't gewone getal opteekenen, als gij 't goed vindt. Kindergoed is toch courante waar, als de plaatjes maar mooi zijn. En gij ziet....Maar zie hier eens, broertje!.....Dit is nu eigenlijk het hoofddoel van mijne reis. Een nieuw Tijdschrift, ziet gij? Vindt gij niet, dat het er keurig uitziet? 't Is een proefnommer, natuurlijk. Tusschen ons gezegd, het contract met de redactie hangt nog van omstandigheden af, en daarom wilde ik wat op vasten voet werken. Neemt het geen vlugt, -’ (hier fluisterde hankers, juist zoo als een doove fluistert, altijd òf te hard, òf te zacht:) ‘Neemt het geen vlugt, dan krijgen de inteekenaren een' halven jaargang in hunne maag, met Engelsche plaatjes; en het wordt een gewoon boekdeel, dat wel te slijten is. Dat nu onder de roos. Maar ik denk het wel te pousséren, en er boven op te krijgen. Ik heb nog al relaties, weet ge? En een recensie en annonce of wat....Nu ja,.....! Zoo dra ik maar zoo wat weet, dat ik de kosten kan dekken, heb ik goede schrijvers
| |
| |
aan de hand: want góede schrijvers kosten goed geld. Nu, solkje! gij kunt er uwe leesgezelschappen wel een half dozijn in de maag stoppen. Leesgezelschappen zijn vreetallen. Eene extra premie voor de vrienden, dat spreekt!....’
‘Ik zal mijn best doen, mijnheer hankers,’ antwoordde de gastheer, terwijl hij zijn regterbeen wat verder onder de tafel stak, om ongemerkt met confraters been in aanraking te komen. ‘Ik zal mijn best doen, wel te verstaan, als de onderneming solide en de inhoud voor het algemeen nuttig is, zoo als ik dat niet anders van u verwachten mag. Maar hebt gij geen nieuws op uwe reis opgedaan? Wat zegt men in Amsterdam van den boedel van heske?’
‘Heske, meent gij? - Au, solkje! jongen, denk, dat ik exteroogen heb: gij trapt mij. - Maar heske? wat men daarvan zegt? Ja, 't is jammer. 't Was een brave vent en door en door kundig, maar geen goed boekverkooper. Ik had het altijd wel gedacht. De man vloog zoo hoog. Hij sprak altijd van solide werken, en nu is hij met al zijn solide werken naar de maan. Neen, ik geef ook gaarne eens een goed boek uit, maar 't moet gangbare munt zijn, anders houd ik mij liever bij ligt goedje: dat ruimt naderhand beter op, in de leesbiblictheken en op verkoopingen. Maar solide boeken! daar zijn te weinig solide menschen voor. Het publiek is een groot kind; de koopman in speelgoed vaart er best bij....’
De jongste van 't gezelschap nam ongemerkt zijn manuscript, dat nog vóór hem lag, in de hand en bezag het met een' weemoedigen lach. De heer solk zweette.
‘Maar vriend hankers, Mijnheer heeft nog geen woord van u gehad. Het is toch een' uitgever altijd aangenaam, met een' schrijver kennis te maken.’
‘Een uitgever? - O zoo! wordt onze nieuwe confrater
| |
| |
ook uitgever? Mag ik wel weten, of u al iets op de pers hebt?’
‘Ik vraag verschooning, Mijnheer, maar ik ben eigenlijk een jeugdig schrijver, die....’
‘Van een jeugdig schrijver, zegt gij? Hoor eens, Mijnheer; ik heb de eer niet, u te kennen, maar ik ben u, als een veteraan in 't vak, een' goeden raad schuldig. Zoek liever oude en geëikte schrijvers op. Vraag eerst naar naam en titel; later zult gij den inhoud der boeken, die gij hebt uitgegeven, wel eens inzien. Ieder mensch heeft een' kruiwagen noodig, weet gij? Een oud schrijver moet een' jongen uitgever op sleeptouw nemen, en een oud uitgever een' jongen schrijver. - Ja, ik mag dat nog wel eens doen. Men heeft mij ook geholpen, toen ik jong was; schoon...die oude schrijvers hebben mij afschuiven en kromme ruggen maken geleerd. Nu, dat is om 't even; maar nu ik goed gevestigd ben, help ik gaarne jonge menschen voort. Zoo heb ik thans ook een werkje op de pers. Ik heb het gewaagd tegen een klein honorarium; en het jonge mensch mag nog van geluk spreken: Hij had leergeld gegeven. Verbeeld u eens, solkje! hij was met zijne eerste versjes bij een' confrater geweest, die hem gouden bergen beloofde, als hij het voor eigen rekening uitgaf. Toen was die van de risico af, en maakte rekening. Ook geloof ik niet, dat hij er veel mede gewerkt heeft; althans de jonge verzenmaker kreeg na jaar en dag peperduur misdruk te huis. Zie, negotie is negotie, maar dat mag ik toch niet.....’
Zachtkens en met eene bevende hand was het manuscript den jongen schrijver in den zijzak gegleden en de zwarte rok toegeknoopt. Hij stond op en zeide met een' bitteren grimlach: ‘Mijnheer solk, ik wil u niet langer in uwe zaken hinderen. Mijnheer hankers, het is mij een waar genoegen geweest, met u kennis te maken; ik
| |
| |
hoop later die kennis te vernieuwen. Uw dienaar, mijne heeren!’
‘Hankers, hankers!’ riep de gastheer vuurrood van toorn uit, toen hij zijn' bezoeker had uitgelaten: ‘Gij zijt toch een regte babbelaar. Wat hebt gij daar uw' mond misgepraat!’
‘Misgepraat? - Hé, doelt dat op mij?’
‘Wel ja zeker doelt dat op u. Die jonge mensch is geen confrater, maar een jong schrijver.’
‘Een schrijver? - Ei, wat gij zegt! Het spijt mij, maar gedane zaken hebben geen' keer. Per slot, solkje, was het toch uw eigen schuld.’
‘Mijn schuld? Hoe zoo?’
‘Wel, gij hebt immers daar vóór een kantoortje? Wie laat er ook ooit een' jong schrijver in zijn binnenkamer?’
| |
5.
Een woord tot besluit.
Ik ben in het verhaal blijven steken van mijn' eersten komediegang. Toen ik dan mijn' vader, die met de tooneel-directie bekend was, zoo bad en smeekte, om toch eens op het tooneel en achter de schermen te mogen gaan, zeide de oude man: ‘Willem, willem! zet dat uit uw hoofd; geniet, en zie niet verder. Het is niet aangenaam in de wereld, alles te weten. Over alle wereldsche zaken ligt een waas, dat men er niet moet zoeken af te vegen. De begoocheling van het onbekende is het grootste genot.’ - Maar ja wel, 't was voor doove ooren gepredikt. Ik begreep niet, wat een waas en eene begoocheling was; maar ik gevoelde des te meer de brandende begeerte, om alles
| |
| |
te zien. Eindelijk gaf mijn vader toe. Ik kwam op het tooneel, met een kloppend hart. Daar zag ik met verbazing, dat het geen ik alleen voor een lampenscherm gehouden had, het kastje van den souffleur was. De actrices waren ook al niet bijzonder fijn van tronie, en vrij wat ouder, dan zij schenen. En achter de schermen, o wee mij! Daar was een naakte, donkere kleedkamer, waar morsige kleederen, potjes blanketsel, met één woord, alles over hoop lag. Een achtbaar grijsaard had er juist zijn' baard afgedaan, om een glas genever te drinken, en twee engelachtige meisjes van straks keven als katten, om de eerste rol bij de volgende representatie. Kortom, ik ben in geen jaren meer met genoegen in. de komedie geweest. Nu echter kan ik er weêr met waar genot in komen. Ik heb achter en vóór leeren scheiden, het een en het ander op zijne beurt vergeten, en beide onpartijdig beoordeelen.
En zoo hoop ik nu juist niet, dat ik iemand mijner lezers een' tegenzin heb ingeboezemd tegen het geen vóór de schermen gebeurt, door hem eens even in een paar donkere hoeken er achter te laten zien. Dat zou mijn doel voorbij gaan. Ik wilde alleen hem, die wat te vrijpostig doordringt, vriendelijk toeroepen: ‘Blijf daar!’ even als de keukenmeid in een logement gaarne haar terrein vrij houdt, en dit voor den reiziger zelf raadzaam is. Ook zonder het gezien te hebben, kunt gij u wel verbeelden, dat er roet is, waar eten wordt gekookt en gebraden; en dat kok en keukenmeid, ook al zijn zij zindelijk, er een weinig naar stinken. Wat komt gij dan uwen smaak bederven? Volgt dus den raad van mijnen vader, dien ik zoo slecht gevolgd heb. Eerbiedigt het waas, over alle ons vreemde zaken uitgespreid; en gaat het er ongelukkig af, werpt daarom de goede vrucht niet weg om een rotte steê of een' wrangen smaak.
| |
| |
Misschien merkt een soi disant Recensent, die voor zijn geld 't regt meent gekocht te hebben om met elken schrijver te twisten, hierop aan, dat dan eigenlijk dit geheele stukje best had kunnen weg blijven. 't Is waar, dat had het ook: voor 't groote publiek ten minste, dat nog in de kinderlijke onschuld zijner illusies leeft. Maar 't valt nu eenmaal in den geest van onzen tijd, om overal in en onder, door en achter te zien. ‘Wat is waarheid?’ is zijn onstuimige vraag. En wanneer hij dan bemerkt, dat de schrijver, dien hij alleen door de Muzen geroepen of door den Heiligen Geest bezield achtte, ook een weinig zien moet op de conditio sine qua non, valt hij uit de lucht en spreekt op brutalen toon van ‘ellendige broodschrijvers!’ Maar mijn goede vriend! plaats dat woordeke brood eens voor elke maatschappelijke betrekking: 't zal er even goed vóór passen. De qualificatie van ellendig, in den zedelijken zin, waarin zij bedoeld wordt, past alleen op die laaghartige wezens, die ik niet heb beschreven: mislukte genieën, die hun weinigje talent voor den meestbiedende veil hebben, onverschillig omtrent 't doel van hem, die ze betaalt, en de vaak venijnige uitwerking van 't geen zij schrijven. Men verwarre toch met die onverlaten zoo menig' armen schrijver niet, die de onvoorzigtigheid had van te meenen in zijne jeugd, dat wie voor de letteren leeft, daar ook wel van leven kan. 't Is waar, een middelmatig talent en zelfs iemand zonder talent kan van zijne pen leven, maar - als kantoorklerk en bureaulist. Hebt dan toch een weinig medelijden, - gij die hem trapt of met uwe dolksteken moordt! - met den armen broodschrijver.
En de confraters? Zij zullen het mij wel niet ten kwade duiden, dat ik hen als kooplieden beschreven heb, al is 't, dat zij juist niet allen op deze twee typen gelijken. Het is slechts eene illusie te meer, en nog wel
| |
| |
eene, die zeer doorzigtig is, wanneer men meent, dat iemand dag aan dag achter de toonbank of op 't kantoor zit, alleen om nuttige boeken uit te geven of te verkoopen, en daardoor zijn volk te beschaven en te veredelen. Dikwijls heb ik, door 't plotseling weg vallen van dezen profeten-mantel, waarbij op eens de koopman zigtbaar werd, eene verkeerde verhouding zien ontstaan tusschen schrijvers en dichters ter eene en den boekhandel ter anderer zijde. Wat mij betreft, op eene zeldzame uitzondering na, heb ik daar nooit over te klagen gehad. Ik acht den stand, waaronder 't uitgeven van eigenlijk goddelooze en zedelooze schriften, ook die goede winst beloven, een banvonnis wordt geacht; maar ik zie ook volstrekt niet in, waarom zij, in hunne betrekking, zich juist voor 't heil der menschheid zouden moeten opofferen, of alleen eer en voordeel van den schrijver bedoelen.
Over redacties eindelijk heb ik niets meer te zeggen: eens voor altijd heb ik er van afgezien, en bewonder steeds den moed van wie ze durft op zich nemen, en 't beleid van wie er zich goed doorredt. Lezers en beoordeelaars onzer periodieke lektuur, maakt ze toch wat minder tot aller zondenbok! |
|